De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendXI.Over het groote stadsplein, dat 's avonds geleek op een haven, waarvan de kaden gevormd werden door de boomenrijen langs de zoomen, begon langzaam de ochtend te gloren. Heel laag boven het wijde grasveld hing een mist, die in gelijke verhouding tot het toenemende licht transparanter werd. Talrijke vogels tjwetterden en kwinkeleerden in de boomen en vlogen lustig van tak tot tak. Hun aantal verminderde echter hoe lichter het werd, en toen de zonnestralen over het ruime plein heenschoten, het landschap koesterend met warmte, waren de boomen bijna geheel verlaten. Ook de wandelaars op het geasphalteerd trottoir tusschen de rijen tamarinden werden zeldzaam. Maar op de wegen groeide de drukte aan van clubjes schoolgaande kinderen, ventende inlanders, auto's en buggy's van kantoorheeren; daartusschen | |
[pagina 181]
| |
aant.
De volle dag was aangebroken en de gansche samenleving was aan het werk getogen. Ook in het huis van mr. Van Vierzen Pel ging alles zijn gewonen gang. Hij zelf had zich juist gebaad en, vervuld met het plan om Daï te spreken en te ontslaan, stak hij, den handdoek over den linkerschouder en het zeepbakje in de rechterhand, de achtergalerij over, willende doorloopen naar zijn slaapkamer. Zoo deed hij elken morgen en moest dan voorbij het cabinetje van de huishoudjuffrouw, voor deze ingericht om er zich te verkleeden en te verfrisschen. De deur van dit kleine vertrek was altijd gesloten - mr. Pel had 't ten minste nooit anders gezien, - maar nu, op het oogenblik dat hij daar langs kwam, stond zij open, en onwillekeurig keek hij in het cabinet. Een schok voer hem door de forsche gestalte. Daï, zoonet van huis gekomen, was bezig haar rok en blouse te verwisselen voor een sarong-kabaai, zooals ze die gewoon was bij het huishoudwerk te dragen. Naar het scheen had zij verzuimd de kamerdeur te sluiten of was deze vanzelf opengegaan, en ten halve met den rug naar de deur gekeerd, merkte zij niet, dat zij, staande in heur koetang en sarong, zichtbaar was van buiten. De gracelijke lenigheid harer fijngevormde, | |
[pagina 182]
| |
aant.
Op dat zelfde moment draaide Daï zich om, stiet van schrik een gil uit en ijlde naar de deur om die te sluiten, onder den uitroep: -‘Gè, die deur altijd vanzelf open.... vervelend deze....’ Nu was 't waar, dat die deur, gelijk zoovele Indische deuren, slecht sloot, maar ze kon in elk geval van binnen door een sleutel volkomen dichtgemaakt worden. Mr. Pel, erkennend het ellendig maaksel van de meeste Indische deuren, ook van deze, geloofde aan het ongalante toeval dat haar open liet staan, juist toen hij daar voorbijkwam. Hij dacht niet aan den sleutel, die aan de binnenzijde in het slot stak. Daï had haar rolletje voortreffelijk gespeeld. Haar kuische angst, haar beschaamde blik en verlegen gebaren, ja, haar geheele schuchter-verschrikte houding oefende in dat negligé zoo'n bedwelmende bekoring uit, dat mr. Pel, als versuft, bijna een verkeerde kamer inliep om zich te kleeden voor den Raad. Geen van zijn voornemens kon hij meer vast- | |
[pagina 183]
| |
