Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 38]
| |
Halle in 1847 (J. Linnig)
| |
[pagina 39]
| |
Het leven op het landZin van het landelijkeTerwijl de burger zijn leven richtte naar beginselen die de geest van onze gewesten miskenden bleef de buitenman de oude traditie trouw. Deze tegengestelde, burgerlijke en agrarische levensopvattingen vloeiden in de negentiende eeuw naar elkaar en aan deze confrontatie ging de landelijke cultuur ten onder. Het is de meest ingrijpende gebeurtenis van de eeuw, omdat met het landelijke een voor het samenleven onmisbare waarde verloren ging. Bijna niemand.beschouwt deze vernietiging nog als een verlies, en wie hier de verklaring zoekt voor de ontreddering van onze beschaving maakt zich belachelijk in de ogen van de meesten. Want men is zo volledig van de wortels afgesneden dat men het inzicht kwijtraakte in de betekenis van de eigen groei. Alleen wie aandacht weet op te brengen voor de continuïteit kan beseffen hoeveel onvervangbaars verdween met het landelijke. Eindeloos is de verscheidenheid van het bestaan op den buiten. Het dorp en ‘het leven te lande’, de kortwoning, de kleine en de grote boerderij bergen een wereld met telkens eigen trekken, naar gelang van de streek en de bezigheid. Hoe kan men dit bonte leven in één beeld samenbrengen en het verdwenen agrarisch volk terugvinden? Het heeft over zichzelf niet getuigd. De buitenstaanders die het beschreven zagen alleen maar uiterlijkheden. Voor Addison, die in 1840 per sjees van Turnhout naar Arendonk reisde, was de Kempen een wild land met een halfwild volk: hier en daar een hut en een stuk ontgonnen grond in de eindeloosheid van de heide; kinderen in lompen die wegvluchtten in het deurgat, en vrouwen met een zuigeling op de arm, roerloos en achterdochtig starend naar de vreemdelingenGa naar eind1.. Anderen begrepen wat beter het gemoed van dit buiten tijd en beschaving levende volk maar ook zij tekenden een vervormd beeld. Toch moet men proberen met deze ontoereikende brokstukken het in zijn verscheidenheid en zijn stilzwijgen verscholen leven terug te vinden en te ontdekken wat achter de getuigenissen verscholen ligt. Dit is subjectieve geschiedschrijving, vanzelfsprekend, maar het gaat niet anders. Cijfers kan men, als de bronnen betrouwbaar zijn, exact op een rijtje zetten en één enkel voorval gedetailleerd navertellen. Maar wat belang heeft dat? En wat belang zou de kennis van alle gebeurtenissen uit het verleden hebben? In deze nevelvlek van feiten interesseert ons alleen wat onze eigen wereld heeft bepaald, wat vóór ons werd opgebouwd of vernietigd en ons daarom ten goede of ten kwade bestemt. En vaak was het verlies vanVlak bij Brussel (Th. Fourmois)
| |
[pagina 40]
| |
waarden nog beslissender voor de ontwikkeling van de toekomst dan het constructieve werk. Daar moet men naar uitkijken wanneer men zijn weg zoekt in de doolhof van het verleden: wat betekenden de winsten de verliespunten van de vorige generaties? Wie in deze geest naar de landelijke wereld kijkt begrijpt welke leemte het verdwijnen ervan in onze maatschappij veroorzaakte. Oppervlakkig gezien schijnt het boerenleven nu onbetekenend omdat men de wijsheid niet meer bezit die het inspireerde. Maar als men het teloorgaan opnieuw als een verlies durft zien wordt het nadenken over de geschiedenis van de agrarische wereld vruchtbaar. Dit soort beschouwingen kan men wegwuiven als nutteloze nostalgie. De grotere aandacht, nu, voor de dingen van het verleden en in 't bijzonder voor de landelijke cultuur is inderdaad ingegeven door een terugverlangen naar de levensomstandigheden van vroeger, maar dat is geen zinloos idealiseren: het getuigt van gevoeligheid voor de geestelijke verarming van onze wereld. Het landelijk leven was schijnbaar primitief maar tegelijk ook evenwichtig omdat het steunde op de eenheid met een omgeving die de mensen zelf hadden gemaakt. Toen deze eenheid werd verbroken verdwenen ook het evenwicht en het geluk. Wie de geschiedenis van het leven op het land beluistert moet vooral deze verbondenheid en de gevolgen van de breuk aandacht geven. Het is de zilveren draad door het verhaal, die een lijn trekt in de verscheidenheid van het buitenleven. | |
Het VissersvolkHet langst bewaarden de zeevissers de eenheid met het werk en de omgeving, tot zij aan de vernietiging van hun streek ten onder gingen. ‘Om tien uur 's avonds luidt de klok die de vissers voor het nachtwerk roept. Gekleed in witte broeken en rode jakken lopen zij naar de boten. Allen hebben een feestelijk voorkomen en lijken in het maanlicht als reuzenpriesters der zee. De voor anker liggende schepen werpen lange schaduwen op het zand’.Ga naar eind2. Zo zag in het najaar van 1844 Luise von Plönnies Blankenberge. De zee was daar nog echt. Een paar diplomaten en een tiental Bruggelingen brachten er de zomer door maar het dorpje en het strand behoorden alleen aan het vissersvolk toe. Wanneer de schepen binnenliepen, sierlijk en rond onder hun tweeDe Zoute-polder te Knokke, 1883 (J. Rosseels)
| |
[pagina 41]
| |
witte zeilenGa naar eind3., werd het druk: onafgebroken waadden de vissers van het schip naar het strand en stortten lading na lading in de hoge korven. De vissersvrouwen kregen de manden op de rug. Zij zwoegden door het zand naar de trap tegen het duin en trokken in lange rijen langs de duinweg, met de ‘baggen’ boven het hoofd ‘waaruit de staarten van de kwabalen als vederbossen knikten’. Zij daalden af naar het dorp, naar de nauwe straten met witgekalkte huisjes, of trokken verder in het duin waar enkele daken gespreid lagen. Binnen is alles kraaknet: het bed in een alkoof achter geruite gordijnen, een eiken kast, ‘als een spiegel geboend’, en daarboven een rek met schotels en borden, netten tegen de wanden en bloemen voor het raam. Overdag staat de deur wijd open en 's nachts ligt zij in de klink: van diefstal hebben de mensen hier nooit gehoordGa naar eind4.. Het Blankenbergse vissersvolk is ‘van den ouden Vlaamsen eed’, ‘al zo rond van herte als dat zij grof zijn buiten en ruw van wezen en handen’.Ga naar eind5. In tegenstelling met elders aan de kust leven zij enkel van de zee en zijn daarom het trouwst gebleven aan de gebruiken. Hun kledij is een bezienswaardigheid voor toeristen: rode baaien, blauwe broeken, tot aan hetOud-vissers uit Heist en Blankenberge (E. Auguin)
Vissersinterieur in de Garnaalstraat te Heist (E. Auguin)
middel reikende waterlaarzen en een zuidwester in gekleurd zeildoek; de vrouwen kortgerokt in rode of bont gestreepte wol, met een blauwe voorschoot en een wit pijpmutsje. 's Zondags versieren zij het mutsje met een wijnrode strik. De mannen dragen dan een lange jas van blauw laken met zilveren knopen, een enorme Noorse hoed en een wijde mantel met platte kraag, nog uit de Spaanse tijdGa naar eind6.. Dit kleurig volk, zelfbewust en gesloten, vormt een kaste van familiedynastieën die sinds eeuwen de zee beheersen. Verderop, naar het oosten en het westen, zijn de meeste vissers tegelijk landbouwers en groentekwekers. Voorbij Heist, tot aan het Zwin, ziet men alleen nog garnaalvissers. In deze uithoek van het land ligt het landbouwersdorp Knokke: enkele neringdoeners rond de kerk en, verspreid in de schorren en het duin, de grote en kleine hoeven van de pachters. Overal in de polder wint men veldvruchten en graast het vee. De hele eeuw door werd de streek nog bedreigd door dijkbreuken en verslibbingen. De bebossing als verweer tegen de zandverstuivingen begon pas in het laatste kwart van de eeuw. Het is een streek van stilte met een pracht van vijfduizend hectare duin dat voor een groot deel toebehoort aan particulieren. Een nog woeste streek ook, waar in de hutten tussen het dorp en de zee een volkje woont dat leeft van strandroofGa naar eind7.. Langs de westkust, van Oostende tot Middelkerke, worden in het duin groenten gewonnen. In Oostduinkerke, Koksijde en De Panne kan men de landbouwbedrijfjes met honderden tellen: velen bestaan hier bijna uitsluitend van de grond, met wat strandvisserij voor eigen behoeften. En overal liggen de | |
[pagina 42]
| |
Blankenbergse vissers rond 1840 (E. Vermorcken)
huizen in het duin: rode pannendaken en groene luiken achter een tuintje met bloemen. Hier en daar ook hutten van strandvissers waar ouders en kroost arm en zorgeloos samenleven; de kinderen die geen plaats vinden in het ouderlijk bed werken zich 's avonds door een kruipgat in het stalletje bij de hut.Ga naar eind8. De armoede en het gemengde beroep hebben aan de westkust de oude levenswijze aangevreten. De echte vissers zijn hier de IJslandvaarders, herkenbaar aan het kinnebaardje, de gouden oorringen en de kleurige baaien. Ieder seizoen monsteren zij bij de reders van Nieuwpoort, Oostende en Duinkerken voor de zes maanden lange haring- en kabeljauwvaart op IJsland en de Doggerbank. Maar geen ‘IJslander’ zou vóór Pasen zijn uitgevaren: om voor rampen behoed te blijven moest men eerst biechten en zijn Pasen houden en op Paasdag in Oostende of Nieuwpoort de ‘vissersmis’ bijwonen. Als de notedoppen in september veilig terugkeren wordt in alle gemeenten de ‘visserskermis’ van Sint-Michiel gevierd. Daaraan neemt iedereen deel want de IJslandvaart doet de nijverheden bloeien van kuipers, touwslagers, zeil- en mandenmakers, bakkers en brouwers: dan, en ook met karnaval, vóór het plannen van de nieuwe uitvaart begint, verstoort het feesten even de rust van de vissersdorpjes. Idyllisch is het leven echter niet. In en rond Oostduinkerke - tot in de tweede helft van de negentiende eeuw bekend als ‘het dorp van de IJslandvaarders’ -zijn deze bonken lang vóór het einde van de eeuw proletariërs geworden. Te voet, want de spoorlijn Veurne-Duinkerken kwam er pas in 1869, trokken . zij drie keer per winterseizoen naar Duinkerken: eerst om werk te zoeken, daarna voor de aanmonstering en tenslotte voor de afvaart. Dan zag men de IJslanders, ‘geladen als muilezels’, met pak en zak de urenlange mars aanvatten naar de Franse haven waar de zeilschoeners met tientallen lagen te wachtenGa naar eind9..
