De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
aant.
Drommen bezoekers, meest inlanders en Chineezen, gingen bedaard en zonder gedrang door de breede deur van den pagger naar binnen, in de tent, waaruit een zachte, melancholische muziek van violen en een fluit naar buiten klonk. De zaal zag er netjes uit. Met weinig middelen was een oogelijk geheel verkregen: de bamboewanden waren gedeeltelijk met vlaggedoek bekleed bij wijze van lambrizeering; ook de afscheiding der verschillende rangen. In het parterre stonden de stoelen op den aarden vloer, maar in de loges waren planchers aangebracht, terwijl voor het mindere inlandsche publiek een gedeelte was begrensd voor staanplaatsen achter het parterre. Vóór het dilettantisch en bontbeschilderd scherm, dat de muzen van tooneel- en toonkunst voorstelde, dansend te midden van een Indisch landschap met karbouwen, apen en kokospalmen, zaten op een kleine verhevenheid vier Indo-muzikanten - een violist, een fluitist, een contrabassist en een guitarist. De zaal vulde zich langzamerhand en ze kreeg een gezellig aanzien door de suizende electrische booglampen hoog onder het zinken dak en de | |
[pagina 239]
| |
aant.
In de loges hadden enkele Europeanen naast vele, blijkbaar gegoede, Chineesche families plaats genomen, waarvan de geelblank getinte vrouwen fonkelende brillanten droegen in het glimmend zwarte, platgestreken haarkapsel, in de kleine, ronde oortjes, aan de vingers en op de zijden jakken en kabaai's. Langs haar heen golfde voortdurend een verblindende schittering van licht over de talrijke juweelen. En zijzelven, de Chineesche dames, zaten voor zich heen te kijken, roerloos, met kalmen blik, schijnlijk zonder verwachting, en zwijgend bij elkaar. Haar echtgenooten, 'n beetje verder gezeten, van haar afgezonderd, keurig in 't wit gekleed, spraken onderling levendig over zaken en belangen, rookend fijne, kleine sigaren, die ze coquet-stevig tusschen hun beringde vingers hielden. In het achtergedeelte der zaal een gemurmel, met soms 'n hartelijken lach of overmoedig gegil uit de groep inlanders, die gekomen waren met vrouwen en kinderen en zuigelingen, en vol blij verlangen hoopten dat het spel spoedig zou aanvangen. Lammers en Perisa kwamen samen binnen. Ze zagen er armoedig, doch zindelijk gekleed uit. De lange, magere, donkere Lammers had zich in een lustren jas-toetoep gestoken, die eenmaal zwart geweest was, en droeg onder den kraag daarvan geen boord. Zijn glimmend, dik haar | |
[pagina 240]
| |
aant.
Zoo was hij op z'n best gekleed en voelde zich deftig aangedaan: hij ging immers uit, bezat behoorlijk een biljet voor een logeplaats, evenals zijn metgezel Perisa. Deze verscheen in een slap, wit pak en nieuwe, bruine schoenen; hij was geen zwart jasje rijk, in zijn huis werden de kleedingstukken wel gewasschen maar nooit gestreken, en de schoenen had hij voor dezen avond geleend van een kennis onder de Chineesche jongelui, die een bizondere voorliefde voor bruinleeren schoeisels had. Hijzelf vond dit ‘model baroe’ van schoeisel heel mooi. Het was hem 'n beetje te wijd, en wijl ook hij geen kousen droeg, begonnen zich aan zijn donkere voeten blaren te vormen, waardoor hij hoe langer hoe moeilijker liep, zoodat menigeen naar zijn schoenen keek. Toen traden Boong en Nini het zaaltje binnen, verlegen rondziende naar een plaats, die hun beviel. Want ofschoon Reumer zijn invité's allen loge-biljetten had gegeven, wilden noch Lammers, | |