houden. Daï wegdoen? Ontslaan?.... Nú, nu hij gezien had hoe onweerstaanbaar mooi ze was? Geen kwestie van. Hij was niet van steen. De heilige Antonius zou zelfs op dàt gezicht bezweken zijn. Hoeveel te eer hij, die toch maar 'n gewoon mensch was. Wat had hij aan z'n leven, gekoppeld aan 'n eeuwig zieke, chagrijnige vrouw? En hij voelde zich nog zoo oer-sterk, zoo ingezond.... Waarom zou hij niet....? Hij had dat prachtmeisje maar voor 't grijpen, en och, over moraliteit hoefde hij zich in dit geval toch waarlijk niet 't hoofd te breken. Die soort meisjes hebben eigenlijk geen toekomst, trouwen met sinjo's, halve inlanders, soms met Chineezen.... Zou hij zich nou laten weerhouden door zijn streng-westersche beginselen? Was-ie al niet lang genoeg in Indië om precies te weten, wat de zedelijkheid van sommige nonna's waard is? Kom, kom, hij was niet voor niemendal in vroegere jaren zoo vaak officier van justitie geweest! Hoeveel vrouwenperkara's tusschen de Indo's en hun liefjes had hij al niet helpen berechten! En waren die liefjes allemaal madonna's? Hij moest er éven om glimlachen. Als ze eenmaal liefhebben, blijven ze trouw, althans de meesten, en dat was bekend: eenmaal gehuwd, zijn 't zorgzame moeders. Maar wanneer ze door armelijke omstandigheden geen uitkomst en geen toekomst zien, kan men velen harer in elke gewenschte richting drijven.... | |
[pagina 184]
| |
Waarom zou Daï 'n uitzondering maken? redeneerde mr. Pel in zichzelf voort. Ja, maar ze was toch 'n net meisje in haar soort. Ze kon zich best 'n toekomst scheppen. Ze kon trouwen. Als ze dàt gewild had, was ze immers al lang getrouwd met 'n rasgenoot of 'n gegageerd militair of zoo.... Neen, aan een huwelijk heeft ze blijkbaar nog niet willen denken. En 'n toekomst, dat wil zeggen, verbeterde positie, iets hooger komen dan het milieu dat haar heeft voortgebracht? Vroeger misschien wel, maar nu, met zoo'n moordperkara in de familie - hij geloofde 't niet.... De gedachte aan dien moord bracht hem weer zijn voornemen in herinnering, om met Daï te spreken. 't Was waar ook, hij moest er toch achter zien te komen, of zij willekeurig of onwillekeurig bij den dood van haar eigen neef betrokken was geweest. Hij zou 'n uurtje later naar de benedenstad gaan; er was vandaag geen bijzondere zitting. En zijn vrouw, dezen morgen zich naarder voelend dan anders, zou wel niet haar slaapkamer uitkomen. Niemand kon hem storen. Hij kleedde zich snel, ging naar zijn bibliotheek en draaide aan zijn tafelschel. Een oppasser verscheen op den drempel. ‘Verzoek de juffrouw hier te komen,’ gelastte hij dezen in het Maleisch. ‘Saija toewan.’ | |
[pagina 185]
| |
De oppasser ging heen om aan de opdracht te voldoen. Intusschen sloot mr. Pel het glazen venster en de glazen deur; er was genoeg ventilatie door de suite-deur van het paviljoen en door het oeil de boeuf boven de hoofddeur. Waarom hij vooraf de kamer afsloot, wist hij niet recht, maar hij voorgevoelde, dat het nu volgend gesprek met Daï niet geschikt zou zijn voor de gretig luisterende ooren van den luierenden oppasser voor aan de stoep. Die inlandsche bedienden spraken wel de Hollandsche taal niet, maar ze verstonden er zeer vele woorden en zinnen van; daarvan was hij overtuigd. Er werd bescheiden aan de glazen deur getikt. Mr. Pel herkende door de vitrages de svelte gestalte van Daï. ‘Binnen!’ riep hij. Daï trad binnen. Bevreemding en angst waren op haar gelaat te lezen. Ze vreesde een bemerking te krijgen over het openstaand cabinetje toen zij zooeven aan het verkleeden was; vreesde ook dat zij zich in hem vergist had en hij nu de man zou blijken te zijn, die niet van dergelijke verleidingen gediend was. Waarom anders zou hij er op dit oogenblik zoo streng uitzien? Zij kon een zekere zenuwachtigheid niet verbergen. Hij merkte het en noodde haar niet onvriendelijk uit, te gaan zitten op een stoel vlak naast zijn schrijftafel. En terwijl hij zijn gouden lorgnet met | |
[pagina 186]
| |
een zakdoek zachtjes schoonveegde, zei hij: ‘Nu moet je je niet weer zoo zenuwachtig maken als laatst, Daï... ik zal maar Daï zeggen in plaats van juf, dat mag toch wel, niet?... Er is niets, waarover je je zenuwachtig hoeft te maken. Wees volkomen gerust en niet bang. Maar ik heb natuurlijk sommige gegevens noodig omtrent die ongelukkige geschiedenis van je neef...’ Daï's oogen begonnen vol tranen te loopen. ‘Neen,’ sprak hij voort, ‘ik verzeker je, er is niets voor je om ongerust over te worden. Vertrouw me nu, en hoor me kalm aan. Of... vertrouw je me niet...?’ Hij vroeg dit laatste zonder haar aan te zien, zijn lorgnet hoog houdend tegen het licht, om te zien of het nog niet geheel helder was. Daï's natte oogen schitterden als karbonkels. Een weemoedige uitdrukking lag op haar gelaat. Ze antwoordde niet, maar knikte toestemmend. ‘Welnu dan, meisje,’ zei hij weer, bemoedigend, ‘geen traantjes meer in de oogen, kijk me eens aan en vertel me eens... die neef was niet getrouwd, wel?’ Daï schudde ontkennend 't hoofd. ‘Was hij misschien verloofd, of had tie een meisje?’ ‘Ik gloof wel...’ ‘Mag ik ook weten, wie dat meisje van je neef was?’ | |
[pagina 187]
| |
aant.
‘Lien Smits, wie is dat?’ ‘Zij 'n vriendin van mij in de weesguis.’ ‘A zoo, is Lien Smits 'n weesmeisje. En hield je neef van háár?’ ‘Weet niet. Gloof wel.’ ‘Weet je dat niet zeker? Als ze toch 'n vriendin van je is...’ ‘Zij mij nooit spreken over Vinsèn. Ik gloof, zij wil niet met Vinsên...’ ‘Maar hij dan? Hield hij van haar?’ ‘Ik gloof wel. Hij altijd draaien bij haar. En altijd bisih-bisih en main mata.’ Mr. Pel glimlachte vriendelijk. ‘Zoo. Dus als iemand fluistert en knipoogjes geeft aan 'n meisje, houdt ie dan van haar?’ Daï glimlachte verlegen terug, éven, plukte aan de tippen van haar kabaai en bewoog koket het mooie, zwarte kopje, waarvan de kondee in den vorm van een sapitoerang was gevlochten. Zij zag er allerliefst uit. Er was wel iets doms en onbeschaafds in haar spreken, doen en laten, maar het ergerde niet, wekte veeleer medelijden. Soms gaf het zelfs 'n zekere charme aan haar heele wezen, dat louter tot liefkoozen en zinnelijk beminnen geschapen scheen. Dat totaal ontbreken van schoolsch intellect en aangeleerde beschaving scheen zoo bij haar natuur-persoontje te behooren, verhoogde enkel haar vrouw-zijn. Mr. Pel bedacht en voelde dit; hij zou haar | |
[pagina 188]
| |
