De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendXIII.De rechtbank had Boong vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. En het eerste wat Boong deed, was naar zijn grootvader gaan, dien men in zieken toestand in een sado naar huis gevoerd had, nog voor de uitspraak van het vonnis was gedaan. Zijn vader, John, had hem reeds bij het einde van de zitting in de groote vestibule van het Raadsgebouw gelukgewenscht met tranen in de oogen. Maar ook, al ware John daar niet aanwezig geweest, dan zou Boong toch eerst naar zijn grootouders gegaan zijn, omdat hij voor hen altijd het meest gevoeld had. Hij vond zijn vader, die nog nooit iemand een klap gegeven of een hard woord toegevoegd had, een sul, en daarom sympathiseerde hij niet met hem. Tegen zijn grootvader evenwel zag hij op en van zijn grootmoeder hield hij werkelijk veel. Beiden wilde hij het allereerst met den onverwacht gelukkigen afloop van het rechtsgeding in kennis stellen, en hij zelf was verlangend te zien hoe zij die tijding zouden opnemen. Zou zijn grootmoeder aan den ouden | |
[pagina 203]
| |
man verteld hebben, dat hij haar zijn misdaad bekend had?.... Hij geloofde het niet, want hij wist, hoe Tjang Sina alles voor haar man verzweeg, wat hem maar eenigszins onaangenaam zou kunnen stemmen of verdriet veroorzaken. Ze deed dit uit liefde voor hem, wetend hoe hij het zich altijd sterk aantrok, hoe zijn nachtrust eronder leed en zijn zenuwen daardoor geheel van streek raakten. Hij trof zijn grootvader te bed aan, in gloeiende koorts, zenuwkoorts. De oude man keek hem met glazige oogen aan, als drong het bewustzijn niet tot hem door van de woorden: ‘Ik kom u even vertellen, grootpa, dat ik vrijgesproken ben....’ Geen antwoord. ‘Ik hoop dat het u even blij zal maken als mij....’ Weder geen antwoord. Toen hoorde hij de stem van zijn grootmoeder, die uit de achtergalerij, waar zij door haar lamme beenen aan haar stoel gebonden was, hem riep. Op zijne teenen liep hij de ziekenkamer uit en ging bij haar zitten. Zijn eerste vraag was: ‘Tjang, hebt u grootpa verteld.... van.... van.... u weet wel, toen ik u bekende....’ Tjang Sina, met haar sterk intuïtieve natuur, begreep dadelijk waarop hij doelde, en sprak: | |
[pagina 204]
| |
aant.
‘Dat is lief van u, Tjang. Grootpa weet dus niets, ook niet dat ik gevochten heb met.... Vincent?’ ‘Ngâ. Soeda, niet meer spreken van dit. Iengit djouw belofte. Sekarang Toewan Allah djou al gegolpen met die vrijspraak, iengit djouw belofte....’ ‘U bedoelt.... te zorgen voor Lien Smits?’ ‘Ija. En moelaï een ander leven, itoe de hoofzaak. Tjari kerdjaän en dan vragen Lien Smits.... kasian....’ ‘Ik zal doen wat u me aanraadt, Tjang! Maar.... hoe kom ik zoo gauw aan 'n betrekking? U begrijpt, dat ze me niet willen hebben.... al ben ik vrijgesproken. Ze zijn bang, me te nemen. Alleen bij 't leger kan ik misschien nog terecht, maar ik heb geen soldatenhart, Tjang. Ik houd veel van vechten, maar ik voel niets voor dat militair-zijn. Altijd onderdanig, onderworpen te moeten wezen tegenover je meerderen, altijd die ijzeren tucht, die ontzettende regelmaat in je doen, in je leven... begrijpt u wat ik bedoel, Tjang?’ De grootmoeder knikte bevestigend enkele malen, als moedigde ze haar kleinzoon aan, verder zich uit te spreken. En hij vervolgde, | |
[pagina 205]
| |
aant.