[pagina 241]
| |
noch Perisa, noch Boong daarvan gebruik maken en verkozen zij achteraf te zitten in het parterre, ver van de Europeanen en de rijke Chineezen. Nini had liever bij haar broer gezeten, maar op aandringen van dezen nam zij plaats in de loge. Ze was uiterst eenvoudig gekleed in een helrose bébé; de harde kleur deed haar fijn-gele teint onder het weelderig, blauw-zwarte haarkapsel te schooner uitkomen. Keurig gekleede Chineesche jongelui, met zwaargouden horlogekettingen en krakende, verlakte schoenen, hadden Nini spoedig opgemerkt en zochten in haar onmiddellijke nabijheid een plaats. Om haar aandacht te trekken, spraken ze luider dan noodig was op dien overmoedigen, blageerenden toon, der jeugd op dien leeftijd zoo eigen. Hun aanwezigheid deed Nini weer denken aan het lot, dat haar zuster Daï wachtte, en een afschuw vervulde haar jegens die zwetsende jongelui, die zoo hardop pochten op hun geld en bezittingen. Ze keek ook geen enkelen keer op, toen een hunner het probeerde zijdelingsche toespelingen te maken op haar schoonheid. Bijtend op haar Japansch papieren waaiertje, staarde zij stil voor zich uit, den elleboog steunend op den arm van haar stoel. En ze hoopte maar, dat Boong niets merken zou van de flirtpogingen der jonge Chineezen, want als hij zich boos maakte daarover, zou hij tot alles in staat zijn, en de vrijpostige Chineesche dandy's zeker op | |
[pagina 242]
| |
een rammeling tracteeren, zooals hij dat noemde. Om nu een eind te maken aan de toenemende brutaliteit der achter haar zittende jongelui, meende Nini niet beter te kunnen doen dan Boong even bij zich te laten komen. Men zou dan zien, dat zij niet alleen was, maar een sterk geleide had. Zij wenkte haar broer met haar waaier en hij kwam dadelijk naar haar toe. ‘Wat is er?’ vroeg hij, bij haar staande in het parterre. Zij boog zich van haar logeplaats tot hem over, en zei: ‘O, niets. Tjoba, jij wijs mij die Reumer aan, vanmiddag jij mij vertel van gem. Waar is hij, hè, die Reumer?’ Beiden keken zoekend de geheel gevulde zaal rond. De Chineesche jongelui, bemerkend dat het aardige nonnatje blijkbaar kennis had aan den beruchten Boong Portalis, mischien wel een meisje of een zuster van hem kon zijn, hielden zich van dat oogenblik af stil, spraken niet meer luid en dubbelzinnig, en gingen allengs met den rug naar Nini zitten, als hadden zij in het geheel geen bemoeienis met haar gehad. Na een poos rondgekeken te hebben, ontdekte Boong de nette, kraakzindelijk gekleede figuur van den Stamboel-directeur bij een deurtje, dat toegang gaf tot het tooneel. ‘Daar heb je'm,’ zei hij tot zijn zuster. ‘Daar, | |
[pagina 243]
| |
met dat grijze jasje, 'n hoog boordje en 'n rooie das. Hij ziet er zoo frisch uit als iemand die pas gemandied heeft. Zie je 'm?’ Nini tuurde in de richting, die Boong haar uitwees met zijn zwaren rottan. ‘Waar toch, Boong? Met die fijne, zwarte snor en zijn gaar zoo mooi in de scheiding?’ ‘Juist, dat is ie.’ ‘Loh, gij ziet ons. Gij kom hier.’ ‘Nou, wat zou dat?’ ‘Illah, ik ben beschaamd....’ ‘Waarom?’ ‘Ach, weet niet. Zoo maar.’ ‘Reumer zal je niet opeten. Hij is 'n goeie vent.’ ‘Ik maloe ach, zonder betalen derin.’ ‘'t Is wat moois! Reumer heeft ons toch vrij binnen gelaten, we zijn 'r niet ingeslopen.’ ‘Toch ik ben beschaamd. Adoe, hoe is 't deze, als gij kom! Wat moet ik zeggen, Boong?’ ‘Niks. Je houdt je mond.’ ‘En als gij vraag mij iets, dan toch ik moet antwóórden?’ ‘Nou, dan antwoordt je.’ Reumer was hen genaderd. Hij boog hoffelijk voor Nini, waardoor deze, niet aan zooveel beleefdheid gewoon, zich nog meer verlegen voelde worden. Maar die verlegenheid gaf aan haar heele wezen een grooter bekoorlijkheid. Reumer was door haar schoonheid getroffen, zijn blik | |
[pagina 244]
| |
bleef lang op haar rusten en dadelijk schoot een machtige sympathie voor haar wortel in zijn gemoed. ‘Dit is mijn zuster,’ stelde Boong Nini aan hem voor. ‘U vindt 't toch wel goed, dat ik haar heb meegebracht?’ ‘Maar.... dat spreekt vanzelf,’ antwoordde hij. ‘Het is een eer voor mijn schouwburg, juffrouw Portalis, dat u er komt....’ Nini wist niet hoe ze 't had. Nooit te voren had een jonge man haar zoo beleefd en eerbiedig toegesproken; ze durfde bijna niet opkijken, en in het enkele moment dat ze 't schuchter deed, kreeg zij een alleraangenaamsten indruk van Reumer. Beider blikken ontmoetten elkaar en als met 'n lichten, zoeten schok voelden ze in zich opeens een machtige aantrekking tot, een sterke genegenheid voor elkaar opkomen. Toen klonk achter het tooneel een bel, ten teeken dat het stuk zou beginnen, en weldra rees het scherm. Reumer verontschuldigde zich bij Nini en Boong, zijn tegenwoordigheid werd nu achter op het tooneel vereischt, en hij had juist nog even tijd om beiden uit te noodigen na de voorstelling gezellig met elkaar te soupeeren in de bierhal. Nini begreep het woord ‘soupeeren’ niet, doch Boong antwoordde den galanten gastheer, dat zijn zuster en hij heel gaarne van de invitatie zouden gebruik maken. | |
[pagina 245]
| |
Boong's achting voor Reumer nam toe bij elken keer dat hij hem zag en sprak. Hij voelde een invloed van den energieken Stamboel-leider uitgaan, welke hem weldadig aandeed, aanmoedigde op den ingeslagen weg van zelfbeheersching en ingetogenheid voort te wandelen, en versterkte in zijn langzamerhand terugkeerend geloof aan het goede in de menschen. Een oogenblik dacht hij er aan, zich bij den troep van Reumer aan te sluiten - bezat hij niet een flinke zangstem en kende hij niet twintig verschillende pantoens van buiten? - maar het visionnaire beeld van Lien Smits hield hem onmiddellijk van dat voornemen terug. Wat zou die er wel van zeggen? O, ze zou 't nooit goedvinden. Zij ging wel met zijn zusters om, maar toch was er verschil merkbaar tusschen die meisjes en haar. Lien Smits was veel onder de menschen geweest, had reeds een werkkring, hoe eenvoudig ook, en ze ging bijna den geheelen dag gekleed in rok en blouse. Bovendien sprak zij veel beter Hollandsch, had geregeld de lagere school bezocht, en in haar betrekking van naaimeisje bij een modiste was haar smaak voor kleeding, kleurenvoeging en aanverwante begrippen eenigermate gelouterd Zij zou 't zeker erg naar vinden, als hij bij de Stamboel kwam; zij wilde hem liever in een betrekking zien bij het gouvernement, al ware 't slechts als klerk om te beginnen. En indien | |
[pagina 246]
| |
