De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |
der had hij die vrijspraak beschouwd als een zegen des hemels, als een teeken van Gods vergeving, onder voorwaarde, dat hij een ander leven zou aanvangen. Daarom had hij in den laatsten tijd iets onderworpens over zich gekregen, als iemand, die uit vrees voor straf gedurig op zijn hoede is om niets verkeerds te doen. Den fieren gang, de gebiedende stem, den brutalen blik van vroeger had hij niet zoo dikwijls meer. Meestal liep hij slenterend voort met regelmatigen stap, klonk zijn stem gewoon-rustig, en hadden zijn oogen nu een droomerig-zinnelijke uitdrukking. In plaats van de hartstochtelijke vurigheid, hem te voren zoo eigen, scheen een zekere slapte en lijdzaamheid in zijn bewegingen te zijn gekomen, terwijl in hem een soort bangheid was geslopen voor allen, die in de maatschappij iets beteekenden. Niet altijd wist hij die bangheid te verbergen; 't minst gelukte hem dit tegenover tokoks. Zijn vrijspraak scheen hem in 't geheel geen waarborg toe, dat men hem niet op 'n kwaden dag toch als den moordenaar van Vincent voorgoed achter slot en grendel zou zetten. En die gedachte maakte hem onrustig en onderdanig tegenover de menschen in het algemeen, tegenover de blanke landsdienaars - in wie hij onwillekeurig zijn overheerschers en meesters meende te zien - in 't bijzonder. De ontmoeting met Reumer echter had dat gevoel van schuldigheid en onderdanigheid | |
[pagina 229]
| |
aant.
Zoo meende hij. De klok op het residentiekantoor sloeg twee. Het was op het heetst van den dag. Toen Boong dan ook alle wijken der handelshuizen en magazijnen achter den rug had, en zeker was, geen Europeaan meer te zullen tegenkomen, toefde hij even bij een Chineeschen tjao-verkooper, die onder een lommerrijken boom een tentje had opgeslagen. De stevige wind, die op dat uur woei, deed de zeiltjes van het tjao-kraampje klapperen en joeg wolken stof langs de wegen op. Terwijl Boong zijn dorst leschte aan een glas | |
[pagina 230]
| |
aant.
Boong nam onverschillig de bovenste krant op, en begon te lezen.... Het was een artikel over de ontwikkeling van den inlander, dat overvloeide van Javanenliefde. Boong's belangstelling was door het onderwerp gaande gemaakt, en in de stemming, waarin hij reeds verkeerde bij de overdenking van Reumer's woorden, groeide zijn verontwaardiging en voelde hij in zich den ouden Boong weer boven komen. Zonder er iets van te begrijpen, merkte de phlegmatiek toekijkende tjao-verkooper op, hoe onder het lezen de gelaatsuitdrukking van den Indo veranderde. In Boong's oogen glom 'n afschuwelijke haat. Hij beet zich van ergernis op de lippen, balde zijn vuist en, na de lezing in gepeins verzonken, sprak hij zacht voor zich uit: ‘Hm! Zoo'n verdommeling! Daar heb je 't nou weer. Altijd en altijd weer de inlanders voortrekken. Onderwijs, meer onderwijs, hooger onderwijs voor inlanders. Aan ons, Indo's, wordt niet gedacht. Ik mag, verdikkeme, lijen, dat die inlanders zóó knap worden en zóó veel praats krijgen, dat ze op de een of andere harie kliwon | |
[pagina 231]
| |
alle Hollanders neerkrissen, uit dankbaarheid voor zooveel ontwikkeling. 't Is waar, 't is niet de schuld van de inlanders, als ze over 't paard getild worden, den laatsten tijd; 't is de schuld van dat stomme gouvernement, dat in de inlanders geen onderworpen volk meer schijnt te zien en ze met alle geweld wil ontwikkelen tot ze geen verschil erkennen zullen tusschen zichzelf en hun oorspronkelijke meesters. Ze zullen hoe langer hoe brutaler worden en ook ons, Indo's, die in de verdrukking geraken, eenmaal op den kop zitten. Dat zoo'n krantschrijver nou niet inziet, hoeveel kwaad hij sticht.... Maar wacht, we zullen 'm eens mores leeren! Ik zal dien vent schrijven, als ie de Indo's nog langer pest met zulke opkammerij en voortrekkerij van de inlanders, ten koste van de Indo's.... dat ie.... dat ie op moet passen, want dat ie van ons 'n rammeling kan krijgen, die niet malsch is. Dáár, ik zou de vent z'n vingers wel kunnen kapotkraken.... zoo'n ellendeling....’ Met 'n gloeiend hoofd stond Boong daar al dien tijd, eerst tegen zichzelf, langzamerhand tegen den tjao-Chinees, te redeneeren. Hij was woedend en vond geen geschikte gelegenheid, aan zijn woede lucht te geven. Bovendien maakte het gevoel van volkomen machteloosheid hem nog ongelukkiger. En om toch eenige voldoening van zijn toorn te hebben, liep hij met vluggen tred naar huis en schreef in dien gemoedstoestand | |
[pagina 232]
| |
een anoniemen brief aan de redactie van de zooeven door hem gelezen krant. Hij nam zich vast voor, de in dien brief vervatte bedreiging uit te voeren, wanneer hij weer iets dergelijks las. Tot nog toe had hij zelden een dagblad ter hand genomen, 't interesseerde hem niet, wat er alzoo in de maatschappij buiten zijn beperkten levenskring voorviel; maar van nu af wilde hij er op letten en er telkens naar informeeren, of die krant voortging kwaad bloed te zetten onder de Indo's, door te pas en te onpas de inlanders te vereuropeaniseeren. Boong voelde voor 't eerst de behoefte om een krant geregeld te lezen, te denken over een sociale aangelegenheid en partij te kiezen.... Hij begreep nu ook beter de bedoeling van Reumer, toen deze sprak van aaneensluiting, die zoo noodig was. En hij verlangde weer te praten met Reumer, die zooveel meer wist en zooveel meer vermocht, omdat hij iets was in de maatschappij.... Toen hij zijn kamertje in het ouderlijk huis, waarin hij de laatste weken woonde, uittrad om den anoniemen brief zelf even te posten, zag hij zijn zuster Nini in de achtergalerij zitten. Zij had roode oogen en scheen geweend te hebben. Hem ontwarend, trachtte zij door een flauwen glimlach te verbergen, dat zij zoo verdrietig was. Maar hij had 't dadelijk gemerkt en vroeg onverschillig: | |
[pagina 233]
| |
‘Zeg, wat heb je?’ Bemerkend, dat haar poging mislukt was, kon ze zich nog moeilijker beheerschen en begonnen de tranen opnieuw en in meerdere mate haar blik te vertroebelen. Het spreken viel haar zwaar. Hij keek haar nogmaals zijdelings onderzoekend aan, herhaalde dan zijn vraag onvriendelijk: ‘Zanik nou niet, meid! Alloh, wat heb je? Ruzie met 'n vrijer....?’ Zij schudde met het hoofd van ‘neen’. ‘Is grootpa erger?’ ‘Ik weet niet,’ bracht Nini er eindelijk zuchtend uit. ‘Heb je dan vandaag niet laten vragen, hoe 't met grootpa is?’ ‘Daï....’ ‘Zoo. En is Daï nòg bij grootpa?’ ‘Weet niet. Geloof niet.’ ‘Waar is ze dan?’ Toen opeens verborg Nini hevig schreiend haar hoofd in de handen, zich geheel overgevend aan haar verdriet. Boong begreep nu, dat er iets met Daï moest gebeurd zijn. Onmiddellijk dacht hij aan haar vroegere verhouding tot mr. Van Vierzen Pel, en eenigszins ongerust over den toestand van zijn grootvader, vreesde hij het ergste voor dezen en voor Daï. Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt door Nini's smartelijke houding, en kregelig geworden door haar gehuil, snauwde hij haar toe: | |
[pagina 234]
| |
‘Wil je mij nou zeggen, waarom je zit te blèren of niet....? Anders zal ik je leeren spreken. Ajo, waarom huil je? Is er iets met Daï...?’ Nini knikte bevestigend. ‘Wel allemachtig! En wàt is er met Daï? Ajo, vooruit....’ En hortend en stootend, benauwd van het huilen en van den angst voor haar broer, vertelde ze, dat de rijke Chinees uit de benedenstad, The Keng Soei, de zoon van den bekenden landeigenaar The Bing Ki, al eenigen tijd aan Daï het hof gemaakt had. En dat hij gisteravond de brutaliteit gehad had om Daï voor te stellen, met hem te leven. Hij zou voor haar in de benedenstad een huisje huren en haar veel geld geven. Nu zij buiten betrekking was en 't thuis armoediger toeging dan anders - immers, Boong zelf was ook nog niet geslaagd iets te verdienen -, had Daï het voorstel in bedenking genomen, hoe walgelijk zij 't ook vond, vooral.... voor grootpa. Eerst wilde zij er zelfs niets van hooren, maar toen The Keng Soei haar beduidde, dat hij Boong in zijn macht had door schuldbewijzen, die nog niet voldaan waren, en hij dus nieuwe onheilen over de familie Portalis zou kunnen brengen, toen.... beloofde Daï, sidderend van angst voor de toekomst, dat zij over het voorstel zou denken.... Boong liet Nini niet uitspreken. Een verschrikkelijke drift laaide in hem op, toen hij uitvoer: | |
[pagina 235]
| |
‘Zoo'n vuile smeerlap!.... Als ik den vent tegenkom, dan zal ik....’ Nini geraakte buiten zichzelf van angst. Zij stond op, legde haar armen om den hals van haar woesten broer, en terwijl allerlei bange visioenen van moord en doodslag haar voor oogen zweefden, smeekte ze hem: ‘Ja, Boong, niet doen, ja, Boong....? Ja, hoe is 't, als jij weer begint... - Ja, heb toch kasian met ons, Boong! Ja, niet meer vechten, ja...?’ En opnieuw schreide zij hartstochtelijk. Gedurende een poos zwegen broer en zuster en klonk er in de kleine achtergalerij geen ander geluid dan het gesnik van Nini, dat langzamerhand bedaarde. Boong kreeg medelijden met zijn zuster, want haar verdriet riep het zelfverwijt in hem wakker. Toen zij hem nu met droefsmeekende oogen aarzelend vroeg: ‘Is waar, Boong, van die schuld? Heb jij geld geleend van The Keng Soei....?’ - toen wilde hij niet liegen. ‘Ja’, erkende hij met een diepen zucht. ‘'t Is waar.’ ‘En dus, hij kan jou kwaad doen? Nah, hoe is 't dan, deze? Immers kasian Daï?’ ‘Zoo'n schobbejak....’ En weer wou Boong uitvaren, maar Nini, nu kalm geworden, zei: ‘Ach, wat geef dat, als jij schelden maar. Zonder geld jij toch in zijn macht.’ | |
[pagina 236]
| |
aant.
‘Vroeger hij durf niet. Nou hij brani. En Daï nou veel grooter en mooier.’ Weer een kleine pauze, waarin Nini, opnieuw ontroerd bij de gedachte aan het lot dat haar zuster bedreigde, weer tranen in de oogen kreeg. Boong zag den toestand duidelijk in. Hij was werkelijk geheel overgeleverd aan de willekeur van den jongen, rijken Chinees, indien Daï hem niet redde. En zij zou hem redden - daarvan was hij zeker. Had zij niet reeds tegenover mr. Van Vierzen Pel getoond zijn redster, ja de redster van de geheele familie te willen zijn? Hij had goede, kranige zusters, dat moest hij erkennen. In 's hemelsnaam, Daï zou dan leven met The Keng Soei. Die Chinees was geen kwaje vent; zij zou 't stellig meer dan goed bij hem hebben. Toch vond hij 't beroerd, dat 't zoover komen moest met Daï - door zijn schuld. Hij had er wel spijt van, maar alles liever dan voor de tweede maal met het gerecht in aanraking te komen, zijn familie in opspraak te brengen.... | |
[pagina 237]
| |
De liaison van Daï en The Keng Soei kon lang geheim gehouden worden, daarvoor vreesde hij niet zoozeer, en misschien zou grootpa er niet eens meer getuige van zijn.... In een behoefte om iets voor zijn zusters of voor een van haar te doen, zei hij op gewildvroolijken toon tot Nini: ‘Kom, we zullen nog niet wanhopen. Misschien komt alles nog terecht, zusjelief. Zeg, wil je vanavond mee met mij naar de Stamboel? Wil je?’ Nini zag verbaasd op. Nooit te voren had hij haar geïnviteerd om samen uit te gaan. Naar de Stamboel! Haar ideaal! Dadelijk verdween de droeve uitdrukking van haar mooi gezichtje. ‘Geusch, Boong? Jij fopt mij voor, ja?’ ‘Neen, waarachtig niet. Hier zijn de kaartjes..’ En met van blijdschap schitterende oogen greep ze zijn beide handen en drukte die hevig. Zij vergat in dat moment haar leed om Daï, en voelde zich gelukkig. |
|