De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendXVII.Het feit, dat Daï nu leefde met den jongen, rijken The Keng Soei, een daad waarmee zij de schuldbrieven van haar broer afkocht, had men eenigen tijd voor grootvader Portalis kunnen geheim houden, maar toen zij zoo lang niet aan zijn ziekbed verscheen, had hij haar op een morgen laten roepen. Hij verlangde haar te zien. Ongelukkigerwijs was zij dien dag in gezelschap van The Keng Soei het binnenland ingegaan, waar hij handelszaken te regelen had. Zij zouden veertien dagen wegblijven en op hun manier plezier maken. Het werd een moeilijk geval om voor den ouden Sam het eene voorwendsel na het andere te verzinnen, opdat hij toch de ware reden van Daï's wegblijven niet te weten zou komen. Maar grootpa had van die oogen, waartegen je niet lang liegen kon. Hij doorzag je dadelijk. | |
[pagina 260]
| |
Dat wist de heele familie en ze ondervond en het opnieuw. De oude Sam was niet tevreden met de drogredenen, welke de afwezigheid van zijn kleindochter moesten verklaren, en hij liet het zijn omgeving hoe langer hoe duidelijker merken, dat hij voelde dat men hem misleidde. Hij begon te tobben over Daï, en eindelijk uitte hij de vrees dat zij ernstig ziek, misschien wel al dood en begraven kon zijn.... Het was niet mogelijk, hem daardoor nog meer te doen lijden dan hij reeds leed, en toch durfde niemand den ouden, zwaar kranken man de waarheid omtrent Daï te vertellen. Eens zond tante Malie haar aangenomen kind Non met een schoteltje zelfgemaakte kippensoep naar grootpa Sam. Het ziekenkostje, waaraan Dorus' vrouw haar laatsten halven gulden had besteed, was zorgvuldig in een servet verpakt. Non wist welke offers het tante Malie gekost had en ze wist ook hoe heerlijk de soep was uitgevallen. Vette bolletjes van den bouillon dreven er op en malsche kluifjes lagen er in. Het was elf uur 's morgens. De zon scheen al hoog aan den hemel, en wierp zware slagschaduwen van woningen en boomen op de wit-heete straten. In de schaduwplek achter een electrisch dynamohuisje, waar de voorbijgangers haar niet opmerkten, ging zij zitten rusten. De verleidelijke geur van grootpa's | |
[pagina 261]
| |
soepje drong door het blanke servet tot haar door.... Langzaam ontknoopte ze het bundeltje, bekeek en berook het smakelijke vocht herhaaldelijk, stak er toen haar vinger in en likte dien smekkend af.... Toen vischte ze er een voor een al de boutjes en kluifjes uit en at ze op. Alleen de bouillon bleef over. ‘Grootpa eet 't toch niet op’, dacht ze, ‘daarvoor is ie veel te ziek.’ En ze vouwde het servet weer over het schoteltje samen, en bracht tante Malie's bezending aan den ouden Sam. Ze ging als gewoonlijk maar regelrecht naar zijn ziekbed, want Tjang kon zich toch nooit verroeren en 't was maar verloren tijd om met die te praten. Met een dankbaar gevoel jegens zijn schoondochter Malie slurpte Sam de soep op. Onder dat geslurp door, sprak hij: ‘Je moet aan tante Malie zeggen, dat 't heerlijk gesmaakt heeft, zal je, Non? En haar bedanken, hartelijk bedanken voor grootpa?’ ‘Ja.’ ‘En heeft die goeie tante Malie dat nou alles zelf gemaakt....? Heeft Nini of Daï er niet aan mee geholpen?’ Non keek verbaasd op. ‘Daï?!’ riep ze luid, met 'n smaling in haar toon. ‘Ja, waarom niet?’ stamelde Sam. ‘De meisjes | |
[pagina 262]
| |
helpen tante Malie toch wel eens meer thuis, als ze 't druk heeft?’ ‘Hm!’ smaalde Non en rolde veelbeteekenend met haar grauwe oogen. ‘Heb jij Daï den laatsten tijd niet gezien, Non? Is ze soms ziek? Waar zit die meid toch....?’ ‘Bij The Keng Soei.’ ‘Wat zeg je, Non.... bij.... The Keng Soei....?’ ‘De oude Sam richtte zich met moeite 'n beetje op in de kussens, en zijn stem klonk zeer heesch, toen hij als voor zichzelf herhaalde: ‘Bij.... The.... Keng.... Soei.... Wat, wat zou ze daar doen, die Daï....’ Non speelde met de beddebanden van grootpa's ledikant, draaide en plukte daaraan, terwijl ze zei: ‘Ach, kom, dat weet u toch wel. Zij.... zij leeft met die Chinees. Hi, hi, hi, met zoo'n Chinees!.... Lekker, nou is ze rijk. Ze....’ Grootpa was achterover in de kussens gevallen en het soepbord was uit zijn zwakke, magere vingers gegleden, brak rinkinkend in vele scherven op den roodsteenen vloer. Zonder op het stuiptrekkend gelaat van den zieken, ouden man te letten, zei Non, naar de scherven kijkend, half verwijtend: ‘Hè, toch die grootpa! Immers jammer die lekkere soep....’ | |
[pagina 263]
| |
aant.
