De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendXII.Sam Portalis was den laatsten tijd niet meer de oude, krasse man, met den goedig-vroolijken oogopslag en het lange, rechte lijf. Hij was veranderd, zeiden zijn familieleden en vrienden. En zijn eigen vrouw, Tjang Sina, die hem niet eens meer zien kon, bevestigde dit met beslistheid. Hij was werkelijk veranderd, de oude Sam. Zijn oogen, waarvan het glanzend wit nu geel was geworden, stonden hol en hadden een uitdrukking van ontroostbaar verdriet. Van verdriet, dat zijn toch al zoo mager lichaam totaal verdorde, het vleesch ervan langzaam wegvrat.... Zijn stem werd nauwelijks meer gehoord in huis. Vroeger kon hij nog wel eens converseeren met zijn lieveling, den beo, leerde hij het dier praten en fluiten als hij van den Raad kwam en niets meer te doen had. Of hij plaagde z'n | |
[pagina 194]
| |
aant.
‘Nee, hoor, Sien, trouwe kameraad, als ik ga, dan ga jij ook. En omgekeerd. Onze lieve Heer zal mij niet wegnemen en jou achterlaten, hè? Nee, nee, nee, dàt zal Hij niet. Samen gaan we, Sien.... samen.... En anders.... dan wil ik niet naar boven, al roept Hij mij honderdmaal, duizendmaal, en al belooft Hij mij de hemel, 't paradijs.... toch ik wil niet komen als jij niet met mij.’ ‘Lôh!’ antwoordde Tjang Sina dan, schijnlijk verbaasd, de gelukkige oogen vol tranen. ‘Habis?.... Als onze lieve Geer zeg jij moet éérs?’.... ‘Dan blijf ik na mijn dood hier bij je wachten, dag en nacht.’ ‘En als hij roep djou, massa djij brani ongegoorsaam?’ ‘Dan tòch ik kom niet.’ ‘Astaga! djij durf zoo nakal. En dan? Wáárom djij wil niet komen, als onze lieve Geer panggil....?’ ‘Omdat ik liever bij jou ben dan bij God....’ En dan pakten deze twee oudjes elkaar met groote innigheid als in de dagen hunner jeugd, en een zalig gevoel van zuiver geluk, gelouterd | |
[pagina 195]
| |
door jaren samenleven, jaren samenstrijden, samenwerken en samenhopen, doorstroomde beider ziel. Zulke tooneeltjes hadden er niet meer plaats, sedert den dood van hun kleinzoon Vincent en de gevangenneming van diens neef Boong. De eens zoo stakerige, lange gestalte van Sam Portalis was geheel verkromd; hij liep met voorovergebogen bovenlijf en krampachtig bevende vingers. Zijn hoofd bewoog zich zenuwachtig-trillend naar rechts en links, als een Japansche poppekop op een staaldraad. Hij sprak met een klanklooze, gebroken stem en zijn blik had iets afwezigs gekregen, als was hij zich de dingen om zich heen maar half bewust. Toch ging hij nog trouw elken keer naar den Raad. Men had het hart niet, hem wegens ouderdomsgebreken te ontslaan, en hijzelf dacht niet aan rustnemen, omdat hij dan niet meer heimelijk zijn zoon John, zijn kleinzoon Alex en zijn schoondochter Malie beurtelings zou kunnen bijstaan. Vooral Malie met haar twee aangenomen kinderen, Pim en Non, had een zwaren dobber. Die kon onmogelijk toekomen met het tegenwoordig tractement van haar man. Ook aan de andere kinderen en kleinkinderen kon hij niet denken zonder schrijnende pijn in 't hart: Vincent, die zoo gruwelijk vermoord was; Alex, die nog maar steeds tegen zijn zin militair was; Nini, die onophoudelijk zanikte om | |
[pagina 196]
| |
aant.