‘Ik geloof dat alle Indische jongens zoo zijn, Tjang. Ze zijn niet laf, maar ze hebben van nature 't land aan dat gebonden militaire leven. We zijn allemaal in 'n vrij land geboren, niet waar, Tjang? En we houden veel meer van de vrijheid dan de totoks wel denken. Nou, en ik heb de puist aan soldaatjespelen. Net als Alex. Die pleegt nog 'ris op 'n goeien dag zelfmoord, als ie niet uit dienst kan, let u d'r maar 'ns op, Tjang...’ Tjang legde snel haar beenige hand op zijn mond, belettend hem meer te zeggen op die wijze: ‘Suscht, suscht... djangan begitoe dong... niet ngaloep... Alex, gij zal d'ruit, wag maar. Tjang al gespaard voor gem klein bitje... Mag niemand zeggen, djij...’ Boong omhelsde zijn grootmoeder innig. ‘Wat is u toch 'n engel, Tjang! Grootpa en u hebben zelf niets...,’ zei hij. ‘Suscht... suscht!’ suste ze hem weer toe, als mocht niemand hun gesprek hooren. Nadat ze zich zachtjes uit zijn omhelzing had losgemaakt, sprak Boong opeens ernstig: ‘Tjang, ik moet u toch wat zeggen... van grootpa. Ik maak me ongerust over grootpa. Hij is goed ziek, denk u ook niet? Zooeven, toen ik bij hem was, luisterde hij niet eens meer naar al wat ik zei, en z'n oogen stonden | |
[pagina 206]
| |
zoo vreemd... Is dat niet erg, Tjang?’ De oude vrouw zuchtte zwaar, en antwoordde met een ongekunstelde plechtigheid in haar toon: ‘Tjang en djouw grootvader, Boong, wij al oud. Misschien is nu tijd, dat Toewan Allah ons roepen. Tjang soeda lama klaar, toengoe mati sadja... Nah, als onze lieve Geer, gij roep Sam eerder, dan is misschien ook beter. Tjang toch dalik volgen. Als Sam eerder weggenomen, dan Tjang kan nog toetoep zijn mata en aanwijzen de graf. Sam niet bang voor de dood, en Tjang ook niet bang voor te ketemoe onze lieve Geer. Wij immers niets geen kwaad gedaan? Waarvoor dan takoet? En als Toewan Allah gij neem weg mijn Sam, dan gij zorg beter voor gem dan Tjang. Tjang toch kan niks meer doen, soedah blind en lam. Tamtoe, segala apa Toewan Allah bikin, itoe baik...’ Boong had met stillen eerbied deze oprechte uiting van berusting aangehoord. Het was geen berusting, voortgesproten uit machteloosheid tegenover het noodlot, maar een die het gevolg was van een onwankelbaar geloof en een zuiver geweten. Nimmer te voren voelde hij zoozeer, dat zijn hoogbejaarde, gebrekkige grootmoeder eigenlijk de eenige steun voor hem was, en het berouwde hem eerlijk, dat hij zich daarvan niet veel eerder bewust was geworden. O, hij zou zich voortaan wel altijd aan haar vast willen klampen, om zijn gelofte trouw te | |
[pagina 207]
| |
kunnen nakomen. Zoolang zij bij hem was, bleef hij bezield met de beste voornemens en zag hij zichzelf in staat, een ander mensch te worden. Zonder haar scheen alles hem donker toe in het heden zoowel als in de toekomst. Wederkeerig kreeg zij de gewaarwording en de overtuiging, dat van haar ondeugenden kleinzoon nog een beter mensch te maken zou zijn, indien zij maar voortdurend over hem mocht blijven waken. Vroeger gaf hij haar daartoe bijna nooit de gelegenheid: hij kwam zelden naar zijn grootouders kijken; uit vrees voor standjes over zijn vagebondeerend bestaan bleef hij wekenlang weg, zonder dat iemand van de familie wist waar hij uithing. Doch in den