‘Apa itoe, Non? Apa Non bikin pitjah....? Menjaoet dong....’ Non antwoordde onverschillig: ‘Niks, Tjang. 'n Bord kapot. Grootpa laat vallen, natuurlijk stuk.’ Maar Tjang was niet gerustgesteld. Zij beefde meer dan ooit over al haar leden, en onder den stijgenden angst, verminderde de kracht van haar toch reeds zwak stemgeluid, zoodat zij ten laatste geen woord meer kon uitbrengen. Haar vingers trilden tegen de armen van haar stoel en haar oogen deden vergeefs schrikkelijke pogingen om zich open te spalken en om zich heen iets te onderscheiden. Haar gansche geest kwam in opstand tegen het grootendeels verlamde lichaam. Loopen kon ze niet, spreken kon ze niet, en een haar onverklaarbare onrust, die met elke minuut toenam, verteerde haar. Toen haar machteloosheid het toppunt bereikt had, stiet de ongelukkige vrouw krijschende, dierlijke geluiden uit om haar vertwijfeling te uiten en gehoord te worden. Want Non, die nu een blik geworpen had op het akelig verwrongen gelaat van Sam Portalis, was bang geworden, bang dat haar woorden van zooeven hem zóó konden hebben verschrikt, en bang dat men haar zou beschuldigen het bord te hebben laten vallen - Non was intusschen stil weggeslopen, naar huis terug. | |
[pagina 264]
| |
aant.
Zoodat in de kleine deurwaarderswoning de oude Sam te sterven lag, zonder bewustzijn en zonder hulp, en er geen ander leven klonk dan de ontzettende wanhoopsgeluiden van Tjang Sina, die daar riep als een eenzame schipbreukelinge in donkeren nacht.... Eindelijk kwam een bejaarde inlandsche meid, die de familie Portalis al lang kende, voorbij het huisje, hoorde dat geroep, herkende den klank van Tjang's stem en, wetend dat de oude vrouw hulpeloos was, vermoedde zij onraad, liep naar binnen. Daar vond zij de ‘njonja besar’ in dien beklagenswaardigen toestand. Tjang kalmeerde, nu er hulp was komen opdagen, maar was te moe om iets te zeggen. Dat begreep de inlandsche meid, en het eerst wat deze deed, was regelrecht gaan naar de slaapkamer, waar de zieke lag. Met een oogopslag overzag de vrouw het geheele geval: de oude man was gestorven, terwijl hij bezig was het laatste voedsel tot zich te nemen. Op het vallen van het bordje soep, was Tjang geschrokken, en zelf niet kunnende toeschieten, moest zij den zieke aan zijn lot overlaten. De meid bevoelde voorzichtig de ijskoude handen van Sam Portalis overtuigde zich nader van zijn dood en drukte de oogen van het lijk toe. Toen kwam zij bij Tjang Sina terug, en zei eenvoudig-weg: | |
[pagina 265]
| |
aant.
