De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendXIV.Boong had al vele malen beproefd, werk te vinden in de kantoren van de benedenstad en in de toko's van de bovenstad. Zonder gevolg. Op het eerste gezicht, als zijn flinke, forsche en toch lenige gestalte het vertrek van den chef binnenstapte, maakte ze geen ongunstigen, eer een sympathieken indruk. Maar zoodra hij zijn naam noemde, merkte hij, hoe het voorhoofd zich fronste, hoe de welwillende toon verkoelde, hoe de houding veranderde van de verschillende personen, bij wie hij werk kwam vragen. Waren zij aanvankelijk bereid hem aan te hooren - nauwelijks sprak hij zijn naam uit, of ze lieten hem niet uitpraten, zeiden dat er geen vacatures meer waren en beduidden hem dat hij gaan kon. Ofschoon hij heel goed wist, waarom men hem overal afwees, trachtte hij zijn beschuldigend geweten tot zwijgen te brengen, door zichzelf een andere oorzaak van die afwijzingen op te dringen: hij was 'n Indo, en daarom wilden ze | |
[pagina 216]
| |
aant.
Toch gaf hij het zoeken naar werk niet op, omdat hij tegenover Lien Smits, die zijn meisje wilde zijn, graag zijn belofte wenschte te houden. En hij schaamde zich, dat het zoo lang duurde, eer hij slaagde in zijn pogen. Eens kwam hij in de benedenstad Lammers tegen. Hij hield zijn kontjoh staande. ‘Waar kom jij vandaan, Lam?’ vroeg hij. ‘Ach, ik wil gaan eten, ach. Geb gonger.’ ‘Zoo. En waar eet je gewoonlijk? Nog altijd bij Hoei Seng?’ ‘Hoei Seng immers al dood. Ze hebben gem gekètjoed, gersenpan kapot, seg. Kasian, arme bliksem. Maar nu, ik geb andere warong tjina gevonden. Geerlijke bami. En satee kambing, oewah seg, nooit zoo lekker als dáár.’ ‘Kom, ik ga met je mee.’ ‘Goed.... jij betaal zelf.’ | |
[pagina 217]
| |
‘Natuurlijk. Wat denk je wel, vent!’ De door Lammers bedoelde Chineesche warong stond dicht in de buurt. Na ongeveer vijf minuten in de barre zon te hebben geloopen, wees Lammers naar een krot met een voordeur, waarvoor een groezelig zeil neerhing, om de binnenzittenden tegen de hitte te beschermen en voor nieuwsgierige inkijkers te verbergen. De beide Indo's traden het stulpje binnen. Het was er vrij donker en koel, juist voldoende belicht door de openstaande voordeur en twee verweerde glazen dakpannen, om te kunnen onderscheiden wat soort kost de waronghouder zijne gasten voorzette. Boong was de eerste, die een portie bami bestelde. De dikke Chineesche waard, die niets anders aan het lijf had dan een slaapbroek, keek even op naar den nieuweling. Hij had dezen gast te voren nooit in zijn eethuis gezien, wel elders, naar hij meende.... maar waar ergens....? Hij trachtte het zich te herinneren, keek met zijn kleine, sluwe oogen Boong achterdochtig aan. Opeens schoot het hem te binnen: hij had dien vreemden Indo wel eens gezien op het parket van justitie, op de bank der beklaagden, en.... hij draalde 'n beetje met de uitvoering der bestelling. Boong, op dit punt zeer fijngevoelig, las elke gedachte van den vetten Chinees op diens bol vollemaansgezicht. Het merkbare | |
[pagina 218]
| |
wantrouwen van den waronghouder hinderde hem en hij herhaalde zijn bestelling op bevelenden toon en met sterker klem. In plaats van hieraan vlugger te voldoen, liep de Chinees kalm enkele passen op Boong toe, glimlachte op een onderdanige wijze, die echter voldoenden argwaan liet doorschemeren, en zei in 't Maleisch: ‘Meneer moet 't niet kwalijk nemen, maar u weet misschien niet, dat in mijn bamihuis alles contant betaald moet worden....’ Boong's oogen schitterden van ingehouden toorn en verontwaardiging. ‘En wie zegt jou, zwijn, dat ik niet contant zal betalen, hè? Geef gauw de bami of....’ Lammers verbleekte onder deze bedreiging - hij kende Boong. God, als er nu weer ruzie kwam! Je kon ook nooit 'ns met dien Portalis uitgaan, of er kwam herrie en ruzie van. En als er nou kabaal hier gemaakt werd, dan was ie er bij, want hij had er nog een beer staan van zeven porties bami. Hij legde dus zijn magere, donkere hand op den arm van zijn metgezel, zeggend: ‘Je zal bami krijgen, Boong. Die Bin Hong hij niet zoo kwaad. Als de vent maar geld ziet, dan alles goed. Tjobah, jij laat zien jouw geld....’ Boong stiet met zijn elleboog de hand van Lammers van zich af; werd nog boozer. ‘Ben je bedonderd? Die vervloekte Chinees | |