Vóór het toerisme de kuststrook openlegde leefde het vissersvolk volkomen afgezonderd. Het was gaaf en schoon, met de Zeelanders ‘het schoonste volk van Vlaanderen’, groot en sterk, met bruingebrand gelaat, als van een ander ras dan de kromgewerkte boer uit het HoutlandGa naar eind10.. Ook gelovig en trouw aan de gebruiken. Geloof en bijgeloof werden gevoed door de verhalen bij de haard, de spookgeschiedenissen over verdronken dorpen, over waternimfen, over de Roeschaard, beurtelings dier en duivel, die de vissers te land en te water belaagt en waartegen men zich beveiligt met een heiligenprentje of een stukje ‘gewijd’.Ga naar eind11. Alle vissers behoorden tot de nering, de vissersgilde, | |
[pagina 43]
| |
Het strand bij De Panne (F. Mussin)
‘een kleine staat in de grotere gemeenschap, de gemeente’, die het beroep regelde en waakte over het behoud van de gebruiken. Wie er in opgenomen werd kreeg een roepnaam en zwoer een goed visser te zullen zijn, zonder vaar of vrees, zijn leven langGa naar eind12.. Een hoogdag voor de nering was de ‘bescheepdag’, het jaarlijks hernieuwen van de bemanning der schuiten. Die dag lagen de straten uitgestorven. In ieder vissershuisje brandden vóór het raam een aantal vetkaarsen, evenveel als er maats beschikbaar waren. In het lokaal van de nering zaten de stuurlui te wachten op het belteken van vijf uur. Dan holden zij naar buiten, naar de vissershuizen: telkens wanneer een maat was aangeworven werd een kaars voor het raam gedoofd, tot er geen enkele meer brandde. De stuurman nam zijn maats mee naar huis. Daar werd warme wijn met suiker en kaneel gedronken, tot men aan tafel ging rond de teil aardappels en de pot varkensworsten.Ga naar eind13. Zo werd het leven van het vissersvolk, van de geboorte tot de dood, gedragen door gebruiken die gegroeid waren uit de band met het werk. Daarom betekende de vernietiging van de kust hier de vernietiging van het leven. Tegen het einde van de eeuw, toen de rijen villa's het strand en duin hadden vervangen, was het vissersvolk opgeslorpt in het nieuwe bedrijf of terechtgekomen in de proletarisatie. Het lijkt een klein verlies want de verdwenen wijsheid en rust hadden alleen maar betekenis voor het onooglijke groepje dat zijn leven vereenzelvigd had met de zee. Maar het is een teken van wat er aan de gang was: een klein menselijk geluk werd prijsgegeven voor het comfort van enkelen. | |
Verscheidenheid van de plattelandsbevolkingIedere streek bergt een wereld met andere mensen en een andere levenswijze. De bewoners van de Polder zijn groot en breedgeschouderd, fier en vrij. De boer troont als een koning op zijn hoeve, in de isolatie van zijn uitgestrekte gronden, ver van het dorp, ongenaakbaar in zijn stand en ‘trotser op zijn privileges dan de adel’. Maar ook de ‘onderdanen’, de arbeiders op de hoeven, hebben het karakter van hun streek, ‘waar niets benepen en alles, gewassen, dieren en mensen, weelderig en glanzend is’.Ga naar eind14. Wat een contrast met de boertjes van het Houtland, de streek van de kleine hoeven, het versnipperd land en de arme grond die tot vruchtbaarheid wordt gedwongen door het zwoegen voor een klein profijt. Dit harde bestaan heeft de mensen mager en gierig gemaakt. Zij zijn achterdochtig door de tegenslagen | |
[pagina 44]
| |
maar ook listig, gesloten voor het vreemde, onderdanig aan wie boven hen staat, vastgeklonken aan de spade of de ploeg en krom door het werk op het weerbarstig land. Zij leven verbonden met de grond en de streek, met de schoonheid van de natuur die door de zorg van generaties tot stand kwam. Alleen de bittere noodzaak zal van hen migranten maken.Ga naar eind15. De Kempische boer gelijkt op de Houtlander en toch behoort hij tot een andere wereld. Nog armer is hier de landbouwgrond, moeizaam veroverd op de heide, nog harder het werk, nog vollediger de afzondering. Waar in het Houtland de zanderige leemgrond al eeuwen tot vruchtbaarheid is omgewerkt, blijft op de heide het veroveringswerk voortduren. Iedere ontginning is de geschiedenis van een gezin. Het jonge paar verwerft een stukje heide in erfpacht en trekt met de hulp van buren de lemen wanden en het strodak op. Dan wordt uitgekeken naar vee, de grondslag van het Kempisch landbouwbedrijf: een geit en wat konijnen, en tenslotte een kalf. Met het bezit van een koe kan het bedrijf op gang. Er is melk en boter en een stal waar de plantengroei van de heide wordt omgezet tot mest die de zandgrond vruchtbaar zal maken. Het bewerken gebeurt met. de spade, geduldig jaar na jaar. De Kempische boer draagt de sporen van deze ontginning: ‘klein en wat vernepen’, intelligent omdat ‘de armoede van de grond zijn geest heeft gescherpt’, zwijgzaam en ‘traag in het nemen en uitvoeren van besluiten’, meer gesloten nog dan de Vlaamse boer maar ook ‘fijngevoeliger’, met ‘liefde voor de stilte’. Voor alles is de heideboer een ‘traditiemens’ die alleen aanvaardt wat lang beproefd werd en die zijn bestaan vestigt op een geloof dat het erfgoed is van eeuwen.Ga naar eind16. Van een ander ras lijkt de Brabander die ‘kermist’ op zijn Breugels met veel volk en veel eters, die ‘kozijnt’ met alwie tot zijn stand behoort, die welvarend is in een rijk land maar ook nors familietwisten en vetes in leven houdt. Alle gebruiken staan hier in het teken van het extraverte karakter der bewoners.Ga naar eind17. Door de afzondering in een streek zonder hoofdwegen zijn de Hagelanders ‘even aartsvaderlijk’ gebleven als de Kempenaars: lemen woningen onder een strodak, met een haard waarin het hout wordt gestookt dat nog overvloedig is in dit bosrijke gebied; en werkzame, taaie mensen die arm bleven tot in de jaren vijftig en zestig de stijgende prijs van de tarwe weelde bracht. Maar de Hagelander is ruwer en primitiever dan de Kempenaar. In deze streek van ‘voetbranders’ en ‘binders’ blijven de hanegevechten een geliefde ontspanning de hele eeuw door. De woningbouw duidt op een minder homogene bevolking: langgestrekt in het noorden en het westen, gesloten in het oosten en het zuiden.Ga naar eind18. In het zuiden van Haspengouw leven hereboeren maar het noorden is de streek van de kleine boeren en landarbeiders: individualisten, vaak achterdochtig, ongeletterd, onwetend en - zeldzaam fenomeen op het Vlaamse platteland - al vroeg anticlericaal.Ga naar eind19.
Men mag de bewoners van de Vlaamse gewesten niet ‘op één kam scheren’Ga naar eind20.. Zij hebben de kentrekken van iedere landelijke bevolking: taai en gesloten, koppig en werkzaam, trouw aan streek en gebruiken. De maaier, 1880 (F. Van Kuyck)
Turfstekers van Postel, 1887 (F. Van Leemputten)
| |
[pagina 45]
| |
Vijftigjarig huwelijksjubileum, 1839 (F. De Braekeller)
Maar met de streek variëren de aard van het volk, de taal, de levenswijze. Het heeft geen zin deze verscheidenheid op te sommen. Dan blijft men bij algemeenheden en riskeert men het enige uit het oog te verliezen dat belangrijk is en identiek achter alle diversiteit: de over eeuwen gegroeide traditieband die het leven schraagt en de mensen, de welvarenden èn de armen, laat rusten in een stil geluk. Dit evenwicht vindt men in alle gewesten, in de grote en de kleine hoeve, in het dorp, in elke gemeenschap. En wie er naar kijkt ziet ook de schaduwkanten, de armoede, het verval, de ontreddering tenslotte die een deel van de landelijke bevolking op drift zal jagen en het einde inluiden van een eeuwenoude levenswijsheid. | |
De woning als spiegel van het volkDe woning is het middelpunt van het landelijke leven. ‘Van uit zijn deurgat is 't de rechte plaats vanwaar (de landman) de verte overschouwt... In en om zijn huis geniet hij de rust en de vrede die voor hem nergens anders te vinden zijn... Al wie er in geleefd, gewerkt, geboren en grootgegroeid is, draagt er de indruk zijn leven lang in 't gemoed’.Ga naar eind21. Dit schrijft Streuvels, de kenner met het scherpe oog. Zo moet men de plattelandswoning zien: als het ‘nest’ dat het leven bergt en met dit leven groeide. Vorm, lijn en kleur zijn de weerspiegeling, getrouwer dan welk ander document, van het gemoed der bewoners. | |
[pagina 46]
| |
De bouwtrant is al revelerend. De bergschuur-hoeven in het Blote, die door het viervlakkig silhouet van hun schilddak de ruimte beheersen; de open hoeven van de polder die woning, stal en schuur los van elkaar rond een middenruimte groeperen en vaak door een gracht van het land zijn gescheiden; de gesloten hoeven, als vestingen weggeborgen achter een onvriendelijke muur, die in Zuid-Vlaanderen, Brabant en Haspengouw de rijkdom van het land en het zelfbewustzijn van de bewoners uitdrukken; de langgestrekte hoeven van de Kempen, het noordelijk deel van Brabant en Oost- en West-Vlaanderen, de eenvoudigste en meest voorkomende bouwtrant: in elk van deze stijlen schuilt een ander leven. Want de verscheidenheid werd bepaald door de eisen van de bodem en het landschap, door de welvaart of de armoede van de bewoners, door hun aard en hun gebruiken. Er zijn geen raakpunten tussen het leven in de machtige, uit steen opgetrokken hoeve met haar strenggeregelde hiërarchie, en in het lemen huisje waar moegewerkte mensen bij het turfvuur zitten, met de geur en het geluid van het vee vlakbij. Hier is alles berekend op een zuinig-armelijk bedrijf zonder hulp: de stal kan men van uit de keuken bereiken en met de draaiboom wentelt de boerin de koeketel direct van boven het haardvuur naar het vee. Een ruime schuur, los van het huis, waar hooi en graan torenhoog worden opgestapeld door vele handen heeft hier geen zin, want het boertje moet het werk alleen aankunnen.Ga naar eind22. Over alle verscheidenheid heen treffen deze woningen door hun gaafheid, de juiste verhouding van de onderdelen en de harmonie met de omgeving. Geen enkel bouwwerk op het platteland vloekt met het landschap, alle zijn zij ‘als een sieraad dat deVlasoogst (E. Claus)