laatsten tijd bezocht hij de woning der oudjes dikwijls, wel 't liefst als hij vooraf wist dat zijn grootvader niet thuis was, maar hij kwam toch. Nadat hij zijn grootmoeder voorgesteld had, Nini of Daï te halen om den zieke te komen verplegen - wat Tjang heel goed vond -, verliet hij het grootouderlijk huis, want hij verlangde vurig een begin te maken aan de betrachting van het levensdoel, dat hij zich gesteld had: voor Lien Smits te zorgen. Zijn genegenheid voor het zachtaardige meisje was niet verflauwd; het hing nu slechts van haar af, hem de nakoming van zijn belofte mogelijk te maken. Haar in het weeshuis opzoeken wilde hij | |
[pagina 208]
| |
liever niet, en hij had dat ook nooit gedaan. Maar hij wist, op welk uur haar dagtaak bij de modiste op Pasar Baroe eindigde, en stelde zich voor, haar dan te vertellen hoe ziek grootpa Sam was. Zij zou dan misschien den zieke opzoeken en dan kon hij haar in het grootouderlijk huis eens polsen. Hij ging eerst een schoon wit pak en toonbare schoenen aantrekken, zette ook een laag stroohoedje op - dingen, die ergens boven 'n kast van zijn kamer lagen te beschimmelen, omdat hij ze nooit gebruikte en liefst op bloote voeten liep, met 'n plantershoed op 't hoofd -, want hij wilde niet, dat Lien Smits zich over hem bij een ontmoeting op straat had te schamen. Zóó zag hij er nu op zijn manier netjes uit, als iemand, die een vasten werkkring had. Om zes uur 's namiddags was hij al op post in de straat, welke het meisje door moest gaan, als zij van het werk huiswaarts keerde. Het begon te schemeren. Zijn scherpe oogen hadden haar in de verte tusschen veel andere menschen dadelijk herkend: ze had een lange, rose bébé aan en creolen aan de ooren. Met een weemoedigen glimlach kwam ze hem tegemoet, uit zijn houding begrijpend, dat hij op haar wachtte om haar iets te zeggen. ‘Hoe kom jij hier, Boong?’ vroeg ze, hem haar hand toestekend. De wijze, waarop zij hem toesprak, stelde hem | |
[pagina 209]
| |
geheel gerust; want hij had gedacht, dat ook zij, als verscheidene anderen in hem den moordenaar van Vincent zou zien. ‘Ik wou je even zeggen, dat grootpa ernstig ziek ligt, Lien’, zij hij. ‘Misschien dat je... grootpa heeft altijd veel van je gehouen, dat weet je...’ ‘O ja? Wat akelig, hè, dat grootpa ziek is. Ik wist 't niet. Nini en Daï heb ik ook al zoo lang niet gezien en gesproken. Sedert den dood van...’ Plotseling viel er een stilte tusschen beiden. Zij liepen met gebogen hoofd voort, ieder vervuld van eigen gedachten. Uit vrees, door haar voor schuldig aan den dood van Vincent te worden gehouden, indien hij lang zweeg, hervatte Boong na een poosje het gesprek. ‘Ja’, sprak hij met 'n zucht, ‘'t is jammer van... Vincent... Hij hield veel van je.’ Toen hief Lien Smits het hoofd even op, zeggend: ‘'t Vreeselijkste kwam toch ná die akelige gebeurtenis...’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Dat ze... dat ze jou hebben kunnen verdenken, Boong. O, toen ik dàt hoorde, had ik al die valsche menschen, die jou durfden be schuldigen, wel de oogen kunnen uitkrabben... Jij, z'n eigen neef! En jullie waren toch goed met elkaar... Hè, neen, Boong, je moet me geen arm geven... 't staat zoo gek. De menschen zien me er op aan.’ | |