dat niet gelukte, dan ergens in de benedenstad in den handel, op een notaris- of een advocatenkantoor. Hij had er zich veel moeite voor gegeven, dat was waar, doch hijzelf vond zoo'n gebonden werkkring niet aangenaam. Als hij dan toch met werken z'n brood moest verdienen, dan was het bij de Komedie Hindia wel zoo goed. Hij kon mischien als opzichter van het personeel, als controleur voor de entrée's of als acteur nuttig zijn. Bleef de troep maar altijd vast op één plaats, dan zou hij langzamerhand Lien trachten te overtuigen, dat het bij de Stamboel veel beter dienen voor hem was. Daar behoefde hij geen vernederingen te verduren van blanke superieuren, die hem, den Indo, minderwaardig achtten, omdat hij maar 'n hiergeborene zonder opvoeding was. Daar zou hij niet hetzelfde werk moeten doen als inlanders en Chineezen, al konden zij lezen en schrijven. Doch het zou niet gaan. Lien was niet sterk en zou op den duur niet bestand blijken tegen dat reizen en trekken met zoo'n Stamboel-gezelschap. Ter wille van Lien zou hij dan ook maar geen moeite doen Reumer te winnen voor een betrekking bij den troep. Terwijl Boong zich door zijn gedachten aan Lien liet afleiden van hetgeen er op het tooneel vertoond werd, vereenzelvigde Nini zich intusschen met de persoon van Julia, die op de planken haar liefde beleed aan Romeo. | |
[pagina 247]
| |
Nini volgde aandachtig de geschiedenis der families Capuletti en Montecchi, welke voor haar zeer begrijpelijk was. Het Maleische program lichtte bovendien de vertooning toe, en zijzelf bezat veel intuïtie voor het tooneel. Zij vond het een zaligheid, die schitterende costumes en paleisdecoratiën te zien, die liefelijke, zinnelijke muziek te hooren. Het was of al dat gebeuren op het tooneel aan haar innigste wenschen tegemoet kwam; het deed haar in die ure haar zonneloos bestaan, haar verdrietelijkheden vergeten. In gedachte was zijzelf de Julia van de planken geworden, dacht, voelde, minde en leed als de dochter van Capulet, en zóó in het schouwspel verdiept, schrikte ze opeens van haar eigen fantasie, toen ze in den Romeo op het tooneel de trekken en de gestalte van Reumer herkende. Hoe was 't mogelijk! Bij 't opgaan van het scherm stond hij nog bij haar loge. Maar 't was waar, hij was toen snel weg gegaan en verdwenen door het tooneeldeurtje. En wijl hij niet dadelijk in den aanvang behoefde op te treden, had hij zeker tijd genoeg gehad, zich te verkleeden. Wat zag hij er knap uit in dat vreemde pak zoo vol goudborduursel, kant en fluweel! Nini vond hem prachtig, en ze zou alles ter wereld willen geven, om voor dat meisje te mogen spelen, dat de rol van Julia vervulde. En dadelijk, ofschoon ze niet het minste recht kon doen | |
[pagina 248]
| |
gelden op de genegenheid, de verhouding of het bezit van Reumer, begon jaloezie haar gemoed binnen te sluipen - zij werd jaloersch op de Julia van het tooneel. En bij elken keer, als Romeo zijn Julia omarmde of zoete woordjes toezong, veranderde de oorspronkelijk zachte uitdrukking van Nini's mooi gezichtje, in haar oogen dreigde een stille toorn, haar mondhoeken bewogen zich zenuwachtig en nu en dan beet ze driftig op haar papieren waaier. In dat opzicht had ze zich nooit leeren beheerschen en hoe timide en gesloten ze overigens ook was, nu, in deze oogenblikken, zou een scherp waarnemer op haar gelaat zonder moeite de weerspiegeling kunnen lezen van hetgeen er in haar omging. Onder de bedrijven groeide haar verlangen om mee te gaan