| |
[pagina 47]
| |
Brasschaat in 1841 (J. Linnig)
schoonheid der streek vervolledigt, 't geen eigen is aan alle gegroeide dingen’Ga naar eind23.. Verrassend is de zin voor verhoudingen. Elke woning lijkt planloos ontstaan, met alleen de nuttigheid voor ogen, en toch zit elk onderdeel juist op zijn plaats. Het wijzigen van één lijn zou het geheel bederven. Het getuigt van een ingeboren schoonheidsbesef bij de bouwers. Hoe konden eenvoudige, vaak ongeletterde mensen die het hele jaar gebonden zijn aan hun werk dit wonder tot stand brengen? Zij hoefden er niet over na te denken hoe zij hun woning ‘schoon’ zouden maken. Dat gebeurde vanzelf, omdat het huis groeide uit handen en zintuigen die afgestemd waren op de harmonie van de omgeving. Deze bouwstijl weerspiegelt niet alleen een levensstijl, hij is dit leven. En omdat het bestaan beheerst werd door het ‘geestelijk en ambachtelijk ervaren van de werkelijkheid’ was ook de woning juist en schoon.Ga naar eind24. Feilloos zijn de kleuren gekozen. De tinten van het strodak, het blauwige of okerige witsel op de gevels, het dieprood van de luiken, het vreemde groen van deuren en ramen dat door zon, regen en wind tot onnavolgbare warmte rijpt - zij zijn in harmonie met de kleur van het land en van de plantengroei. Ook hier dankt de bouwer zijn trefzekerheid aan de eenheid met de natuur, ‘het enige wat nooit bedriegt’, waarvan de tonen altijd juist zijn.Ga naar eind25. De zuiverste vormen van landelijk bouwen dateren uit de zeventiende en de achttiende eeuw. Later treft men deze volmaaktheid niet meer aan, maar toch getuigt zelfs de eenvoudigste lemen woning die na 1830 werd opgetrokken van de vroegere schoonheidszin, van ‘het ingeboren gevoel voor het schilderachtige’, van de levenskunst die niettegenstaande armoede en beginnende ontworteling nog steunt op een over eeuwen verworven wijsheid. Geen boekenwijsheid maar een vanzelfsprekend inzicht in de oorsprong, de zin en de bestemming van het leven, gevoed door een met het bestaan vervlochten geloof. Wat buitenstaanders als ‘bijgeloof’ bestempelen is voor de volksmens het vertalen van zijn Godservaring in een handeling die aansluit bij het dagelijks gebeuren, een poging om tastbaar en nabij te houden wat ontzaglijk boven hem staat maar onmisbaar is om het leven en de dood, de vreugde en de smart begrijpelijk te maken.Ga naar eind26. Deze abstracte schets moet ingepast worden in het concrete, steeds wisselende leven van de grote en de kleine hoeve, de kortwoning, het dorp. Fijn bezoek aan de stal, 1895 (W. Geets)
| |
[pagina 48]
| |
Gebed vóór de maaltijd (Ch. De Groux)
| |
De grote hoeveDe grote hoeve is het domein van de hereboer. Hij heerst er over een hiërarchie van paardeknechten en handwerkers en een leenroerigheid van ‘volk’: kortwoners uit de omtrek, met de hoeve verbonden door wederkerig dienstbetoon, en een legertje seizoenwerkers voor het wieden, het oogsten, de hoppluk, het bietenwerk. Wanneer hij deze extra hulp nodig heeft blaast de boer op de koehoorn. De hele zomer krielt het land van volk: rijen wieders, ‘als vergroeid met het landschap’, pikkers en bindsters in het koren, plukkers langs de hopvelden. De meesten behoren niet tot de hoeve. Het seizoenvolk komt en gaat en laat geen sporen na. Vaster is de band van de kortwoners met het bedrijf. Zij werken voor de boer, de zomer door. Voor hen is de hoeve een veiligheid die de honger helpt buiten houden. Daarom is het contrast tussen de lemen huisjes en de machtige hoeve achter de bomen niet onmenselijk: men leeft van en voor elkaar in een verhouding die ook de kleine lieden als een zegen ervaren. Maar geborgen is vooral het personeel dat op de hoeve woont, de stal- en huismeiden, de paardeknechten, de handwerkers. De meiden horen bij de boerin. Zij zitten met haar aan tafel en slapen in het huis. Zij melken, beslagen de deeg en helpen bij het huishouden. In de namiddag trekken zij naar het veld tot de boerin ze met een schallend ‘oe-oe-oe!’ terugroept voor het melken. Aan het hoofd van de paardeknechten staat de eerste paardeknecht, de ‘heuverknecht’ in Brabant,. de ‘boever’ in Vlaanderen. Na de boer is hij het belangrijkste personage op het hof, de raadgever en vertrouweling van de ‘meester’. Hij voert het schoonste koppel paarden, zet zich als eerste van het volk aan tafel en zegt het gebed vóór het eten - in de Brabantse hoeven een Onze Vader in het latijn. Aan tafel mag hij alleen de boer en de boerin aanspreken. Op het werk is het eerste glas bier voor hem en bij twijfelachtig weer moet iedereen op het land blijven tot hij vertrekt. De volgende in de hiërarchie is de eerste handwerker, de ‘knaap’ in West-Vlaanderen, de ‘voorganger’ in alle werk dat niet direct met de paarden heeft te maken. Hij geeft het ritme aan bij het beren, het zaaien, het pikken. De bevelen van de boer gaan langs hem om. Van zijn vaardigheid hangt voor een groot deel de goede gang van het bedrijf af. In de grootste hoeven zitten boer en boerin aan een aparte tafel en eten het tarwebrood dat bij de bakker in het dorp wordt gebakken. Het personeel krijgt grovere kost en roggebrood of masteluin. Toch vormen allen één gezin dat vooral in de wintermaanden samen is. Dan verloopt het leven rustiger. De hand- | |
[pagina t.o. 48]
| |
III. Brusselse burgerherberg (J.-B. Madou)
| |
[pagina 49]
| |
werkers dorsen, de paardeknechten rijden om rapen en verzorgen de stal. En 's avonds rond het haardvuur zijn de uren warm. Eerst bidt men de rozenkrans en wordt een bladzijde voorgelezen uit de familiebijbel. Daarna spinnen de meiden voor de hoeve en, op het einde van de avond, ook een uurtje voor zichzelf. De mannen kaarten en drinken bier uit het vat. Er wordt gezongen en verteld: sprookjes - waarvan de meeste, schrijft August Gittée, ‘uit de vrouwenmond stammen’ - en de griezelverhalen uit de belevenissen van de paardeknechten. Wat ziet en hoort men al niet 's nachts in de stal, of buiten wanneer men de paarden een laatste keer naar de weide of het klaverveld voert: spoken, weerwolven en stallichten, het monster Kludde, van gedaante wisselend en onkwetsbaar dwalend over de weiden en in de bossen. Een hond, het plonsen van een waterrat en de kreten van de nachtvogels worden vervaarlijke gebeurtenissen die men aan de haard vertelt. Op de feestelijke pannekoek-avonden van Kerstmis, Oude-jaarsdag, Driekoningen en Vastenavond duurt de gezelligheid tot een eind in de nacht. Dan geniet men van de weldoende wisseling van arbeid en rust en van de schakel der seizoenen waar ieder zijn plaats heeft.Ga naar eind27. | |
De kleine hoeve en de kortwoningEenvoudiger is het bestaan op de kleine hoeve en in de kortwoning. Men weet er zich afhankelijker van de natuur, men is er gedweeër en taaier in het werk. Maar ook hier wordt het leven gedragen door de gebruiken - tot met de toenemende armoede de ontreddering begint. Tot deze kleine wereld behoren de landarbeiders en de huiswerkers; de osseboeren die ploegen met een ossegespan en rekenen met vijf-frankstukken die zij in een geldtas om het middel dragen; de boertjes die een koe of een paar geiten bezitten en hun stukje land met de spa omspitten; de welvarende kleine boeren van Brabant en het Land van Waas in hun bakstenen hoeven onder het strodak, waar alles helder en zindelijk is; in contrast hiermee staan de lemen woningen van de heideboeren, zonder boomgaard, armtierig, vervallen en vuil. Maar overal getuigt het leven van goedheid. Men ziet het door vele, schijnbaar onbelangrijke tekens die het volksgemoed openleggen.Ga naar eind28. De horlogekast bergt niet alleen de klok die de uren tikt. Met streepjes houtskool of krijt noteert daarin de boer wat hij wil onthouden, ‘de dag dat de zeug bij de beer was geweest, of de koe bij de stier, en wanneer en hoeveel iemand hem had geleend in natura’; daar ‘hing ook de gewijde kaars van Scherpenheuvel en zette vader zijn mispelaar’. Het kruisbeeld boven de haard en in de gevel toont dat de godsdienst het leven ‘dooradert’, zin geeft aan de tegenslagen en beschut tegen gevaren. Daarom dragen vele plattelandslieden tot in de negentiende eeuw amuletten op het lichaam, met heilige teksten en relikwieën die bescherming moeten bieden tegen toverij, ziekte, vuur en ontij, en tekent men in de familiebijbel de geboorte-, doop-, huwelijks- en sterfdag aan van alle leden. De linde bij het huis geeft niet alleen drank maar is ook de ‘schutsboom’, het symbool van het bloeiende leven en de behoeder ervan. Bijbellectuur (J. Dierckx)
| |
[pagina 50]
| |