Het was of Tjang 't had voorgevoeld. Ze sprak geen woord. En ook weende ze niet. Maar ze slaakte een diepen, zwaren zucht - toen kromp ze langzaam in elkaar en werd stil. Slechts het geruischloos gebibber harer mummie-vingers tegen de armen van haar stoel verried iets van haar innerlijke emotie. Maar het scheen toch, alsof met dien ontspannenden zucht opeens alle leven uit haar geweken was. Men kon tegen haar spreken, maar zij antwoordde niet. Haar oogen stonden wijd gespalkt, maar ze zag niets. Het bericht van Sam's overlijden had op haar een uitwerking als was nu ook haar bestaan ten einde. Dit had immers geen doel meer. Hij, haar man, was langer dan een halve eeuw haar steun, haar ziele-kameraad, haar heer en meester geweest. Voor hem had zij geleefd en voor niets anders in de wereld. Van hem waren de kinderen, die zij baarde en samen met hem grootbracht. Hij werkte en zorgde voor haar, langer dan vijftig jaren achtereen, tot hij door ziekte en ouderdom niet meer kòn. En nooit had hij zijn plicht verzuimd, noch tegenover zijn werkgevers, noch tegenover haar, noch tegenover de kinderen.... Hij was haar raadsman, haar trouwe vriend en kostwinner geweest. Samen hadden zij van kindsbeen af van elkander gehouden, dezelfde wenschen en verlangens gekoesterd, dezelfde | |
[pagina 266]
| |
gedachten over het leven, over God en de menschen gehad. En dagelijks hadden zij, elk voor zich, dien God gebeden, om elkander niet te overleven: riep Hij den een van de aarde weg, dat dan toch de ander niet achterbleef, alleen in het leege leven.... Nu was een van hen beiden opgeroepen. God had hem, Sam, het eerst weggehaald. Dat was billijk, dat was goed. Ware zij eerder gestorven, het leed van haar man zou hartverscheurend zijn geweest. Haar missend, zou hij misschien waanzinnig, misschien oproerig geworden zijn tegen God.... En dat zou verschrikkelijk zijn. Neen, zóó was 't goed. Zij was sterker in 't leed en in 't geloof. Daarom ging Sam eerst. Wat God doet, is welgedaan.... Dat waren de gedachten, welke omgingen in het oude, bijna onthaarde hoofdje van Tjang Sina. Maar niemand van de omstanders - intusschen was door de inlandsche meid de naastbij wonende familie gewaarschuwd - vermoedde dezen gedachtengang. Tante Malie was gekomen en daarna Nini. Ook John en Dorus werden gehaald van kantoor en waren aan het doodsbed van hun vader verschenen. Later kwamen Boong en Lien Smits. In korten tijd was het huisje van Portalis gevuld met familieleden, vrienden en bekenden. Bepaald | |
[pagina 267]
| |
bedroefd waren zij geen van allen. Zij waren overtuigd, dat grootpa Sam in den hoogen ouderdom, dien hij bereikt had, een zegen des hemels had ontvangen. Bovendien scheen hij geen doodsstrijd te hebben gehad en zacht en kalm te zijn gestorven. Men zou hem missen in huis, in de familie, bij den Raad - dat was zeker. Maar het was toch een geluk, zóó oud te mogen worden. En vol eerbied naderde ieder bezoeker van het sterfhuis den divan, waarop het lijk intusschen was neergelegd. Wel werd het in de familie algemeen betreurd, dat grootpa geen getuige meer had kunnen zijn van de verloving van Nini met Reumer, den avond te voren pas beklonken. De verloofden kwamen nu samen aan, Reumer met een prachtigen krans in de hand. Zij gingen naar Tjang Sina, die men overgedragen had naar de slaapkamer, en toen liet men het gelukkige paar een poos alleen bij de oude vrouw. Tjang zat daar in haar eigen stoel achterover geleund, wezenloos, de armen bijna gestrekt boven de armleuningen van den stoel. Reumer, in diepen eerbied voor de sterfkamer, maakte zich fluisterend aan de oude vrouw bekend. Zij verroerde zich niet, zweeg. Nini herhaalde de woorden van Reumer, stelde hem op haar beurt voor als haar verloofde. Het klonk zonderling, deze blij-bedoelde tijding in de sombere, halfdonkere doodkamer. | |