Al die zorgen op zijn leeftijd, na àl wat hij reeds doorgemaakt had in zijn armoedig bestaan - ze dreigden hem met krankzinnigheid. Het kwam hem althans zoo voor, wanneer hij uren lang wakker lag in den nacht, al-maar-door piekerend om oplossing te vinden nu voor dit, dan voor dat.... En hij vond maar geen oplossing, zoodat hij innig dankbaar was, als hij door de jaloezieën van zijn slaapkamervenster het gloren van den nieuwen dag gewaar werd. Overdag had hij tenminste kracht om opnieuw te hopen, overdag schenen zijn afgetobde hersenen een beetje frischheid op te doen, terwijl de nacht hem verlamde, ontmoedigde, beangstigde. Toen hij jonger was, ging hij moe van het werk - het kòn soms druk zijn bij een Raadszitting - met blijdschap den nacht tegemoet, sliep hij dadelijk in, zoodra hij den goeling tusschen zijn beenen voelde; maar in den laatsten tijd zag hij tegen den avond op, haatte hij den nacht, om de verschrikkelijke visioenen, die hem kwelden en elke gebeurtenis verergerden en vergrootten. Wat hem overdag dragelijk, herstelbaar of overkomelijk toescheen, kwam hem 's nachts akelig, gevaarlijk en angstwekkend voor. Die slapelooze nachten verzwakten hem, prik- | |
[pagina 197]
| |
kelden en overspanden zijn zenuwen. Hij at niet meer dan hoogst noodig was om niet met een wee gevoel in de maag rond te loopen, en zoo ging hij physiek zienderoogen achteruit. Vandaag zou de rechtbank uitspraak doen in de zaak van Boong. Hij miste de kracht, naar den Raad te gaan en die uitspraak dáár te vernemen. En toch, het was zijn plicht. Hij kon er als deurwaarder niet ontbreken. Dan weer had hij een groot verlangen, de uitspraak van het vonnis bij te wonen; aan de kwellende onzekerheid in zijn gemoed zou dan ten minste voorgoed een einde komen. Want hij, de grootvader van den beschuldigde, hij geloofde vast aan de onschuld van zijn kleinzoon. Deze mocht zoo driftig, ruw, wild en wreed zijn als het zich vaak liet aanzien - tot een moord, en nog wel op een familielid, daartoe was een nazaat van Sam Portalis niet in staat. Dat was zijn overtuiging. De schijn was tegen Boong, omdat hij als een straatslijper en nachtbraker bekend stond. De oorzaak was te zoeken, volgens Sam, bij de inlandsche moeder, van wie Boong afstamde en vele verkeerde opvattingen overnam. Als de eigen grootvader van den beklaagde niet aanwezig zou zijn bij de uitspraak, zou hij den schijn op zich laden die uitspraak te vreezen. En dat wilde Sam Portalis niet. Hij ging dus. Het viel hem zoo zwaar, ditmaal, dien gang | |
[pagina 198]
| |
naar het Raadsgebouw. Altijd had hij met een zeker ontzag tegen dat groote gebouw opgezien en was hij trotsch geweest dáár te mogen dienst doen, loopende in zijn groen geworden, ouden, zwarten rok, den dienstketting om den hals. Er waren oogenblikken, dat hij zich bijna even voornaam en gewichtig voelde als de advocaten en procureurs, die daar hun rechtsgeleerdheid in toepassing brachten. Dat was op dagen, dat er belangrijke processen gevoerd werden, en het nieuwsgierige publiek ook voor hem zoo iets als respect had, wanneer hij tusschen de toeschouwers zich bewoog, hen gebiedend stil te zijn of zich niet te ver buiten de afgebakende ruimte op te dringen. Maar nu, gedurende de laatste weken, was hij bang geworden voor dat gebouw. Het scheen hem een geheimzinnige tempel toe, uit welks hooge, breede deuren niets dan onheil, ellende en akeligheid de wereld instroomden. Die deuren waren hem als 't ware vreemd geworden, en in zijn angst leken ze wel enorme oogen, die met straf en vervloeking en wraak der gerechtigheid dreigden. Want, al geloofde hij in de onschuld van zijn kleinzoon - hij wist ook, dat de rechters zich wel eens vergisten, dat zij misdadigers, wier schuld zoogenaamd wettelijk niet bewezen was, maar die niettemin door het publiek geweten veroordeeld waren, hadden vrijgesproken; en dat ze een enkele maal zelfs iemand in de boeien | |
[pagina 199]
| |