Het ‘lotsboompje’ dat de man na zijn huwelijk vóór het huis plant en de ‘geboorteboompjes’ bij de komst van ieder kind zijn de tekens van het besef dat mens en omgeving door hetzelfde mysterie worden beheerst en bepaald.Ga naar eind29. De haard vormt ‘het hart van de woning’ en het middelpunt van het leven. Hier worden alleen eigen volk en goede lieden toegelaten want de levenden zijn er verbonden met de afgestorvenen. Op Allerzielenavond krijgen de doden er hun plaats door het ‘zielkenslicht’ op de schouw. De haard, schrijft Victor De Meyere, had ‘een vreemde aantrekkelijkheid’: ‘de krekels zongen er bij avondtijd en dat brengt - men weet het - geluk bij. Jongens en meisjes gingen na de schemertijd in de haard naar de flikkerende sterren kijken, in de hoop dat er een met een bleke klaarte zou neervallen om dan een wens te doen... Alleen, bij ontij of winderig weer zou niemand het gewaagd hebben, uit vrees God-de-Heer in zijn diepe ogen te zien.’ Bij de haard werden, om de lange winteravonden door te krijgen, ‘spinningen’ gehouden. De vrouwen en de meisjes uit de omtrek brachten hun spinnewiel mee, en de mannen de hennep. Er werd gezongen en geput in de schat van spreuken en sagen, en wanneer de klok negen sloeg bad men het avondgebed.Ga naar eind30. Wat in de haard brandde verbond de mens met de omgeving: turf en russen in de Kempen, en in Veurne-Ambacht de zwarte turf die een blauwig vuur geeft; mutsaards en ‘reulingen’ in het Houtland en Hageland; liemen in de vlasstreek. Overal bouwde men het vuur naar oude gewoonten. De Westvlaamse boerin metselde het ‘patinevuur’ - het klompenvuur - tot een kunstwerk: in de haard zette zij een klomp met de hiel naar de vuurmond, en een tweede met de top in de hiel van de eerste; rond de klompen boetseerde zij de liemendeeg tot een pleisterwerk dat een haakse schoorsteen werd wanneer zij er, voorzichtig, de klompen uithaalde. In dit lemen oventje maakte zij een mutserd aan. Uren lang bleef het ‘patinevuur’ gloeien in de haard.Ga naar eind31. Deze beelden hoeven niet blind te maken voor de benepenheid in de huisjes. Tegen het midden van de eeuw was de armoede al een duidelijk teken van verval. Maar tevoren bleef het evenwichtige geluk nog gaaf, ook in de ontbering die men amper voelde. | |
Het dorpIn de hoeven en de kortwoningen op het land leven de mensen verspreid, enkel gebonden door kleine gemeenschappen, maar het dorp is een gesloten ‘ge-De oogst (Vlaamse school)
| |
[pagina 51]
| |
menebest’.Ga naar eind32.Deze twee werelden ontmoeten elkaar alleen de zondag, in de dorpskerk en de herbergen. Structuur en mentaliteit van de dorpen verschillen van streek tot streek maar overal treft men de gemeenschapsgeest aan, gedragen door een rangorde van standen en beroepen. Apart zijn de dorpen in het Blote: enkele straten witgekalkte huisjes, weggeborgen achter het groen en slechts herkenbaar in de vlakte door de spitse of massieve torens; iedereen leeft er van het rijke land; in de dorpen worden slechts de onontbeerlijkste ambachten verricht. Elders, in het Houtland, in Brabant, in de Kempen vormt de middenstand de kern van het dorp. De geuren en geluiden van de vele bedrijven beheersen de dag want men werkt op straat of met open deur. Iedereen is vertrouwd met de vaardigheid van mandenvlechters en kuipers, van smeden en dekkers die de kunstenaars zijn van het platteland. Bijna het hele dorp behoort tot de middenstand: men ‘cumuleert’ de beroepen, men bewerkt een lapje grond, men houdt wat vee, maar men is ook timmerman, strodekker of voerman en de vrouw heeft een winkeltje Door de verstrengeling van de ambachten zijn de dorpelingen op elkaar aangewezen binnen een autarkische gemeenschap: spinnen en weven, malen, bakken en slachten, metselen en timmeren, het gebeurt allemaal op het dorp. Daarbuiten heeft men alleen de landbouwbedrijven uit de streek nodig en de markt van de nabije stad. Maar dat stoort de eigen geest niet, of het evenwicht van de standen.Ga naar eind33. Onder de middenstand leven de dienstboden, de dagloners, de armen, de bedelaars; en aan de top de dorpselite, pastoor, burgemeester, dokter en notaris, secretaris, koster en schoolmeester, en een paar verfijnde families die weinig verkeer hebben met de dorpelingen maar tot de gemeenschap behoren en er luister aan schenken. In het nog onberoerde dorp zijn deze verschillen geen klassetegenstellingen. Alle standen delen in de vreugde en de rouw van iedere enkeling. De dorpskerk is de band en het teken van de solidariteit, en de molen verzinnebeeldt met de stand van de wieken het leed of het gebed van de gemeenschap.Ga naar eind34. De mensen zitten echter te dicht op elkaar. Dat kweekt jaloersheid en bemoeizucht. Achter de gordijntjes wordt het doen en laten van de anderen bespied en over allen regeert de dwingelandij van de ongeschreven wetten die het fatsoen regelen.Ga naar eind35.Toch stoort deze engheid het geluk niet van een bestaan dat steunt op de vorige geslachten. Het uitzicht van de dorpen, hun stilte en stemmigheid zijn een bewijs van dit geluk. Oosterweel bij Antwerpen, zoals DomienInterieur van een boerderij (H. De Braekeleer)
Feest op de hoeve (F. De Braekeleer)
Sleeckx het zag in 1845, is een voorbeeld van de lieflijkheid der Vlaamse, Brabantse en Kempisch dorpen: een dozijn huizen rond het kerkje,de rest als oases verspreid in het weiland; gele en witte gevels onder het pannen- of het strodak, met lichtgroene of teerblauwe luiken en deuren; een onbegrijpelijke rust vlak bij de stad en een voorspel op de ruimte van de Scheldepolder.Ga naar eind36. In deze rust neemt de dag zijn gelijkmatig beloop: de zuiverheid van de dageraad en het voorzichtig ontwaken, elke morgen, van het leven, ingeluid door de torenklok en door het openklappen van de vensterluiken; de bedrijvigheid van de ambactslieden, dagloners en huisvrouwen, de dag door, even gebroken door de middagpauze en voortgezet in het ‘andere licht’ van de namiddag, tot de avond weer rust | |
[pagina 52]
| |
brengt. ‘Met de vredeschijn van het deemsteren hangt er iets over 't dorp als de overtuiging dat de dagtaak ten goeden eind is gebracht, dat op het bezig bedrijf de rust van de avond en de nacht nu volgt, die de belofte en de zekerheid van een nieuwe dag inhoudt.’Ga naar eind37. Zo overdacht Streuvels het in 1913, met heimwee naar een verbroken evenwicht. In deze poëzie zouden de mensen wier doening hier wordt beschreven zichzelf niet herkennen, en toch is zij juist omdat zij de zin van het plattelandsleven aanduidt, het omkranst zijn door het bestendig verloop van de natuur.
De traditionele historische bronnen vertellen van armoede en primitieve omstandigheden, van uitbuiting en bitterheid en van een langzaam groeiend verzet. De volkskunde opent een andere dimensie die het onvolledige beeld corrigeert. Dit primitieve bestaan is doortrokken van eeuwen volkswijsheid, vastgelegd in langzaam tot eenvoud en waarachtigheid uitgezuiverde gewoonten. En voor het volk dat in traditiegedragen gemeenschap leefde waren armoede en zelfs uitbuiting bijkomstig - zolang het naar eigen inzicht kon leven. Om alles in het juiste perspectief te zien moet men van hieruit het leven van de kleine lieden bekijken, en ook om te begrijpen dat de ontvoogding, die aan de ergste uitbuiting een einde maakte maar tegelijk het teloorgaan bevestigde van de eigen aard, meer verlies dan winst kan hebben betekend. | |
Gemenschap en gemeenschapsgebruikenDe landelijke herberg was, vóór de politiek en de ontsluiting van het platteland er een café van maakten, een gemoedelijke gelegenheid, een boerenkeuken eigenlijk waar het zelfgebrouwen bier getapt werd uit een ton in de kelder: een vloer van rode tegels met zand bestrooid, donkerrood geverfde deuren en kasten, eikenhouten tafels en banken, een schouw boven de open haard met tinnen borden en koperen ketels, en hammen en rookworsten in de donkerste hoek van het vertrek. De hele boerengebuurte voelde zich thuis in deze omgeving die de weerspiegeling was van het eigen huis.Ga naar eind38. De gebuurte, dat onbepaald aantal huizen en mensen, spontaan gegroeid uit de saamhorigheid in het vereenzaamde platteland, bindt de leden tot een familie. Iedere gebeurtenis wordt hier een zaak van de gemeenschap. Het verplaatsen van een huis gebeurt door de hele buurtschap: iedereen helpt bij het afbreken van de schoorsteen, het neerleggen van de lemen wanden, het binden van de masten langs de pijlers die het gebinte en het strodak schragen; onder het juichen van vrouwen en kinderen wordt het gevaarte opgetild en naar de nieuwe woonplaats getorst.Ga naar eind39.En wanneer een boer verhuist wordt hij door de nieuwe buurt ‘overgehaald’. Met tien, vijftien karren komt men meubels, huisraad, hooi, turf en veldalaam opladen. De meisjes leiden de koeien en kal-Dorp in het groen, rond 1880 (F. Van Kuyck)
| |
[pagina 53]
| |
Hoefsmid, 1878 (A. De Braekeleer)