met een Stamboeltroep tot een passie, die haar geen rust liet. Wat zij dezen avond ondervonden en gezien had, ontboeide haar verbeeldingskracht. Het tooneel werd haar een tooverland, waar men leefde in prachtige paleizen en bloeiende rozentuinen, waar men gekleed ging in glinsterende gewaden, waar men bewonderd en bemind werd door de heele wereld.... Hoe machtig moest Reumer wel zijn, dat hij eigenaar was van en heerscher over dat tooverland! Hoe heerlijk met en bij hem te leven, elken dag te midden van die weelde, die pracht en dat geluk op het tooneel! En ofschoon zij bij nuchter nadenken wel wist, | |
[pagina 249]
| |
dat die priëelen en fonteinen op de planken slechts geschilderd en dat de botsingen tusschen de verschillende acteurs maar schijngevechten waren, geloofde zij in die momenten van genotverblinding en optisch bedrog, dat alles echt was. Daarom maakte elke liefdesbetuiging van Reumer-Romeo aan zijn Julia haar onrustig. Soms bekroop haar de lust, naar het tooneel te snellen en Julia te zeggen, dat zij, Nini, Reumer al lief had gekregen van het eerste oogenblik af dat zij hem zag; de lust, om Julia de oogen uit te steken met een der langste haarspelden, die zij, Nini, in haar kondee droeg, en haar de haren uit 't hoofd te trekken, en haar over den grond te sleepen, en wat niet al....! De sensueele krontjong-melodieën, door de muzikanten bijna onafgebroken gespeeld, deden haar begeerte, haar hartstocht steeds heviger oplaaien. Haar hart klopte geweldig en in haar hoofd warrelden de zonderlingste gedachten. Ze zou Reumer wel om den hals willen vallen en hem verpletteren onder den druk harer liefkoozingen.... het was machtiger dan zijzelf.... het was als had deze Stamboelavond iets heerlijkgroots in haar wakker geroepen, haar een kracht gegeven, die ze niet te voren bezat, iets in haar ontvonkt, als het staal vlammen toovert uit een vuursteen.... En toen in het laatste bedrijf Romeo vrijwillig in den dood ging uit liefde voor zijn doodgewaande | |
[pagina 250]
| |
Julia, had zij het wel willen uitsnikken, hardop in die volle zaal, en begreep ze opeens dat zij Reumer liefhad met een alles trotseerende liefde. Snel was die liefde in haar opgekomen, op het eerste gezicht.... Van dat oogenblik af was haar innerlijke rust weg, en leefde ze een ander leven, zoo vreemd en toch zoo natuurlijk, zoo angstig en toch zoo heerlijk. Het stuk was uit en alle menschen gingen naar huis nu. Langzaam liep de zaal leeg. Op 'n wenk van Boong bleef Nini zitten, want ze zouden op Reumer wachten, die hen genoodigd had een uurtje na te praten in de bierhal. Het duurde niet zoo heel lang of het publiek had de zaal ontruimd, die er nu hol en spookachtig-geheimzinnig uitzag, doordat de meeste lampen werden uitgedraaid. Daar hing het scherm neer, onbewegelijk, waarachter zoo even nog zulk een droevig drama was afgespeeld. Het was of dat beschilderde scherm een wereld van nog meer zonderlings en akeligs en schoons en aantrekkelijks verborgen hield. Het scheen een persoonlijkheid te zijn, statig en gebiedend, die tot Nini zei: ‘Voor heden is 't genoeg. Later zal ik u prachtige dingen laten zien.... later.... als ge ook hierachter tot de mijnen behoort.....’ Een deur werd ergens geopend en in het halfduister van de zaal trad iemand op zacht krakende | |
[pagina 251]
| |