[pagina 219]
| |
zal mij eerst bami geven en dan kan ie z'n duiten krijgen. Vóór dien tijd laat ik 'm m'n geld niet zien. Zoo'n varken!’ Zooals hij daar zat, met van inwendige drift vlammende oogen, in een houding van ‘kom-maar-op-als-je-durft,’ de vuisten gebald en een uitdrukking op het gelaat, die haat en vijandschap verried, was 't de oude Boong Portalis, de Boong vóór den moord op Vincent, vóór zijn inniger omgang met Tjang Sina, zijn grootmoeder.... Zijn linkerbeen trilde zenuwachtig-ongeduldig, als verlangde de jonge man een uitval te doen, een slag te geven. De Chinees voelde intuïtief, wat dit alles beteekende, was ook niet op zijn gemak, maar toch aarzelde hij nog het bestelde te brengen, omdat hij liever een pak slaag risqueerde dan het bedrag van een portie bami. Lammers stond op, schijnlijk om wat meer soja te halen voor zijn bami, gaf intusschen Bin Hong een wenk hem te volgen. In een hoekje, bij de achteraf gelegen keuken, beduidde hij den Chinees, dat deze niet voor zijn geld te vreezen had, dat zijn vriend Portalis stellig betalen zou en, mocht dit niet het geval blijken, dan zou hij, Lammers, het verschuldigde voor zijn rekening nemen. Over enkele dagen was de maand ten einde en dan zou hij Bin Hong geen enkele portie bami meer schuldig blijven. Hij zou finaal afrekenen. Bin Hong dacht nog een oogenblikje na en | |
[pagina 220]
| |
beloofde den driftigen gast het bestelde te brengen. Onderwijl begreep Boong, dat het weer op een kloppartij uit zou loopen, indien de Chinees of hij zelf niet toegaf. De politie zou erbij te pas komen en hij zou op klaarlichten dag misschien ingerekend worden. Langs al die kantoren van de benedenstad zou hij aan de zijde van een schout en oppassers weggeleid worden.... en voor altijd zou de kans verkeken zijn, dat hij nog een betrekking kreeg. Hoe moest 't dan gaan met Lien Smits? Verdomd, hij zou haar werkelijk nooit meer onder de oogen durven komen. Voor háár althans schaamde hij zich. Neen, hij wilde niet meer in handen van de politie vallen, hij wilde netjes blijven om Lien. Hij moest en zou werk vinden. Om dat doel te bereiken, had hij alles over. Ook.... eenige toegeeflijkheid tegenover den smerigen Chinees, hoeveel zielepijn het hem ook kosten mocht. Potdorie, dat was hem nog nooit gebeurd, zich te vernederen voor zoo'n zwijnjak.... Maar komaan, troostte hij zich zelf, 't was om Lien.... In elk geval zou hij afwachten, wat de Chinees deed. Met verbazing en een stille blijdschap zag hij Bin Hong naderen met de voor hem bestemde portie bami. En zonder 'n seconde te wachten, haalde hij 'n kwartje uit zijn jaszak en legde het op tafel neer. De vrede was gesloten, en Boong had een gevoel, of hij een overwinning | |
[pagina 221]
| |
behaalde - niet op den wantrouwenden Chinees, maar op zichzelf, op zijn vroeger-ik. Er kwamen andere bezoekers: een paar Indo's, een Chinees, een inlander.... Men keek elkander aan, plaats zoekend aan de vettig-zwarte tafel. ‘God zeg’, riep opeens een hooge stem, ‘ben jullie daar ook! Al lang niet gezien, zeg. Slamat, Boong, met je vrijspraak! Dat heb j'm gelapt, zeg, Boong.’ Het was de stem van Perisa. Levendig gesticuleerend trad hij op Portalis toe, klopte hem hartelijk op den schouder, en vervolgde, Lammers aanziende: ‘En hoe is 't jou gegaan, Lam? Nog altijd werkzaam bij Lawson? Loop je nog altijd op twintig pop? Ik zou je toch danken, zeg. Een koelie verdient veel meer, verdraaid! Wat zeg jij, Reumer?’ De laatste zin was gericht tot den anderen, pas binnengekomen Indo, die er opvallend goed gekleed uitzag en den indruk maakte van meer beschaving. Hij antwoordde met verzorgde uitspraak: ‘Dat zeg ik ook, Perisa. Maar, stel me even voor, wil je?’ ‘Ja, dat 's waar. Zeg, Boong, dit is Reumer, directeur van de Stamboel....’ ‘Van de Komedie Hindia,’ verbeterde Reumer met 'n tikje trotschheid. ‘Nou ja, toch sama djoega, zeg,’ plaagde | |
[pagina 222]
| |
aant.