veren. Het verhuizende paar zit met de kleinste kinderen op de huifkar. De paarden dragen vaantjes en strikken in de manen, de voerlui hebben hun petten versierd met rozen, en zingend rijdt de karavaan naar de nieuwe woning. Wanneer alles is uitgeladen en weggeborgen wordt de boer ‘ingebrand’, ten teken van welkom. Vóór het huis heeft men stro en hout opgestapeld en in de valavond aangestoken: men danst en zingt rond het vuur dat opvlamt in de nacht en aan de verder gelegen buurten het ‘overhaalfeest’ bekend maakt. De nieuwe buur staat in het deurgat en schenkt een borrel. Binnenshuis leggen buurvrouwen het haardvuur klaar als teken van de gemeenschappelijke band. Dat hiermee in oude tijden een offer werd gebracht aan de huisgoden weet niemand meer: voor de feestvierders is de overhaal een uiting van de saamhorigheid die een leven lang behoed moet blijven.Ga naar eind40. Heidense sporen leven voort in vele gebruiken van de buurtschap, in de oogst-, vuur- en jaarkransfeesten en in de vieringen rond geboorte, huwelijk en dood, maar over de eeuwen werden zij gladgestreken. Er is in deze gebruiken een eindeloze verscheidenheid al blijft de betekenis overal dezelfde: alles bevestigt de eenheid tussen mensen, werk en omgeving. Het oogstfeest luidt voor het ‘volk’ en de buurtschappen het einde in van het zomerwerk. Op het laatste voer prijkt de mei, een tak met strikken, linten en veldbloemen. De werkers klauteren op de wagen en zingend en schreeuwend, om aan de hele streek de oogstvreugde te verkondigen, rijden zij naar de hoeve waar het klokje kleppert. De boerin, die ‘kermisklaar’ is, krijgt de mei en leidt het volk naar de kermistafel.Ga naar eind41.In het Brabantse hopland en in de streek rond Poperinge vieren de duizenden plukkers uitbundig de hopoogst. Op de laatste dag van de pluk vlechten | |
[pagina 54]
| |
zij de fijnste scheerrankjes rond wilgetakken tot een krans om er de boerin mee te kronen wanneer de meivracht binnenrijdt.Ga naar eind42. De vuurfeesten zijn resten van heidense vruchtbaarheids- en offerriten bij de zonnekeer in winter en zomer. De Kerk doopte ze om tot Sint-Maartens- en tot Sint-Jans- of Sint-Pietersvuren. Als Paas-, meien Sinksenvuren, als Kerst- en lentevuren bleven zij tot in de negentiende eeuw voortbestaan. Door het verbod van de overheid om het brandgevaar en door het verzet van de geestelijkheid tegen de zondigheid van het drinken en brallen, verschrompelden deze gebruiken tot kinderfeesten, met wat dansen rond gebedelde kaarsjes. Maar eens waren het gemeenschapsfeesten, waarin de zinneroes van de oeroude vieringen nog merkbaar bleef. Dagen van tevoren verzamelde elke buurtschap hout en stro. In de vooravond van het feest zag men overal de gloed van de vuren en hoorde men het gejoel van het volk, dansend rond de vlammen en vreemde, soms onbegrijpelijke liederen zingend. Onder invloed van de drank werden dans en lied steeds wilder. Uitgelaten trok men brandende takken uit de stapel en liep er brullend mee door de streek. Het Sint-Maartensvuur bleef het langst in ere, in de meer geïsoleerde gebieden zelfs tot na de eerste wereldoorlog. En tot de huidige dag bestaan de lentevuren voort in het ‘walmen branden’ rond Geraardsbergen waarmee de hele streek op de eerste zondag van de vasten de ‘tonnekensbrand’ op de Oudenberg en de herboren lente begroet.Ga naar eind43. Rustiger zijn de jaarkransfeesten, het Kerstfeest vooral. Men kent nog geen kerstbomen of kerststalletjes, maar in de haard brandt de ‘kerstblok’, het worteleinde van een den of een beuk. In de rijke hoeven worden koeken en wafels gebakken; de armen komen een kerstlied zingen en krijgen hun deel van de overvloed. Tegen middernacht glijden langs alle wegen de lantaarnlichtjes naar de kerk. Daar vinden de buurtschappen elkaar terug in de eenheid van de parochie. Onder de nachtmis ziet men in vele Vlaamse, Brabantse en Kempische kerken nog resten van oude mysteriespelen. In Gits, bij Roeselare, zweeg het orgel na de consecratie. Buiten klonk een herdersfluit. Fluitend liep de herder met een opgepint schaapje naar het altaar, waar het dier de voorpoten boog.Ga naar eind44. Bij doopsel, huwelijk en overlijden is de hele buurtschap of het hele dorp betrokken. Wanneer een paar uit de buurt trouwt worden de straten versierd en rijzen er bogen op vóór het huis van de bruid. De weg naar de kerk is met zand bestrooid. In het portaal biedt een meisje bloemen en drank aan bruid en bruidegom. Na de huwelijksmis spannen kinderen de straat af met rozenkransen die de bruidegom moet breken: het is een symbool van de huwelijksnacht en een overblijfsel van het oude verzet tegen de huwelijksvoltrekking, tot de bruidegom een festijn of een drankgelag heeft beloofd. Elders krijgt het paar bij het verlaten van de kerk een glaasje zoete en een glaasje zure wijn, tekens van de goede en kwade dagen in het huwelijk en tegelijk een inwijding in het gilde van de gehuwden. Overal duiden de gebruiken op de geheimen van het huwelijk en op het meeleven van de gemeenschap met het feest. In Peer komen op de vooravond van het huwelijk de ‘wichter’ naar het huis van de bruid. Zij krijgen er een kaarsje dat zij in de grond planten en ontsteken. De meisjes blijven dansen en zingen tot de bruid verschijnt in het deurgat.Ga naar eind45. Het meeleven komt het zuiverst tot uiting rond het mysterie van de dood. De gebruiken getuigen hier van geloof en eerbied en van de rust die men voelt voor de dood. Zij bevestigen ook de eenheid tussen de levenden en de doden. De smul- en braspartijen op de ‘uitvaart’, een paar weken na de begrafenis, die soms in krakeel en getwist eindigen zijn uitwassen en hebben niets te maken met de zinvolle gebruiken. De ‘eindklok’ - zo heet het in West-Vlaanderen - deelt aan het dorp mee dat er een lid van de gemeenschap is gestorven. Mannen uit de buurtschap luiden de doodsklok, de ‘poos’ die inzet met een lichte klank voor een vrouw en met een zware voor een man. Iedereen weet wie er overleden is maar de klokken duiden nog eens op de plaats van de dode in de gemeenschap: drie pozen voor een ‘pachterslijk’, 's morgens, 's middags en 's avonds; een ‘klein lijk’ wordt ingeluid met één poos. Hetzelfde onderscheid in de kerk: de kist van de kleine man staat bij het kerkportaal, tussen vier kaarsen; met de belangrijkheid van de overledene neemt het aantal kaarsen toe en staat de kist dichter bij het hoogaltaar. Vele symbolen maken het duidelijk dat men de identiteit van de dode in ere wil houden. Bij het sterfhuis wordt een strooien kruis gelegd, met een kareelsteen erop: een hele steen voor gehuwden, een halve voor ongehuwden. Ook voor de kinderen een halve steen, met een palm voor de jongens en een takje tijm voor de meisjes. Voor een gehuwde vrouw ligt de steen evenwijdig met de weg ‘omdat het een huisvrouw is die weinig dient uit te lopen’. Voor een man ligt hij naar de straat gericht ‘omdat het hem toekomt langs de wegen te lopen voor alle nodige zaken’. Het kruis is gevlochten met gedorst stro, want het lichaam werd door de dood gescheiden van de ziel zoals het graan | |
[pagina 55]
| |
van de halmen; maar het kruis verbeeldt ook de hoop ‘dat het geestelijk graan of de ziel verzameld is op de hemelse graanzolder door de verdiensten van de gekruiste Zaligmaker’.Ga naar eind46. De gebruiken bevestigen het meeleven van de gemeenschap en de vertrouwdheid van de mensen met de dood. De ‘noodster’ deelt van deur tot deur het overlijden mee en nodigt tot een gebed in het sterfhuis. Elke avond zolang de dode ‘in lijken ligt’ komen de buren de rozenkrans bidden. Op de grote hoeven gebeurt dat in de keuken, met de deur van de sterfkamer open; na het gebed gaat men de dode groeten in de kamer waar een oliepitje brandt. In de kortwoning bidt men bij het lijk, dat vaak is afgelegd op stro onder het raam, want het enige bed dient voor de levenden. De kist van eenvoudige lieden brengen de buren naar de kerk. Een kind wordt door ‘de gemeenschap van de kleinen’ begraven: vier kinderen dragen het ‘hemelke’ - de berrie met baldakijn - en met de ouders volgen alleen kinderen de lijkstoet. De boer begraaft men met de wijtewagen, ook buiten West-Vlaanderen, of met een kar van zijn erf; de ‘schrijn’ rust op bussels stro en onder het dekzeil zitten de naaste vrouwelijke verwanten met de kap over het aangezicht. De boever besprenkelt het koppel paarden met een palmtak en fluistert ze in het oor dat zij vandaag ‘een lijk naar 't kerkhof leiden’. Bij iedere kruisstraat stopt men voor een gebed, want daar ‘doen duivels en tovenaars hun werk en verschijnen geesten en spoken’. Soms rijdt de kar over het stro dat in de straat werd uitgespreid en de hoefslagen en het wielgeratel dempt.Ga naar eind47. Na de begrafenis gaat het leven verder, maar bij de haard behoudt de afgestorvene zijn plaats, want de dood breekt de gemeenschap niet tussen mensen van een zelfde streek en eenzelfde stam. Er zijn wonderlijke gebruiken. Een van de vreemdste kon men zien in Veurne op de donderdag na de boeteprocessie. De stad Veurne was het hele jaar doods als een verlaten dorp. Alleen op de laatste zondag van juli kwamen duizenden naar de boeteprocessie en de (Duits?) Kerstfeest rond 1850
| |
[pagina 56]
| |