niet anders wenschen dan juist zóó gelijk zij was: in zekeren zin een groot natuurkind. De hartstocht voor de mooie nonna begon in hem te gisten en hij had veel moeite zich te beheerschen, om Daï niet in zijn krachtige armen te nemen en te prangen tegen zijn forsch, breed lichaam. Na het kleine verhoor, dat hij haar deed ondergaan, was zijn geloof aan de mogelijkheid, dat om háár de moord gepleegd was, gaan verzwakken. En mocht wellicht de verslagene iets voor haar gevoeld hebben - hij was háár onverschillig, dàt was den rechter duidelijk geworden. Niettemin verlangde hij dit uit haar eigen mond te hooren. ‘Dus, Daï... je neef Vincent had Lien Smits lief, niet waar? Was dat zijn éénig meisje? Ik bedoel natuurlijk, heeft hij vóór haar nooit 'n ander liefje gehad, dat je weet?’ ‘Weet niet.’ ‘Heeft hij vroeger nooit vue's op jou gehad, bijvoorbeeld...’ Daï schrikte lichtelijk op. ‘Lôh... vuus, wat is dat, deze?’ ‘Nou ja... of hij jou nooit 't hof gemaakt heeft’. ‘Gij toch mijn neef, goe kan dat, deze.’ ‘Dat kan heel goed, Daï, het gebeurt wel meer, dat nicht en neef met elkaar trouwen...’ ‘Tjang zeg, nooit goed als zoo.’ ‘Tjang... wie is dat?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Mijn grootmoederr.’ ‘O ja... ja, ja, de vrouw van Sam.’ Daï speelde met een bloedkoralen ketting, die tot nog toe half verscholen onder den kabaaikraag om haar hals lag. Met de eene hand bracht ze het collier naar haar mond, hield beurtelings de ronde koralen tusschen haar glinsterend witte tanden, die prachtig afstaken tegen het bloedrood van den ketting. Ook met de schoone, olijfgele kleur van haar mollig halsje harmonieerden de koralen zoo goed... Mr. Pel ontging die kleurenvoeging niet, en hij bedacht, hoe die zelfde ketting, die nu dit Indisch meisje zoo verleidelijk stond, om den blanken hals van bijvoorbeeld een der dochters van zijn collega's een effect van ouderwetschheid en burgerlijkheid zou maken. En hij vond op dat oogenblik, dat de bruine tint van de Indische vrouwen en meisjes wel werd miskend door vele Europeanen Ze moesten die tint maar eerst eens mooi leeren vinden, zooals ze toch ook de kleuren van 'n Rembrandt en 'n Rubens niet op het eerste gezicht begrepen hebben. Men moet ermee vertrouwd raken, er dieper in doordringen, het intieme schoon ervan ondekken... ‘Je neef Vincent heeft je dus vroeger nooit verliefd aangekeken of verliefde dingen tegen je gezegd, Daï?’ ‘Tjoba als gij durf, ik geef gem op zijn gezig met deze...’ | |
[pagina 190]
| |
Opeens was ze opgestoven en had zoo iets kittigs over zich gekregen, dat haar ondervrager er inwendig schik in kreeg. Ze had daarbij snel een slofje van haar voet getrokken en het in de hoogte gestoken tegen den denkbeeldigen aanvaller. Mr. Pel moest onwillekeurig neerzien op Daï's nu bloot gekomen voet, klein en volmaakt van vorm. Maar met een handigen, eleganten slag op haar sarong, deed zij een plooi daarvan zoodanig vallen, dat de tot boven den enkel naakte voet erdoor meerendeels bedekt werd. Hoe kort het ook geduurd had - wat hij zag, had zijn hartstocht voor het Indische meisje slechts te meer opgehitst. Hij greep vaderlijk haar hand, zag haar met kwalijk verborgen verlangen in de vragende, donkere oogen, en zei: ‘Er was alzoo niets tusschen jou en dien neef? En is je hart vrij, Daï, geheel vrij?....’ Haar hand in de zijne, wendde zij langzaam het hoofd ter zijde als om zijn blik te ontwijken. Door haar, poezelige, lichtbruine wangen brak zacht een blos door. Een machtig voorgevoel waarschuwde haar, dat nu het oogenblik komen ging, waarop zij alles verliezen of alles winnen kon; het oogenblik, waarop ze Boong zou kunnen redden. Mr. Pel was opgestaan, steeds haar fijne, kleine hand vastklemmend. Toen trok hij haar op, naar zich toe, en fluisterde haar toe met eene van passie heesche stem: | |