schoenen op Nini en Boong toe, die daar geduldig waren blijven wachten. Het was Reumer. Keurig netjes gekleed en even frisch als te voren. ‘Heb ik u lang laten wachten?’ vroeg hij. Nini en Boong lachten verlegen. ‘Kom’, hernam Reumer, ‘willen we dan maar gaan?’ En hij ging beiden voor, riep een der buitenstaande huurvoertuigen aan, en onder gezellig gekout - Nini alleen hield zich stil, met groote verlang-oogen kijkend naar Reumer - stapten ze bij de bierhal uit. Alles was nieuw voor Nini: het bezoek aan de Stamboel, zittend in een loge, het rijden in een voertuig 's avonds laat met Boong en een vreemd jongmensch, het verschijnen in de bierhal, de hoffelijke bejegening van Reumer. Soms scheen het haar toe, of het tooverleven van het tooneel nu werd voortgezet.... Ze wist niet wat te antwoorden, toen Reumer haar heel galant een spijskaart overhandigde om een keus te doen uit de versnaperingen. Het liefst zou ze niets gebruikt hebben en maar stil naar zijn prettig en boeiend gepraat luisteren. En ze had ook al het een en ander geweigerd, maar Boong trapte haar stiekum op haar schoen en keek haar daarbij zoo boosdreigend aan, dat ze niet langer in haar weigering durfde volharden. Zoo naïef mogelijk antwoordde ze eindelijk | |
[pagina 252]
| |
op een dringende invitatie van Reumer om toch iets te gebruiken: ‘Nou, goed dan. Wat maar. Wat u eet, ik ook.’ En hij bestelde een eenvoudig, smakelijk souper. Nini's naieveteit en onhandigheid bekoorden hem. Hij dacht, dat het wel een dankbaar werk zou zijn, dit bescheiden, onwetend meisje eens op te voeden en te leiden. Ze was zoo mooi en zoo zacht. Er zou veel van te maken zijn.... ‘Wel, hoe hebt u 't vanavond gevonden, juffrouw Portalis?’ ‘God zeg, wat is u deftig,’ zei Boong gemoedelijk-onverschillig, ‘zeg maar Nini tegen mijn zuster. Zij is niet gewoon al dat juffrouw-juffrouw.’ ‘Maar’ antwoordde Reumer, 'n beetje verbaasd, ‘dat zou ik heusch niet durven zonder de toestemming van de juffrouw zelf. Je maakt me verlegen, Portalis....’ ‘Ach, wat! Wel neen, zij vindt 't goed, niet waar, Nini?’ Nini knikte zwijgend. ‘Nu, als u er geen bezwaar tegen hebt, doe ik 't graag’, sprak Reumer. ‘Maar dan wilt u zeker toch mij ook Reumer noemen.... of.... Karel. Dat is m'n voornaam. Zal u 't doen?’ Nini keek beschaamd een anderen kant uit, terwijl zij zachtjes in haar waaier beet. ‘Neen,’ drong Reumer aan, ‘als u 't me niet belooft, vast belooft, durf ik ook niet.... Nini zeggen. Toe, belooft u 't me....?’ | |
[pagina 253]
| |
Boong trapte zijn confuus geworden zuster weer stil op de teenen als 'n waarschuwing. Toen knikte Nini even, ten teeken dat ze 't beloofde. Reumer herhaalde zijn vraag: ‘En hoe heb je 't gevonden vanavond.... Nini?’ ‘Mooi.’ ‘Een treurige geschiedenis, hé, die van Romeo. Men zegt, dat het een ware gebeurtenis is geweest.’ ‘Waar?’ vroeg Nini, langzamerhand belangstellend. ‘In Italië, ver van hier, en al drie of vierhonderd jaar geleden. Tegenwoordig zijn de menschen niet meer zoo.... verliefd. Als 'n meisje in onzen tijd niet dengene krijgt, die ze lief heeft, dan.... neemt ze 'n ander.’ Nini maakte een beweging of ze òp wou stuiven. ‘Niet waar’, zei ze met overtuiging. ‘O zeker. Is 't niet waar, Portalis?’ ‘Wel waarachtig, zeg’, verklaarde Boong. ‘'t Is niet waar, nah 'doek, ik zeg immers, is niet waar,’ sprakt Nini luider, met 'n beetje boosheid in haar anders zoo zachte en lieve stem. Reumer en Boong kregen nu zin om haar te plagen en tusschen het eten door zei Reumer: ‘U zegt nu wel, dat 't niet waar is, maar hoe kunt u 't bewijzen.’ | |