inzet van de kermis kijken. Alle straten en invalswegen en de erven van de boerderijen waren dan volgepropt met rijtuigen want de processie was een aparte gebeurtenis, ‘iets, zegt Prudens Van Duyse die haar in 1843 zag, waarvan men de weerga slechts in Spanje vond’, ‘een ommegang uit de middeleeuwen’. Maar als de drukte voorbij was en de kermis uitgedoofd gebeurde er in Veurne iets merkwaardigs. De donderdag na de processie klommen mannen en vrouwen, jongens en meisjes op huifkarren en reden naar zee. Op het eenzame strand danste het volk, begeleid door een harmonicaspeler: rei- en rondedansen tot in de nacht, rond de gloed van de vuren die met wrakhout werden opgebouwd. In de tweede helft van de eeuw vervlakte dit gebruik tot strandtoerisme, met omnibussen naar De Panne het hele seizoen door. Tot de jaren veertig echter behield de Veurnse zeeorgie van kermis-donderdag haar karakter. Waarom ging
De Boeteprocessie van Veurne in 1864 (Godefroy)
Het paviljoen van P. Bortier, stichter van de badplaats De Panne (Debraine)
het volk naar zee om te dansen, en waarom op een donderdag? Is dit het laatste spoor van een hulde aan Donar, de god der vruchtbaarheid van lichaam en aarde? In elk geval bevestigde dit gebruik de banden tussen de mensen en hun vlakke land bij de zee, die opnieuw werden aangehaald wanneer de vreemdelingen vertrokken waren.Ga naar eind48. | |
Isolement en ontspanningTot ver in de negentiende eeuw hielp de afzondering van het platteland de tradities gaaf houden. Vóór de aanleg van de buurtspoorwegen was de boerenkar - in Vlaanderen en de Kempen de witgehuifde wagen, ‘beweegbare, patriarchale tent in de wijde, stille, zelfs doodeenzame woestijn onzer Kempen’ schrijft August Snieders - het belangrijkste transportmiddel op de buiten. Zelfs de sjees bleef er tot het einde van de eeuw een uitzondering. En wie geen kar bezat ging te voet, uren en dagen ver. Van uit de Kempen trokken de boeren naar de markt van Antwerpen, een dagreis ver, de korven aan stokken bengelend op de rug. De hondekar zag men enkel in de steden: de boeren die aan de rand woonden kwamen er boter, melk en eieren mee venten. ‘Koning van de baan’ was, de hele eeuw door, de kruiwagen. De solferman vervoerde er zijn zwavelstokken mee, de baker haar kraamstoel. Hij diende om de kleine kinderen overdag naar het veld te brengen en, in erge gevallen, de zieken naar de dokter. Men transporteerde er zelfs lijken mee. In de slachttijd werd het varken gekeeld op een omgekeerde kruiwagen. En als de vracht te zwaar was spande men een hond vóór het wiel. ‘Ze hebben hier een vreemdsoortig voertuig, schreef Victor Hugo in de zomer van 1837 uit Lier aan zijn vrouw: een kruiwagen met een hond er voor en een vrouw er achter. De hond trekt, de vrouw duwt.’ Dit veelshands gebruikte vervoermiddel is als het symbool van de primitieve afzondering waarin het platteland leefde.Ga naar eind49. Het isolement heeft het leven echter niet verstard: niettegenstaande de armoede is de ontspanning uitbundig en brutaal. Een drietal dagen lang viert elk dorp zijn jaarlijkse kermis. Kraampjes en molens zijn er nog niet. Voor de pret zorgen orgeldraaiers, liedjeszangers en een resem kunstenmakers. Op het programma staan de volksspelen, het mastklimmen vooral. Maar de herberg is het hart van de kermis: de speelman zit schrijlings op de vensterbank en binnen daveren de holleblokken van de dansers. Voor een niemendal worden de messen getrokken en soms ver- | |
[pagina 57]
| |
storen gevechten van het ene dorp tegen het andere de kermispret.Ga naar eind50. Ruw zijn ook de ‘hanekappingen’, het gansrijden, het ‘varkensknuppelen’ en de hanegevechten, het belangrijkste vermaak in alle streken, ‘met evenveel furie en brio gevolgd als de stierengevechten in Spanje’. Zij groeien vaak uit tot tornooien, dagen lang, tussen de omliggende gemeenten. Van ver uit de omtrek komen de liefhebbers naar het dorp, de kleine boer met de haan in een kooi op de rug, de hereboer vergezeld van zijn knecht die het dier draagt. In een herberg of op het dorpsplein staat de arena, afgespannen met een laken. Daarrond schreeuwen en wedden de toeschouwers, opgehitst door het bloed en de wreedaardigheid der kemphanen. De wet van 8 juni 1867 verbood het martelen van dieren tijdens ‘openbare gevechten’: daarna organiseerde men ‘private wedstrijden’ of liet men een stroman de verantwoordelijkheid voor de wet dragen. Bij ieder gevecht liep hij boeten en gevangenisstraffen op die hij ging uitzitten wanneer het seizoen van de hanegevechten voorbij was. Na het betalen van de boeten hield hij van de royale vergoedingen genoeg over om van te leven.Ga naar eind51. Rustiger verliepen de vieringen van de schutterijen. De zondag na het lof riep het tromgeroffel de schutters op voor de optocht naar de gildeherberg: vooraan de vendelzwaaier, dan de keizer of de koning tussen twee stafheren en de rijen schutters in kiel, en tenslotte de ‘koekeleer’ die met sprongen en grappen de kijkers verlustigde. Aan het prijsschieten op de kermis namen de gilden uit de streek deel. De prijzen gingen niet alleen naar de beste schutters maar ook naar de sierlijkste groepen.Ga naar eind52. Behalve de sportieve gebeurtenissen brachten de toneel-, zang- en declamatiewedstrijden de dorpen met elkaar in contact. Vanaf de jaren dertig groeiden zij uit tot spectaculaire feesten die, een halve eeuw vóór de buurtspoorwegen, het isolement van het platteland doorbraken. Toen na 1830 de rederijkerskamers de toneeltornooien vervingen door dichtoefeningen werden deDe mei, 1879 (F. Backvis)
| |
[pagina 58]
| |
declamatiewedstrijden een geliefde vorm van ontspanning. Het begon in de steden maar ‘uitgalmers’ uit de kleinste gemeenten kregen er prijzen. En al vroeg organiseerden taal- en dichtmaatschappijen wedstrijden in de onooglijkste dorpen. Zelfs Knokke, met zijn twaalfhonderd inwoners verloren in een uithoek van het land, had een rederijkerskamer die in 1850 een wedstrijd uitschreef voor poëzie, proza en declamatie, met prijzen voor ‘de luisterrijkste intrede’, ‘de schoonst versierde wagen in de stoet’ en ‘de kleurigste ruiters’. In de zomer van 1838 hield de rederijkerskamer van Zottegem, ‘De zuigelingen van Polus’, een wedstrijd in ‘dichtkunde en uiterlijke welsprekendheid’. Feestelijk ontvingen overheid, rederijkers en ‘kunstrechters’ de deelnemers uit heel Vlaanderen. De wedstrijd begon om vijf uur in de namiddag en eindigde om elf. Pas de volgende ochtend werden de prijzen uitgereikt, na een bal dat de hele nacht had geduurd. Tot de bekroonden behoorden Prudens Van Duyse, Maria Van Ackere-Doo-laeghe en Karel Ondereet.Ga naar eind53. De zangwedstrijden startten niet in de steden maar op het platteland. Na de revolutie van 1830 verdwenen de dorpsharmonieën: de leden werden het moe om voortdurend militaire marsen of de Brabanconne te moeten spelen, en bovendien vergalde het gekibbel tussen orangisten en patriotten de atmosfeer. De harmonieën werden geleidelijk vervangen door a-capellakoren. In 1840 telde het land er zestig, en tweehonderdachtenvijftig in 1850. Ruim de helft daarvan behoorde tot het Vlaamse landsgedeelte, meestal in kleinere gemeenten.Ga naar eind54. De zangavonden brachten stemmigheid in de dorpen. In september 1841 publiceerde de Journal de Bruxelles een reportage over een zangavond in Berlare. Op een landtong in een der bochten van de Schelde zong het koor oude Vlaamse ballades en tweestemmige nocturnes, begeleid door de bassetaille van een speelman. De stroom wemelde van versierde schuiten vol luisteraars uit het dorp en de omgeving.Ga naar eind55. Het Ceciliakoor van Berlare was overigens het eerste geweest om al in 1834 een zangwedstrijd voor koren uit te schrijven. Het dorp werd er beroemd door en vele Oostvlaamse plattelandsgemeenten volgden het voorbeeld na. Een toppunt in de zangfurie was het feest van 26 september 1841 te Brussel, in aanwezigheid van de koning en de koningin. Het publiek kon er onder meer de ‘Chanteurs montagnards de la vallée de Wynendaele’ uit Torhout bewonderen, uitgedost met donkerblauwe kiel, liggende kraag en Baskische muts, een imitatie van een zangkoor uit Bagnères-de-BigorreOp weg naar de markt, 1865 (H. De Pratere)
| |
[pagina 59]
| |
dat een jaar vroeger een tournee in het land had gemaakt. De prijzen gingen naar twee koren uit Aken die hadden gedemonstreerd wat de samenzang van geoefende stemmen behoorde te zijn. De Vlaamse koren bestonden uit ambachtslieden, arbeiders en boeren zonder muzikale kennis. De verschillende stemmen werden afzonderlijk en uit het hoofd aangeleerd en dan lukraak door de koorleiders bijeengebracht. Kenners haalden de neus op voor het resultaat, maar dat deerde het volk niet. Koren en zangwedstrijden, aangemoedigd door regeringssteun en gratis transport, hadden een stijgend succes. De muziek, ‘vroeger het monopolie der verhevenste kringen’, drong nu door ‘tot de nederigste standen’. De burgerij verwachtte van het lied een moraliserende invloed en werkte mee: in de werkhuizen en fabrieken en zelfs in het leger ontstonden koren die voor een ‘heilvolle’ en niet dure ‘verlustiging’ zorgden.Ga naar eind56. Soms vergalden de tornooien het klimaat in het dorp: de maatschappijen probeerden elkaar de goede stemmen af te snoepen en naderhand stookten de groepen die zich door de uitslag verongelijkt achtten. Maar het belangrijkste bleef het positieve resultaat: in het platteland waren hanegevechten, kaarten en jenever met de enige ontspanning.Ga naar eind57.