[pagina 191]
| |
‘Zou je dan 'n beetje van mij kunnen houden, Daï....? Je weet, hoe ongelukkig ik ben.... met 'n zieke vrouw.... Wil jij mijn klein, klein vrouwtje zijn, Daï.... zoo, dat niemand weet van òns geheim.... Wil je, Daï....?’ Zij antwoordde niet, liet hem begaan als hij haar hoofd tegen zich aandrukte en haar kuste op de wang, in haar hals. ‘Je antwoordt niet, Daï....? Wat je verlangt, zal ik je geven, meisje.... je zult 't goed hebben, ik zal je geld, veel geld geven....’ Daï, steeds naar den grond blikkend, schudde 't hoofd, als gaf ze te kennen dat het geld niet haar verlangen was. Hij begreep haar, en vervolgde: ‘Is dat niet genoeg, kindje? Wat wil je dan nog meer.... toe, zeg 't gerust....’ Toen hief ze het hoofd op en met een uitdrukking in haar groote, zwarte oogen, die in den vijftigjarigen man al den levenslust wakker riep en hem bezielde met het vuur der jeugd, fluisterde ze smachtend: ‘Als u gelp mijn broer.... dan Daï wil....’ Mr. Pel hield, zonder haar los te laten, haar even van zich af, vol verbazing, want op die voorwaarde was hij niet verdacht. ‘Je broer, Daï? Wat heb ik met je broer uit te staan....’ ‘Mijn broer gij is in de gevangenis, en toch gij heeft niet gedaan die moord. Kasian, gij | |
[pagina 192]
| |
falsch beschuldig. Als u niet gelp, meester Pel, goe is 't dan, deze....’ Nog steeds lagen haar handjes in de zijne, maar zijn stem klonk opeens koel en streng, toen hij antwoordde: ‘Je weet niet wat je vraagt, Daï, en daarom zal ik er niet boos over zijn. Laten wij er niet over praten. Als hij schuldig blijkt, dan kan en wil ik er niets aan doen.’ Tranen vulden Daï's oogen, terwijl zij stotterend sprak: ‘Boong heef niet gedaan....’ ‘Daar kun jij niet over oordeelen, meisje, want je bent er niet bij geweest. De voorwaarde om je broer te helpen neem ik niet aan. Beschouw al wat ik gezegd heb als niet gesproken. Er is niets tusschen ons gebeurd, Daï. Ik heb meelijden met je gehad en zou je een beter lot toewenschen. Vandaar, dat ik zooeven die woorden tot je gesproken heb. Maar ik heb er spijt van. Het was verkeerd van me. Je begrijpt, dat je nu niet meer in huis kunt blijven, niet waar....?’ Ze zag hem smeekend aan. ‘Neen’, vervolgde hij, ‘ik zal niet boos zijn. Maar blijf van vanmiddag af thuis. Je behoeft niet meer terug te komen. Ik zal je drie maanden tractement vooruit betalen, zoodat je geen scha lijdt. En ga nu je kleeden, ik hoop dat we elkaar nooit meer terug zullen zien, Daï. En als je ooit aan mij mocht denken, herinner je dan, dat | |
[pagina 193]
| |
mijn plicht als rechter mij boven alles in 't leven 't liefst en 't heiligst is.... Ga nu.’ Mr. Van Vierzen Pel draaide aan zijn tafelschel, deed de suitedeur open om Daï uit te laten, die, doodsbleek en zenuwachtig snikkend in haar zakdoek, de bibliotheek achterom verliet. Tot den oppasser, die vóór op den drempel stond, zei hij, volkomen kalm: ‘Is het rijtuig voor? Nu, dan rijd ik naar de stad. Mijn map ligt nog binnen, in mijn kantoor.’ |
|