deden slaan, die den schijn zeer tegen zich had. Hij was te lang in dienst om niet te weten, dat menig rechter, gebonden aan de wet, tegen zijn eigen overtuiging vonnis heeft moeten vellen. Er waren er zelfs, die hem, den eenvoudigen deurwaarder, dit vertelden, blijkbaar verlicht en verheugd, dat zij hun bezwaard gemoed ten minste aan een betrouwbaar wezen dadelijk konden luchten. En zou iets dergelijks niet plaats kunnen hebben in het geval van zijn kleinzoon? Sommige wetsartikelen schenen zoo ondoorgrondelijk, dat het openbaar ministerie er, al naar gelang der omstandigheden, een verzwarend of een verlichtend gebruik van maken kon. Al hield hij, Sam Portalis, zijn kleinzoon voor nog zoo onschuldig - toch was het mogelijk, dat de wet termen bevatte, welke den beklaagde konden doen veroordeelen. Sam begreep dit maar al te goed, en daarom was hij dien morgen ziek van de zenuwen. Het hart klopte hem in de keel, de nervositeit in hem bereikte soms een spanning, die hem doodsbleek en onpasselijk maakte, terwijl zijn handen en voeten kil waren! De zenuwen werkten belemmerend op zijn ademhaling, beroerden zijn ingewanden en bezorgden hem ondragelijke hoofdpijnen. Men kon het hem met één oogopslag aanzien, dat hij onwel was, dat een machtige, akelige gedachte hem vervulde, dat hij eigenlijk niet in staat was behoorlijk op zijn post te blijven. Maar het was ook duidelijk te merken, hoezeer | |
[pagina 200]
| |
hij zich geweld aandeed om niet te bezwijken. De klok van het stadhuis sloeg half tien. Zoo dadelijk kon de Raad bijeenkomen. Gedurende de zittingen van het getuigenverhoor - Lien Smits, Ina van hadji Machmoed en de politie-opziener Van Driel waren daartoe ook opgeroepen - was Sam Portalis ziek geweest, hoorde hij alleen maar van anderen, dat Boong gevangen genomen was op grond van den aan zijn khakipak vermisten knoop, door Van Driel gevonden in de tamarindenlaan. Hij vernam tevens dat Boong's verdediger, mr. Blinkert, het vinden van dien knoop absoluut geen bewijs achtte, dat beklaagde den moord zou hebben gepleegd. Die knoop kon evengoed aan eens anders jas hebben toebehoord, en te midden van zijn pleidooi noodigde de verdediger het openbaar ministerie uit, een spontaan onderzoek in te stellen naar personen onder het talrijk opgekomen publiek, die toevallig een knoop aan hun jas misten. Het zou hem niets verwonderen, indien minstens zoo'n persoon in de rechtzaal aanwezig was. Opschudding onder het publiek, en waarlijk, na een paar minuten hadden de toeschouwers een overigens net gekleed Chineesch jongmensch en een inlandsch kantoorbediende aangewezen, die elk een knoop misten aan hun khakijas. Dit overtuigend feit had indruk gemaakt op de menigte, die van dat oogenblik af haar vermoedens op den beklaagde liet varen. Er werd | |
[pagina 201]
| |
bij die gelegenheid wel gemompeld door enkelen, dat dat spontane onderzoek naar een vermisten knoop bij de toeschouwers een doorgestoken kaart van den slimmen verdediger was, maar het bleef bij een gemompel, want ook dat wist niemand zeker. En zoo was ieder benieuwd naar de uitspraak. De rechtzaal had zich reeds vroeg gevuld met publiek uit verschillende lagen der samenleving. Zelfs dames waren aanwezig; zij wilden dien ‘mooien Indo,’ zooals Boong bekend stond en genoemd werd in de persverslagen over het proces-Portalis, ook wel eens van nabij zien. Zijn doopceel, tijdens de procedure gelicht, bevatte tenminste allerpikantste bijzonderheden omtrent zijn Don-Juanerie's en zijn nachtelijke avonturen. En wat men niet of niet met zekerheid wist, dat verzon men er bij, zoodat de persoonlijkheid van den beklaagde hoe langer hoe interessanter werd in de oogen van het publiek, van de vrouwen vooral. Een groepje menschen naderde van de straat en beklom de trappen van het paleis van justitie: een schout, een opziener, twee inlandsche politie-oppassers en in hun midden den beklaagde.... Sam Portalis zag ze aankomen, voelde zijn hart samenkrimpen van schaamte en schandesmart. Hij kreeg het koud, als had men hem een straal ijswater in den rug gestort; zijn tanden klapperden, een akelige bleekheid gleed over zijn donker gelaat en de glans zijner oogen kwijnde weg. Toen het groepje vlakbij was, hem passeerde, | |
[pagina 202]
| |
en hij een oogenblik zijn kleinzoon, die daar als een boef werd binnengeleid, in de oogen zag, slaakte Sam een gesmoorden kreet, greep zichzelf in benauwdheid naar de keel, luchthappend, en zakte bewusteloos in elkaar.... |
|