Over het dorpstoneel in de negentiende eeuw weet men bijna niets. De vele toneelgroepen die tot in de achttiende eeuw 's zondags na de vesper in alle dorpen vertoningen gaven verdwenen na de Franse revolutie. Er bleven alleen wat liefhebbersgroepen over. In zijn Gedenkboek vertelt de amateurtoneelspeler Frans Lauwers dat in 1836 een gezelschap Gentse arbeiders optrad in een herberg van Mariakerke. Het toneel bestond uit planken die op tonnen rustten, de vrouwenrollen werden door mannen vertolkt. Rond 1848 begon het dorpstoneel te herleven. In de lokale nieuwsbladen verschenen berichten en verslagen over ‘toneeloefeningen’, zelfs in de kleinste dorpen. In Zomergem richtten enkele knapen een Vlaamse toneelmaatschappij op; de vijftienjarige Karel Siffer was de voorzitter en het oudste bestuurslid. Maar deze bloei werd geremd door de tegenwerking van de geestelijkheid die het theater als duivelswerk beschouwde. De hele eeuw door zagen de buitenlieden niet veel anders dan de kluchten van kermisgasten op het dorpsplein. In 1860 kwamen de mensen van kilometers uit de omtrek naar Nukerke, waar een gezin kunstenmakers uit Geraardsbergen optrad: decor, kostuums en spel waren grof en primitief, maar de straten en huizen hingen vol nieuwsgierigen. In Gul-Mastklimmen, rond 1860 (L. Artan)
legem bloeide in de jaren vijftig nog een ‘Gilde van Rhetorica’ die regelmatig bijbelse stukken opvoerde. In 1860 groeide hieruit een ‘Zotte Gilde’. Zij ‘verlustigde’ het publiek op de donderdag van de kemisweek. Het begon met een gekke optocht door het dorp. Daarna werden op een podium tegen de muur van het kerkhof korte stukken opgevoerd waarin de dorpelingen vaak zichzelf uitgebeeld zagen.Ga naar eind58. De dorpstheatertjes waren niet helemaal verdwenen. August Snieders beschrijft er een uit de jaren zestig: een zolder, verlicht door walmende olielampen, waar de hele buurt naar toe kwam. De mensen zaten op tonnen en kisten of hingen in de hanebalken te kijken naar de opvoering van een of andere draak.Ga naar eind59. De officiële telling die in 1864 zevenentwintig stads- en dorpstoneelgroepen opgaf voor Oost-Vlaanderen en dertig voor West-VlaanderenGa naar eind60. zal wel geen rekening hebben gehouden met het vele onooglijke dat niettegenstaande alles voortbestond op het platteland. | |
[pagina 60]
| |
De ruzie (Ch. De Groux)
| |
De rauwe en de innige kantMen mag het leven op het land niet romantiseren. ‘De lelijkheid der landse bevolking, gedoken achter het schilderachtig uitzicht hunner net verzorgde en opgepoetste woningen’, die Streuvels aan de vooravond van de eerste wereldoorlog beschreef, was de hele eeuw door meer opvallend dan de poëzie. Een groep landarbeiders in het felle licht tegen het koren leek ‘een verrukkelijk schouwspel’. Dichtbij zag men de kromgewerkte, lelijke lichamen en de opgelapte kleren, en rook men de stank van de werkers.Ga naar eind61. In de huizen hing de stal- en mestlucht rond de verwaarloosde mensen. Wonden werden niet verzorgd en lieten lidtekens na in de lichamen en de vormloze handen. De zieken lagen naast de haard waar het voedsel voor mens en dier werd gekookt. Regelmatig trokken epidemieën een spoor van dood door de bevolking. In het hele land haalde maar een goede helft het twintigste levensjaar en bijna één kind op vijf stierf in de eerste twaalf maanden, maar op het platteland lag dit cijfer nog veel hoger. Onafgebroken, zo vertelden op het einde van de eeuw oude mensen in de Kempen, ‘klepte het klokje voor een kinderlijk’. De babies stierven aan kinkhoest, longziekten, kroep, mazelen, en vooral aan enteritis. Hoe kon het ook anders? De dag door lagen de zuigelingen te lurken aan een gummislang die in een vuile pul met melk stak. Om de huilende, aan maag- en darmaandoeningen lijdende kinderen zoet te houden gaf men ze een afkooksel van papaverbollen of een flesje opiumsiroop dat eufemistisch ‘huilsap’ werd gedoopt. Wie deze behandeling overleefde was geschikt voor het harde bestaan. De rest verdween en hielp het evenwicht in stand houden in de overvloed aan kinderen.Ga naar eind62. Velen leden honger op het platteland. Aardappels, pap en roggebrood waren de kost van het grootste deel der bevolking. Vlees, eieren, kaas en vis kwamen nooit op tafel en groenten - rapen, kolen en bonen - maar bij uitzondering. ‘Wij aten éénentwintig keren pap in de week, de lepels werden nooit droog’ zei rond 1910 een oude werkman uit het Land van Waas.Ga naar eind63. 's Morgens, 's middags en 's avonds lepelde men de pap uit de gemeenschappelijke kom. In de Kempen aten ze boekweitpap waarin roggebrood werd gebrokkeld: naast de papketel stond een kommetje zoete melk waarin de eters de ronde, houten lepels doopten om te beletten dat de pap aan zou kleven. In het noordelijk deel van Limburg trof men nog de ‘papblok’ aan, het onderstuk van een boomtronk op drie pikkels met een uitgehold middenstuk | |
[pagina 61]
| |
voor de pap en kuiltjes rondom voor de zoete melk.Ga naar eind64. Gewone mensen aten roggebrood. Masteluin - drie schepels rogge, één schepel tarwe - duidde al op welstand en tarwebrood betekende weelde. Zelfs met roggebrood was men zuinig. Het meeste meel werd verkocht om de pacht te betalen en met de rest probeerde men het jaar rond te komen. Men lengde het aan met zemelen of men mengde aardappelmeel onder de deeg. Daarom waren voor velen de brooduitdelingen op de begrafenissen een onmisbare hulp.Ga naar eind65. Het is niet gemakkelijk achter deze uiterlijkheden het gemoed van de buitenlieden terug te vinden, want zij zwegen over zichzelf. De literatuur heeft, in de tijd van het romantisme en het beginnend realisme, dit zwijgen vertekend door moraliseren. ‘In de wanhoop van de godsdienstige veldbewoner, dacht Johanna Courtmans-Berchmans, ligt geen godslastering... Neen, hij verwijt de Godheid zijn rampen niet; hij wijt die aan de orde der dingen, aan de menselijke kortzichtigheid die tot een vals oordeel leidt.’ Over de vijfentwintigjarige Melanie van het ‘Hof-terBeken’ schreef Albijn Van den Abeele: ‘heur hart nog zo rein en hare ziel zo onschuldig zijnde als die van een kind, voelde zij iets in haar binnenste omgaan en kleurden zich min of meer heure wangen als men in hare tegenwoordigheid van manspersonen sprak’.Ga naar eind66. Het geslachtsleven op het platteland leek inderdaad ingesnoerd in ongeschreven wetten. Man en vrouw waren maar zelden samen buitenshuis en nooit liepen zij gearmd. Ook de vrijers dienden zich aan het opgelegde fatsoen te houden. Maar dat was slechts schijn: de zondaars wisten te ontsnappen aan het spiedend oog van de gemeenschap. De buitenechtelijke kinderen zijn hiervan de bevestiging. In het gehucht Achterbroek, in de Noorderkempen, werden er van 1850 tot 1890 drieënveertig geboren; in bijna één op tien van de Achterbroekse huwelijksboekjes kwam de eerstgeborene te vroeg ter wereld.Ga naar eind67. Niet de preutsheid was kenmerkend voor het platteland maar de vanzelfsprekende vertrouwdheid met het lichamelijke. In de overbevolkte huisjes behoefden de kinderen geen voorlichting en van geboortebeperking hadden de mensen nog geen weet: de kinderen bleven komen zolang de vrouw vruchtbaar was. Prostitutie was onbekend en geslachtsziekten kwamen pas voor nadat de migratiearbeid het leven had ontredderd. Ongedwongen leefden jongens en meisjes samen, thuis, op het dorp en in de school. Wanneer ze rijper werden vonden ze elkaar ook lichamelijk, en als er een kindje op komst was trouwden de meesten. Op kermissen en feesten uitte de zinnelijkheid zich onbelemmerd. In de vlasstreek van Oost-Vlaanderen eindigde het roten met een ‘sleitpap’-maal en een erotisch spel: in de nacht zaten de roters, mannen en vrouwen, in een kring rond een gevangene; hij moest zich vrijkopen door het vangen van een klomp die circuleerde onder de knieën van de mannen en de rokken van de vrouwen. Te Landegem richtten de mannen 's winters een soort schoonheidswedstrijd in voor spinsters. Zij dienden de rokken op te lichten om de kuiten en dijen te laten bekeuren. De meest geschoeperde spinster werd bekroond omdat zij tijdens het werk langer en geduldiger dan de anderen was blijven zitten, met de rokken gespreid over de voetwarmer.Ga naar eind68. Door het overbeklemtonen van deze dingen zou men het beeld vervalsen, evenzeer als door het aanmeten aan de plattelandsbevolking van een niet bestaande preutsheid. Het geslachtelijke is voor dezeDe Antwerpse straatzanger Belmont, 1864 (H. Schaefels)
| |
[pagina 62]
| |
Na de Mis, 1883 (F. Courtens)
mensen even vanzelfsprekend als het geloof, als de onvermijdelijke zonde die berouw wekt, of als de beleving van een door God gezegende huwelijksband.
In het geloof vooral ziet men het gemoed van de landelijke bevolking. Soms werd. het feestelijk ten toon gespreid bij grote plechtigheden. Dan was de kerk te klein voor het toestromende volk. De verlichting 's avonds verkondigde de vreugde van de gemeenschap om de gezamenlijk beleden overtuiging: in alle huizen straalden de kaarsen achter het raam en gloeiden in de nacht de praallantaarns en de pektonnen.Ga naar eind69. Deze hoogtepunten bevestigden een geloof dat het dagelijks leven ‘dooraderde’Ga naar eind70. en vertolkt werd in het gebed waarmee iedere dag begon en eindigde, in de zegen over het brood, in het kruis dat men sloeg wanneer men 's morgens de huisdeur opende, in de novenen en de bedevaarten om een gunst te verkrijgen of een gevaar te bezweren. Wie voor beloofde gebeden geen tijd vond deed beroep op ‘bidzaligers’ en ‘bidwijvekens’, ‘gekapmantelde’ vrouwtjes die voor wat stuivers de plichten van anderen op zich namen.Ga naar eind71. Het kindergebed weerspiegelt het hart van de volwassenen. Het oude avondgebed van de kleintjes was, met enkele variaties rond een simpel thema, in alle streken bekend : ‘'s Avonds als ik slapen ga
volgen mij zestien engelkens na :
twee aan mijn hoofdende,
twee aan mijn voetende,
twee aan mijn rechterzijde,
twee aan mijn linkerzijde,
twee die mij dekken,
twee die mij wekken,
twee die mij leeren
den weg des Heeren,
twee die mij wijzen
naar d'hemelsche Paradijzen.’Ga naar eind72.