[pagina 210]
| |
Boong, die rustig naast het meisje voortliep, zag haar verbaasd aan. Ze ging eenige stappen zijwaarts. ‘Maar... maar ik heb je geen arm willen geven, Lien. Hoe kom je er aan! Ik heb je niet eens aangeraakt.’ ‘Hé, ik voelde toch duidelijk een hand op mijn schouder, ik dacht, neen, ik weet 't zeker... iemand hééft me aangeraakt.’ ‘Hoe kan dat nou!’ zei Boong ongeloovig. En beiden keken nog eens om, of misschien toch niet iemand, 'n goeie kennis of 'n familielid, snel in 't voorbijgaan even 'n blijk van ontmoeting op die wijze had gegeven. Maar er was niemand anders vlak in de nabijheid, dan eenige kalm voortslenterende, strootjes-rookende inlanders, een fietsende Chinees en een met een leege tasch kantoorwaarts loopende postbode. Die konden het geen van allen geweest zijn. En hoe onwillig ook, gaf Lien Boong ten laatste toe, dat zij het zich wel verbeeld moest hebben. Toch had het op zichzelf onbeduidende incident onwillekeurig hun beider stemming, welke juist opgewekt beloofde te worden, gedrukt. Zij spraken weinig meer en zouden zich nochtans niet kunnen verklaren, waarom opeens een zekere teruggetrokkenheid en een verkoelde stilte tusschen hen gekomen waren. Het duurde niet lang, of ze zagen het eenvoudige huisje van Sam Portalis aan den ingang | |
[pagina 211]
| |
van de kampong. Vóór was geen licht opgestoken, doch uit de gang scheen een flauwe straal naar buiten. Lien en Boong klommen het stoepje van het smalle voorgalerijtje op, waar als altijd de versleten Palembangsche wipstoelen rechts en links geschaard stonden, met een knaapje in het midden. ‘Ga maar door, naar achter,’ noodigde Boong het meisje uit, ‘ik blijf wel hier wachten.’ En hij nam plaats op een der wipstoelen aan den rechterkant van het voorgalerijtje, zich overgevend aan zijn eigen gedachten. Wat zag die Lien Smits er toch lief uit, vond hij. Mooi was ze niet, neen, mooi niet, maar ze had dat innig-zachte, dat echt-vrouwelijke over zich, dat hem meestal meer boeide dan de verleidelijkste lichaamsvormen. Ze was mager, had nauwelijks een buste en nergens aan haar rank insectenlijfje ontdekte hij eenige volrijpheid. Maar juist dat zichtbaar maagdelijke, dat schuchtere - blijk van een nog niets bij ervaring weten - van haar jonge wezen boeide hem en wekte in hem heviger verlangens dan de bekoorlijkheden van andere, werkelijk mooie vrouwen, die zich zonder moeite aan hem gegeven hadden. Ja, hij had haar wèl lief... Zou hij 't haar zeggen? Nu? Zoo betrekkelijk kort nog na den dood van Vincent...? Maar zij hield niet van Vincent, ten minste niet hartstochtelijk, niet smoorlijk - | |
[pagina 212]
| |
dàt had hij dadelijk al gemerkt. Daar was hij genoeg kenner voor in liefdeszaken. Hij hoorde achter zich iemand op de punten van z'n schoenen loopen. Het was Lien, die terugkwam. ‘Grootpa slaapt,’ zei ze fluisterend, ‘en Nini is bezig Tjang te helpen.’ ‘Duurt dat nog lang?’ vroeg Boong. ‘Nini dacht van wel, ze was juist begonnen, vertelde ze me, en ze kon Tjang niet zóó alleen laten. Of ik maar zoolang wachten wou...’ ‘Ga dan in deze stoel zitten,’ zei Boong, haar den stoel aan de andere zijde van het knaapje wijzend. ‘Ja, dat 's goed.’ Zij zaten op kleinen afstand van elkaar, het knaapje tusschen hen. Hij kon wel haar hand grijpen, maar hij deed het niet, durfde het niet. Stil voor zich uitkijkend naar de verstervende straatdrukte op dit uur, wipten ze zachtjes in de oude stoelen. Toen vroeg zij, naar hem ziende en de armen leggend op het knaapje: ‘Hoe lang is grootpa al ziek?’ ‘Precies weet ik 't niet... je weet, ik ben 'n poos niet thuis geweest... maar van den dag van m'n... van m'n vrijspraak af ligt hij in bed, kasian...’ ‘Ja, kasian.’ ‘Het zou 'n vreeselijk iets zijn, als grootpa kwam te vallen.’ | |
[pagina 213]
| |
‘Hij is al op leeftijd...’ ‘Dat wel. Maar voor Tjang, zie je. Dat arme mensch heeft dan geen bestaan... en daarom...’ Hij wachtte even, onwillekeurig. ‘Nou...?’ vroeg Lien belangstellend. ‘En daarom ben ik vandaag begonnen moeite te doen voor 'n betrekking.’ ‘Ach, ja?’ ‘Je zal wel zeggen: eindelijk! En toch is 't nu betoel, betoel ernst bij me, hoor, Lien. Ik wil gaan werken voor Tjang, en voor...’ Hij, die nooit bang was, om vrouwen pikante en gewaagde dingen te zeggen, hij voelde zich zoo kinderachtig en vreesachtig op dat oogenblik tegenover Lien. Hij had den moed niet, haar ronduit te zeggen, dat het ook en vooral voor háár was, dat hij wilde gaan werken. ‘En voor...? Wat ben je geheimzinnig vandaag, Boong,’ zei ze. Hij glimlachte verlegen. ‘Nou, als je dat per se weten wil,’ antwoordde hij, moed verzamelend, ‘dan zal ik 't je zeggen. Ik wil gaan werken voor Tjang en... voor jou. Nou weet je 't!’ ‘Voor mij?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ja. Vind je dat zoo gek?’ ‘... Gek niet... maar... ik begrijp 't eigenlijk niet goed van je. Ik zelf verdien toch geld, al is 't niet veel.’ ‘Maar ik verlang juist, dat je dat niet meer | |
[pagina 214]
| |
hoeft te doen... ik wil voortaan voor je zorgen. Dáár!’ Er was een poosje stilte tusschen hen. Slechts een licht gekraak van een verschoven meubel binnen of aan den anderen kant der voorgalerij - daar hadden ze niet op gelet - werd even gehoord. Toen hernam Lien, die nu ook een verlegenheid over zich voelde komen, aarzelend: ‘'t Is Immers niet noodig, Boong. Voor mij hoef je 't heusch niet te doen. En ik heb 't niet kwaad in 't weeshuis.’ Hij kon zich niet langer inhouden, had 'n gewaarwording als van iemand, die zich op een hellend vlak bevindt en niet meer staande kan blijven, greep snel haar beide handen hartstochtelijk, gesmoord fluisterend: ‘Jawel, Lien, wèl noodig, want ik houd zooveel van je, ik heb je lief, Lien, en als je wil... word dan mijn meisje...’ Een geweldige slag, onverwacht, als op een houten voorwerp, klonk in het voorgalerijtje. Beiden schrikten op. Zou grootpa misschien uit bed gevallen zijn...? Neen, 't geluid kwam niet van binnen. 't Kwam uit de nabijheid. Dáár, 't moest van den anderen kant van 't voorgalerijtje gekomen zijn. Ze spiedden in de schemerige donkerte in die richting en luisterden... | |
[pagina 215]
| |
God, 't andere knaapje trilde duidelijk na... Hoe kon dat? Boong stond op, liep naar de meubels aan den anderen kant, streek een lucifer aan. Lien volgde hem, angstig. En bij het licht van het zwavelvlammetje zagen ze de stukken van het knaapje, dat daar lag - in tweeën gespleten als door een sterke, onzichtbare hand... |
|