[pagina 254]
| |
‘Wij kunnen bewijzen dat we gelijk hebben, want we spreken uit ondervinding,’ bevestigde Boong. Reumer zag even naar hem op en zei schertsend: ‘Dat 's te zeggen, jij hebt er misschien ondervinding van, Portalis, maar ik niet. Nòg niet, tenminste. Ik ben nog niet zoo gelukkig geweest, door een meisje geliefd te worden.’ ‘Je hebt anders keus genoeg, zeg,’ weersprak Boong. ‘Bij je troep zijn 'r een paar aardige bakkesjes.... Die eene met dat lange, bruine haar....’ ‘Mij afgeven met de meisjes van mijn eigen troep? Dat nooit,’ verzekerde Reumer ernstig. ‘Neen, zoodra ik dat deed, was ik mijn prestige kwijt en lag m'n heele onderneming tegen de vlakte. Bovendien, mooie vrouwen maken 'n man niet gelukkig, op den duur, als ze ook niet een mooi karakter hebben.’ ‘Geloof je dat ook niet, Portalis?’ Boong aarzelde een poos met te antwoorden, en zei toen: ‘Ja, maar als 't karakter mooi is en de vrouw zelf is leelijk.... dan heb je d'r toch óók niet veel aan, zeg? Ik heb altijd maar gekeken of ze mooi waren, en voor de rest....’ ‘En Lien Smits dan?’ vroeg Nini opeens met verwondering. Boong was op die vraag niet verdacht, antwoordde verlegen-stotterend: ‘Lien.... nou ja Lien.... ik vind Lien ook | |
[pagina 255]
| |
mooi, maar haar mooiheid is van 'n andere soort dan bijvoorbeeld van....’ Reumer lachte hartelijk. ‘Houd jij er dan soorten van mooiheid op na, Portalis’, vroeg hij. ‘Me dunkt een vrouw is mooi of ze is 't niet.’ ‘De mooie zijn zelden trouw’, zei Boong. ‘Helaas!’ zuchtte kwasi-ernstig Reumer, Nini's glas witten wijn opnieuw vullend. ‘Jullie mogen niet zooveel kwaad spreken van ons’, viel Nini plagend uit. ‘Maar er zijn uitzonderingen, Nini. Ik zou geen kwaad van jou kunnen spreken’, vleide Reumer. ‘Natierlik, omdat ik niet mooi ja?’ ‘O, o! nou ga je uit visschen!’ ‘Natierlik, als jullie zoo’. ‘Zou je dan denken, dat er wèl vrouwen te vinden zijn, mooi en toch trouw?’ ‘Misschien, ik weet niet.’ ‘Zoo een als Julia bijvoorbeeld’. ‘Als die Julia van zweven in die stuk van tooneel?’ ‘Ja, zooals die.’ ‘O, van die, ik geloof niet.’ ‘Waarom niet? Zij was Romeo toch trouw tot in den dood.’ ‘Ja zij, maar niet die andere.’ Reumer zette een gezicht van niet-begrijpen. Boong verklaarde: ‘Mijn zuster bedoelt, dat in 't stuk Julia wel | |
[pagina 256]
| |
trouw is, maar dat de tooneelspeelster die voor Julia speelde, niet trouw is. Tenminste, mijn zuster gelooft 't niet.’ ‘Welke reden heb je daarvoor, Nini?’ vroeg Reumer. ‘Ken je haar dan?’ ‘Neen....’ ‘Hè?’ riep Reumer verbaasd uit. Maar de oogen van Nini, die zich zoo slecht beheerschen kon, zagen hem zoo vol verlangen en stillen hartstocht aan, dat hij opeens meende te begrijpen.... Nini was jaloersch. Boong zei 't maar ronduit, ruw als altijd: ‘Ach kom zeg, ik geloof dat je gek bent. Je kent dat meisje van de Stamboel niet eens, en toch zeg je dat ze niet trouw is! O, zeker ben je jaloersch, ja?’ ‘Je moet weten, Reumer, dat zij thuis alle dagen zanikt om maar naar de Stamboel te gaan, niet alleen om te kijken, maar ook om mee te spelen. Ze heeft 'n lieve stem, dat is waar....’ ‘Wat zeg je nou!’ antwoordde Reumer hoogelijk verwonderd. ‘'t Is goed, dat ik 't weet. Is 't waar, Nini, hou je zooveel van deze comedie? Voel je d'r wat voor? En zou je.... ik durf 't haast niet te vragen....’ ‘Vraag maar gerust, hoor,’ viel Boong hem onverschillig aanmoedigend in de rede. ‘Ze is d'r dol op.’ | |