[pagina 268]
| |
Een stilte, die benauwde, omdat de grootmoeder zwijgen bleef.... Eindelijk, ten teeken, dat ze alles gehoord en goed begrepen had, hief Tjang langzaam en moeilijk beide hare handen op, legde die boven de hoofden der vóór haar neergeknielde jonge menschen. Even bleven de beverige handen zweven boven de gebogen hoofden, zegenend.... toen vielen ze zwaar neer en bleven zoo daarop rusten, lang.... Nini en Reumer, verzonken in de plechtigheid van 't oogenblik, waagden 't niet, zich te bewegen. Maar een hevige snik, voortkomend diep uit de ingevallen borst der oude vrouw, een snik die een reuteling geleek, en waarbij hare handen afgleden van de hoofden, deed Nini en Reumer ontwaken. Toen zij opkeken en de grootmoeder danken wilden voor den gegeven zegen, was het leven uit het lichaam van Tjang Sina gevloden. Zij stierf met een verheerlijkte uitdrukking van rust en kalmte op het oude, eerbiedwaardige gelaat. De hemel had haar bede verhoord. Hoe onverwacht dit ook gebeurde - niemand van de familie, die er zich over verwonderde. Integendeel, in aller opvatting was het een natuurlijke zaak, dat twee menschen als grootpa Sam en Tjang Sina, die zoovele jaren gelukkig, waarlijk gelukkig met elkaar geleefd hadden, die zoo | |
[pagina 269]
| |
braaf en vroom geweest waren, tegelijkertijd van deze aarde werden weggenomen. Het zou immers niet mogelijk, niet doenlijk en niet dragelijk geweest zijn voor den een, om langer te leven zonder den ander. Het kwam niet dikwijls voor, dat was waar - maar zijn zulke eendrachtige levens, zulke gelukkige huwelijken en zulke hooge leeftijden uiteraard niet zeldzaam? Daarom juist was het een genadeblijk van God. Dàt was juist de belooning, door Hem weggelegd voor trouwe liefde.... Niemand sprak over een toeval. Allen geloofden aan een buitengewonen zegen, die te beurt gevallen was niet alleen aan de gestorven echtgenooten, maar ook aan het verloofde paar, dat nog tijdig den persoonlijken zegen mocht ontvangen van een grootmoeder, die zooveel eerbied waardig was. Die zegen kon niet anders dan geluk en voorspoed brengen, want de stervende oude vrouw had blijkbaar op de komst der verloofden ‘gewacht’ om, haar zegen achterlatend, heen te gaan. Grootpa Sam had den zijnen niet meer kunnen geven, maar daarom had zijn trouwe Sina dat tevens voor hem nog gedaan. Neen, de familie vatte de beide treffende sterfgevallen op als het meest waardige einde van het leven der grootouders. Men treurde niet om hen in den gewonen zin, veeleer benijdde men hun zalig lot, dat aan de jongeren tot voorbeeld werd gesteld. | |
[pagina 270]
| |
aant.
Naar oud-Indisch gebruik bleven de meeste familieleden en gasten in het sterfhuis. Daar aten en baadden zij zich om er verder den nacht wakend door te brengen. De vrouwen en meisjes hielden zich gedurende de lange uren bezig met de bloemen voor het kerkhof. Van de tandjoong-bloemen en de melatti-knoppen regen zij lange kettingen; de kananga-blaadjes en het rampingloof werden tot rafels verwerkt, die evenals de rozeblaadjes dienen moesten voor strooisel. In de voorgalerij waren een paar speeltafels aangericht, waaraan John, Dorus, Boong, Reumer en eenige vrienden zaten te kaarten bij het licht van een staande petroleumlamp. Tante Malie had, daartoe door de verschillende familieleden, die botje bij botje hadden gedaan, in staat gesteld, gezorgd voor allerlei eterij, gebak en dranken. Nini had zich belast met het koffie zetten en schenken. Zoo ging de waaknacht voorbij, wel stil, uit respect voor de dooden in huis, maar toch gezellig door den nauwer toegehaalden familieband. En te midden van die plechtige gezelligheid lagen daar naast elkander de gestorven grootouders met volkomen vredige gelaatsuitdrukking in eeuwigen slaap.... |
|