Op een andere manier helpen de dorpsscholen het plattelandsvolk ontdekken. Overal treft men de pittoreske meester aan, tegelijk koster of gemeentesecretaris en kleine boer, die de jeugd leert lezen, schrijven en rekenen en aan de gemeenschap zijn levenswijsheid meedeelt. Meester Wantje Crokaert. | |
[pagina 63]
| |
Dorpsschool (P. Van Dycke)
van Herne bij Opwijk, leefde nog lang na zijn dood voort in de herinnering van het dorp. Behalve schoolmeester was hij ook horlogemaker, 's Avonds kwam de buurt bij hem aan huis tussen de tikkende klokken. In de zomeravonden zat hij vóór zijn deur en kon hij uren lang de buurtschap boeien met zijn verhalen.Ga naar eind73. Een schilderachtige figuur was meester Charles Louis Claeys van Sint-Martens-Latem, tegelijk onderkoster, organist, klokkenluider en grafmaker. De bengels voelden zich thuis bij de pijpenrokende meester in het vervallen huis van de Latemstraat, met de spinnewebben aan balken, deuren en vensters. In de zomer stond de school meestal leeg omdat de jongens en meisjes dan het vee moesten hoeden. Aan de enkelen die overbleven zei de meester : ‘neem maar een of ander boekje en houd u bezig, ik ga wat op mijn land werken’.Ga naar eind74. Vóór de schoolwet van 1842 werd het onderwijs hoofdzakelijk gegeven in privaat- en wijkschooltjes: mannen en vrouwen die wat geleerdheid bezaten deelden die voor een paar stuivers mee aan wie er om vroegen. Leander Verwee van Sint-Martens-Latem, een boerenzoon en vrijgezel die na zijn soldatentijd geen zin meer had in het boeren, hield tot het eind van de jaren zestig een privaatschooltje in zijn huis, een laag vertrek met aarden vloer, tegelijk klas, keuken en slaapkamer. De schoolbanken had hij zelf in elkaar getimmerd. Om ontzag in te boezemen aan zijn tien of twintig scholieren droeg hij een bril, een muts met kwispel, een voorschoot en holleblokken. 's Zomers werkte hij in de kwekerijen bij Gent.Ga naar eind75. Er waren ook serieuzere privaatscholen, zoals die van meester Van Bever in Opwijk, met dagscholieren en inwonende kostgangers: alle kinderen zaten in één vertrek en kregen individueel les van de meester en zijn vrouw ; in de wintermaanden kwam de paarde-knecht een handje toesteken.Ga naar eind76. Onvermijdelijk werkte dit soort onderwijs het analfabetisme in de hand. Rond het midden van de eeuw was ruim de helft van de bevolking boven zeven jaar volledig analfabeet. Oost-Vlaanderen was de meest achterlijke provincie, met pieken rond Eeklo, Dendermonde en Aalst. Maar wie het dorpsonderwijs min of meer regelmatig had bijgewoond kon lezen en een brief schrijven. In heel wat plattelandswoningen van de Kempen werd 's avonds bij de haard voorgelezen | |
[pagina 64]
| |
uit de bijbel en Pater Poirters, en later ook uit Conscience en Snieders.Ga naar eind77. Merkwaardige instellingen waren de plattelandskostscholen. Die van meester Flip Verroest, te Handzame, werd in Rond den Heerd geestig beschreven door Karel De Ceuninck.Ga naar eind78. Het was een plechtig moment in het leven van de toekomstige auteur van Staden eertijds en vroeger toen hij op een najaarsdag van de jaren veertig de ouderlijke hoeve te Staden verliet om naar de kostschool te trekken. ‘Van 't kraaien van den hane stond de karre met de blauwe wijte reeds onder den groten notelaar voor de deure. Vader en Naas, de peerdeknecht, droegen daarop eenen halven zak pataters, met twee bondels van de schoonste ameloozen. Moeder kwam uit den bakkeuken met een potje boter en een groot messeljoene brood ; Babbetje, mijne zuster, volgde met twee schotels gerookt zwijnenvleesch.’ Er werden ook een ‘splinternieuwen kafzak’ en twee ‘dikke Spaansche sargiën’ opgeladen. Voor de tocht vroeg Karel ‘de benedictie’ van zijn vader. Moeder, met haar beste kornetmuts en falie, vergezelde haar spruit. Onderweg kreeg hij nog wat wijze raad : ‘daar zit een pater-noster in uwe beste veste, gij en moogt hem niet verliezen. Steekt altijd wel uwen kam weg in uwe kloefen of in uwe schoen, en 'n leent hem nooit aan andere jongens... Gij en moogt ook niet vergeten van 's Zondags 's morgens een versch hemde aan te doen.’ Toen zij bij de kostschool aankwamen, een lemen boerenwoning onder een strodak, was vrouw Verroest, ‘in haar slaapcornette en met eene dweelschorte aan’, pap aan het uitscheppen. Meester Verroest kwam ‘op zijne zokken’ buiten en heette hen welkom. Daarna werd het slaapvertrek van de kostgangers getoond: een zolder met dertig bedden op twee rijen, het ene boven het andere. ‘Al die in de bovenste bedden slapen, zei vrouw Verroest, en mogen 's avonds niet vele drinken noch geen pap eten, om des nachts niet te moeten opstaan.’ Moeder nam afscheid na ‘een laatste benedictie’ : om de veertien dagen zou ze nieuws laten weten door de koewachter die ook mondvoorraad moest brengen. Er waren twee klassen in de school van meester Verroest: de ‘kinderklas’ voor beginnelingen, in de keuken gehouden door zoon Verroest, en de ‘opperschool’ van de meester, in de voutekamer. Eén keer per week kwam de pastoor catechismus geven. 's Avonds zat de hele gemeenschap rond de haard te luisteren naar de verhalen van de meester, een lange magere man die trouw was gebleven aan de kniebroek ‘waaruit twee benen staken gelijk spellewerkstokken’. Wanneer hij les gaf in de ‘opperschool’ zat hij in een zetel bij de haard. Als bord diende de wandDorpskermis (J. Akkersdijk)
| |
[pagina t.o. 64]
| |
IV. De volkse Boeksteeg te Antwerpen (J. Linnig)
| |
[pagina 65]
| |
in vakwerk, volgekribbeld met letters en cijfers, die nu en dan met witsel werd overstreken.Ga naar eind79.
Men treft op het platteland schone boerenfiguren aan maar de meeste buitenlieden waren grof. Toch zijn de mannen die aan tafel ‘met de snor boven de gemene schotels hangen’, die ‘slikken, slurpen, hikken en bulken’,Ga naar eind80. die zich krom werken in gierigheid dezelfden die aan de haard ‘uchteren’ en sagen vertellen, die de dag besluiten met het rozenhoedje en het bestaan omkransen met van geloof doordrongen gebruiken ; dezelfden die lijn en verhoudingen van woning en huisraad in harmonie met het landschap uitdenken. Wie in dit wondere geheel van ruwheid, armoede en adel de nadruk zou leggen op het achterlijke meet dit leven naar valse waardeschalen. De plattelandslieden ruiken hun smerigheid niet en voelen zich niet arm. Er zijn van hen geen foto's zodat wij van hun gelaat niet kunnen aflezen wat er omging in hun gemoed. Maar uit vele kleine tekens en vooral uit de rust van hun leven mag men besluiten dat zij ‘gelukkig waren’Ga naar eind81. in het bezit van een onbewuste rijkdom. | |
Het wilde volkEen aparte plaats in deze wereld bekleedt het ‘wilde volk’Ga naar eind82. dat in het midden van de negentiende eeuw West- en Oost-Vlaanderen bewoonde: de ‘houtkanters’ van Nazareth, Kruishoutem, Astene en Petegem, de ‘bezembinders’ van Maldegem en Knesselare, de ‘busseniers’ van Staden, Klerken en Houthulst, de ‘veldknapen’ van Aalter, Ruiselede en Wingene. Zij bevolkten wat nog restte van de gordel bossen die zich uitstrekte van Diksmuide over Eeklo tot de Nederlandse grens. Hier lag het laatst ontgonnen gebied van Vlaanderen, maar omdat deze grond door het tufsteen onder de zandoppervlakte moeilijk bebouwbaar was beperkte de ontginning zich tot het omzetten van bos in heide: het bos werd ‘veld’, braakland in tegenstelling tot bouwland. Zo ontstonden het Bulskampveld en het Beverhoutsveld, in de jaren vijftig nog het wildste en meest verlaten gebied van Vlaanderen.Ga naar eind83. Jules de Saint-Genois reisde er in de jaren veertig: volledig kale stukken grond, verkoold en zwart alsof de bliksem de plantengroei had verteerd ; een braakliggende turfbodem ; modderkuilen en moerassen, bedekt door een bedrieglijke laag groen. Men zag er geen woning en geen levend wezen. De horizon was afgesloten door dichte sparrebossen ; ieder bos mondde uit in een eindeloze laar, kil en geruisloos, met plassen stilstaand water dat uit de oneffenheden van het terrein sijpelde.Ga naar eind84. Hier leefde naar eigen zeden en gebruiken het volk van de ‘boskanters’, gestuikte mensen met olijfkleurige huid, zwart borstelig haar en donkere ogen in een beenderig gelaat, die ook fysisch niet behoorden tot de inheemsen. De Houtlanders vreesden dit ongebonden ras waaraan zij allerlei ondeugden toeschreven. Sporen van deze sagen vindt men terug bij een paar auteurs. Volgens de Saint-Genois gaven de boskanters zich over aan losbandigheid en bloedschande en liepen zij 's zomers naakt. Jules Huyttens beschreef ze als zedeloze heidenen die brandschatten en roofden, van God noch gebod wisten en met geen wetten rekening hielden. Eén zaak blijkt uit deze verhalen: er is tot in de tweede helft van de negentiende eeuw een apart volkje in Vlaanderen. De oorspronkelijkste groep bewoonde het gehucht Ter Heest, een langwerpige heuvel ten noorden van Houthulst. Een paar honderd hutten, gebouwd naar oeroud gebruik: strowanden op horizontale, door heikoppen geschraagde stammen onder een dak van roggestro. Vreemde huizen, nog verwant met de paalwoningen, die een eigengereid volk borgen. Deze mensen bestonden van stropen en bezembinden. Zwervend door het land, met soms een orgel of een beltrommel op de rug, brachten zij hun waar op de markten aan de man.Ga naar eind85. Hun bedrijf lijkt op dat der Nieuwmarktenaars van Roeselare, een gesloten kaste ‘rondventende handelaars’ die alleen 's winters thuis waren ; een rusteloos, ruw volk dat weigerde zich te binden aan een stiel of een ambacht, een geheimtaal had en leefde volgens eigen zigeuner-gebruiken.Ga naar eind86. Maar de Nieuwmarktenaars zijn stadsmensen, net als de Kempische Teuten, een autochtone maar wel ‘aparte bevolkingsgroep’ van corporatief ingerichte ‘buitengaanders’, reizende handelaars naar het buitenland, geen roversbenden, zoals Ecrevisse ze uit politieke nijd beschreef, maar gegoede burgers met een verfijnde cultuur.Ga naar eind87. Nieuwmarktenaars en Teuten hebben niets te maken met het wilde ‘veld’-volk van Oost- en West-Vlaanderen. Het van plunderingen levende volkje in de beboste heuvels rond RonseGa naar eind88., of de trandrovers van de oostkust, en zelfs de Hagelandse en Zonhovense bezembindersGa naar eind89. staan daar dichter bij. Door de ontginning en de ontsluiting van het land geraakten deze buiten de maatschappij levende groepen op drift. De meesten gingen ten onder aan de honger en de epidemieën van het midden der negentiende eeuw. |
|