Lammers lachte goedig, stak Reumer schuchter een hand toe, terwijl Portalis, na even opgekeken te hebben, weer rustig doorat. ‘Mag ik de eer hebben, nog een portie voor ons allen te bestellen?’ vroeg Reumer hoffelijk. ‘Ik zie, we zijn allemaal Indo's, en overal waar ik Indo's tegenkom, doe ik m'n best, om ze nader tot elkaar te brengen. Dat is noodig, lui, geloof me, dat is noodig.’ ‘Waarom is noodig?’ vroeg Lammers belangstellend. ‘Wel, onze solidariteit laat te wenschen,’ verklaarde Reumer. Lammers keek Boong aan met 'n blik van niet-begrijpen. ‘Wij verstaan geen vreemde woorden,’ zei Boong droogjes. ‘Ja, zeg, soldariteit, apa itoe?’ informeerde Perisa. ‘Ik zou wenschen, dat we, ik bedoel alle Indo's, over heel Indië een bond vormden, een broederbond. Jullie hebben toch wel eens gehoord van de spreuk: eendracht maakt macht? Welnu, wij zijn ruim zestigduizend sterk, maar we kunnen niets beginnen, niets in ons belang doen, als we niet op elkaar steunen kunnen in de wereld. We | |
[pagina 223]
| |
moeten ons laten vertrappen door de totoks en laten op zij duwen door Chineezen en inlanders. Het gouvernement steekt ons geen hand toe in onzen strijd om 't bestaan. Maar het helpt wel inlanders. 't Is 'n schande, zooals die tegenwoordig voortgeholpen en gesteund worden. En dat gaat alles ten koste van ons, Indo's. Hebben jullie dat niet zelf ingezien, niet zelf ondervonden?’ ‘Waarachtig, 't is waar,’ antwoordde Boong met overtuiging. ‘Nergens kunnen wij werk vinden, omdat inlanders, die tegenwoordig evenveel, ja, meer kennen dan wij, ons verdringen en met minder tractement tevreden zijn.’ ‘Juist. En dat is onrechtvaardig van 't gouvernement. Bij de geboorte worden de Indo's wel met Europeanen gelijk gesteld, maar later, als ze ouder geworden zijn en zich op die gelijkstelling willen beroepen, worden ze voor minderwaardig aangezien en is er van een feitelijke gelijkstelling geen sprake. Al drie eeuwen lang heeft de regeering zóó met ons gehandeld, drie eeuwen lang zijn wij het slachtoffer van die misdadige misleiding. En tot overmaat van ramp, voert het gouvernement de opvoeding en het onderwijs van de inlanders zóó hoog op, dat zij in de maatschappij boven ons verkozen worden. Ieder van ons ondervindt dit dagelijks. Is 't waar of niet?’ ‘'t Is waar, zeg, 't is waar. Ja, waarom | |
[pagina 224]
| |
toch, hè?’ sprak Perisa als voor zich uit. ‘Wel, omdat de regeering niet veel beter voor ons onderwijs gezorgd heeft. In vroeger tijd was ze bang om ons behoorlijk onderwijs te geven - bang, dat we daardoor meer zelfstandigheid zouden verkrijgen, begrijp je? Maar nu, in dezen tijd, nu het Oosten ontwaakt op 't voorbeeld van Japan, nu durft ze niet langer weerstand bieden aan den drang der tijden. Evenwel, nu zijn 't de inlanders, die van 't onderwijs profiteeren. Voor ons, Indo's, is 't te laat.... De inlanders zijn ons voor. 't Is een hemeltergende onrechtvaardigheid, 't is gemeen!’ Reumer, een jongmensch nog, maar met iets geposeerds en zelfbewusts over zich, had, onder het spreken, zijn bami koud laten worden. Hij kleurde van verontwaardiging en zijn donkere oogen lichtten vurig. ‘Ik heb over die dingen lang nagedacht,’ hernam hij, een beetje kalmer. ‘We moeten trachten, een verandering in den toestand te brengen....’ ‘Hoe kan dat?’ vroeg Boong. ‘Zooals ik zei: we moeten ons meer aaneensluiten.’ ‘Om wat te doen?’ ‘Om invloed uit te oefenen op de handelingen der regeering. Zij moet eenmaal rekening houden met onze wenschen, onze belangen en.... onze overmacht. Dáárheen moeten wij het sturen.