[pagina 257]
| |
Nini wist zich geen houding te geven van verlegenheid; ze draaide heen en weer op haar stoel, beet het waaiertje tusschen haar fijne tandjes bijna aan stukken. Ze was boos op Boong, dat hij haar heimelijken wensch verklapt had, en toch vond ze 't prettig dat Reumer dien nu kende. Deze zei nu, als had hij een uitkomst ontdekt: ‘Wel, ik weet wat. Als je ouders er geen bezwaar tegen hebben, en je blijkt talent te bezitten, wil ik je gaarne een goede plaats inruimen bij mijn gezelschap.... O, je hoeft niet bang te zijn, ik zal je niet met de anderen gelijkstellen, ik zal je in alle opzichten ontzien en je door het geheele personeel laten behandelen met onderscheiding.... het zal je aan niets ontbreken, Nini, ikzelf zal voor je zorgen, geloof me, je zult 't goed hebben bij de komedie Hindia.... Wil je Nini, wil je....?’ Boong had al gemerkt, dat zijn mooie zuster op Reumer indruk maakte en deskundige in dergelijke situaties, vond hij het oogenblik gunstig, beiden alleen te laten, en zich te verwijderen om, zooals hij voorgaf, binnen in de bierhal lucifers te halen. Reumer, die een automatischen sigarenaansteker bij zich droeg, sprak daar niet van en liet Boong gaan. Er was op dit uur niet veel publiek meer; de laatste bezoekers waren reeds opgestaan om de bierhal te verlaten. En toen ook zij den | |
[pagina 258]
| |
schemerig-verlichten voortuin verlaten hadden, bleven Nini en Reumer alleen over aan het tafeltje in den uitersten rechterhoek van het voorgalerijtje, verborgen achter groote, breedbladerige palmen. ‘Wil je, Nini....?’ herhaalde Reumer nu fluisterend en in zijn toon straalde een moeilijk bedwongen sympathie door. Nini voelde 't en toen hij z'n warme hand legde op haar zenuwachtig-koude vingers, doorstroomde haar een gewaarwording van zaligheid. Zij antwoordde niet. Hij vatte haar handjes in zijn handen, vervolgde dan met een heete stem: ‘Misschien vindt je 't vreemd, Nini, en toch is 't zoo natuurlijk mogelijk, maar van 't eerste oogenblik, dat ik je zag vandaag, ben ik dadelijk van je gaan houden, heb ik je lief gekregen. Je bent zoo mooi, zoo lief, Nini en o, als je ook eens voor mij iets voelen kon.... en je zou mijn vrouwtje willen worden.... je zou me de gelukkigste mensch op aarde maken.... Nini.... Nini....’ Reumer stond op, zag snel schuw om zich heen, omarmde dan met kracht het meisje en drukte vurige kussen op haar mond en oogen. Zij verweerde zich niet, lag in zijn armen als verzonken in stille verrukking. En ofschoon ze geen woord zei, voelde Reumer uit haar zwijgend toegeven den gloed van haar wederliefde. Haar blik verried hem al wat er in haar gemoed omging. | |
[pagina 259]
| |
Hij fluisterde nog onder zijn kozen door: ‘Morgen zal ik met je vader spreken, is dat goed Nini.... dus je wilt mijn vrouwtje, mijn koninginnetje worden, ja....?’ En zij knikte, in een roes van liefdesgeluk maar bevestigend, telkens en telkens als hij wat vroeg. Toen kwam Boong terug, en stelde voor, naar huis te gaan, want het werd voor Nini te laat. |
|