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Mijn chef is een totok,’ vertelde Lammers, ‘en als ik hem klaag over dit of dat van ons, Indo's, dan hij zeg altijd: ‘Och, kerel, dank God, dat je niet in Britsch-Indië met je zwarte smoel. Daar wor-je heelemaal niet aangekeken. - Apa betoel deze?’ ‘Ja, in zekeren zin is dat waar,’ antwoordde Reumer. ‘Maar toch, hoe hard het ook schijnt, toch zijn de Engelschen rechtvaardig. Ze zeggen zoo: Je bent een volbloed Engelschman of je bent 't niet. Er is geen middenweg. Ben je 't niet, ben je een kleurling, wel, dan beschouwen ze je niet als hun gelijke en je weet ten minste, waar je je aan te houden hebt. Maar hier, bij ons, stellen ze je wettelijk, dus in theorie, gelijk met de Europeanen, maar in werkelijkheid vinden ze je minderwaardig en sluiten ze je van vele betrekkingen en voorrechten uit. Dat is valsch, dat is niet eerlijk.... Ik ben zelf 'n Indo en voel veel voor mijne arme rasgenooten. Al 'n paar jaar loop ik te pikeren, of ik ze niet op de een of andere wijze helpen kan aan een bestaan. Toen ik dan ook mijn studies aan de hoogere burgerschool wegens geldgebrek moest staken - ik zat al in de vierde - toen heb ik een tooneelvereeniging opgericht om mijzelf en andere broodelooze Indo's aan den kost te helpen. Dit is me gelukt. Mijn gezelschap bestaat uit vierentwintig personen, die 't heusch niet kwaad bij me hebben. Vraag 't hun maar zelf. | |
[pagina 226]
| |
Mijn gebouw staat op het groote plein in de bovenstad en wordt door een net publiek bezocht.’ ‘U is hier pas, hè?’ vroeg Boong, die respect kreeg voor Reumer, omdat deze in het vierde jaar van de hoogere burgerschool gezeten had en zoo keurig gekleed ging. ‘Sinds een week. Ik heb vergunning, hier twee maanden te blijven met mijn troep. - Nog 'n portie, lui? En kan je hier niets te drinken krijgen? Bier of zoo.... Mooi ziet het er hier niet uit, dat moet ik zeggen. God allemachtig, wat 'n smerig krot!’ ‘Ik heb 't je vooruit gezegd,’ zei Perisa. ‘Maar de bami is verrukkelijk, dat 's waar,’ vervolgde Reumer. En hij veegde zijn handen zorgvuldig met een blanken zakdoek af, waarmee hij zich verder ook de kleeren afstofte na het eten. Toen niemand meer iets wenschte te gebruiken, riep hij Bin Hong en betaalde royaal voor zijn rasgenooten, die met hem getafeld hadden. Ze waren eenigszins verbluft over zijn beschaafd optreden - dat ondervonden ze niet dagelijks - en waren te verlegen om hem te bedanken. Hij nam het hun niet kwalijk en keek hen medelijdend aan, onder het uitspreken van deze uitnoodiging: ‘Als je lust hebt, lui, vanavond eens te komen kijken naar mijn Komedie Hindia, gerust, hoor! We geven Romeo en Julia, ik heb het zelf zoo'n beetje naar Shakespeare bewerkt in het Hoog- | |
[pagina 227]
| |
maleisch, en we hebben er veel succes mee. Je hebt vrij entrée, dat spreekt vanzelf. Hier zijn de biljetten. Kom jullie?’ De Indo's beloofden prevelend te komen, namen de kaartjes aan, maar bedankten weer niet, uit verlegenheid. Reumer had in korten tijd op allen een groot zedelijk overwicht gekregen. En het was de eerste maal, dat Boong Portalis onder personen, met wie hij aanraking of omgang had, zijn meerdere erkende - in Reumer. Hij scheidde, evenals de anderen, met een handdruk van dezen, en verliet het bamihuisje van Bin Hong, geheel vervuld van al hetgeen de hem sympathiek geworden directeur der Komedie Hindia gesproken had. Wel was niet alles nieuw voor hem, wat Reumer zeide, maar diens gevolgtrekkingen schenen hem een openbaring toe. En hij moest maar telkens weer denken aan de woorden van Reumer, het verdere gedeelte van den dag door.... |
|