De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
X.Boong hield woord. Hoe brutaal hij van nature ook wezen mocht, toch zag hij er zeer tegen op, zijn grootouders na den moord te ontmoeten. In misleiden en liegen had hij het zoo ver gebracht, dat hij er geen gewetenszaak van maakte, in dit geval zijn ouders en zusters en de overige familieleden onder de oogen te komen, al zocht hij niet opzettelijk de gelegenheid daartoe. Maar wat er in hem was aan geweten en zelfbeschuldiging - dat sprak krachtig in hem, nu hij begrijpen ging, dat Daï gelijk had en hij juist in deze dagen van familierouw over Vincent zich bij de grootouders moest vertoonen. Hij begreep ook, dat er genoeg onhandige en gedienstige kennissen te vinden waren, die hen stellig mededeeling hadden gedaan van de meening der politie, als zou hij, Boong, niet vreemd geweest zijn aan den doodslag op Vincent. Grootpa vooral; die zou het zeker reeds vernomen hebben. En als hij heelemaal niet bij grootpa kwam, dan zou die er het zijne van denken. Dat mocht niet, dat wilde hij niet. Voor grootpa althans wou hij het zoo lang mogelijk verborgen houden, wie de moordenaar was.... Hij ging dus, hoe zwaar 't hem ook viel. Het was op 'n morgen, omstreeks elf uur, dat hij niemand anders thuis trof dan zijn grootmoeder. | |
[pagina 171]
| |
aant.
Te meer beklemde hem evenwel de ontmoeting met Tjang Sina, al kon ze ook nagenoeg niet zien. Vreemd, dat hij juist voor den blik van haar glanslooze, bijna gesloten oogen gewoonlijk zoo bang was. Ook nu weer, banger dan ooit te voren. Hij, die voor niemand bang was, die iedereen trotseerde en geen mensch ontzag, als hij het een of ander doel wilde bereiken! Het was zeer stil in huis; slechts de beo van grootvader Portalis liet van uit zijn omdoekte kooi nu en dan z'n gutturaal geluid hooren: ‘Goemorregen, Sam! Slamat tidorrr.... Sam!’ Dan werd 't weer stil. En in die stilte zat Tjang Sina bijna onbeweeglijk gedoken in haar ouden rotanstoel, achter, bij de eettafel. Ze deed den heelen dag niets dan staren en peinzen. Soms sprak ze eenige woorden tot zichzelf, wanneer de emotie van het overdachte haar te machtig werd en ze den drang voelde die te uiten. Maar alleen de beo hoorde dan zoo'n uitroep of alleenspraakje; dadelijk was het dier klaar met z'n antwoord: ‘Slamat tidorr....!’ ‘Sst! diam, binatang!’ snauwde Tjang nu den vogel toe, want ze meende voetstappen te hooren in 't gangetje. Ze luisterde. | |
[pagina 172]
| |
aant.
Boong stond in den deurpost, en naderde schoorvoetend. Zijn hart bonsde hevig. ‘Ik, Tjang,’ zei hij zacht. ‘Ik, Boong....’ Hij zag hoe zijn oude grootmoeder op het hooren van zijn stem opeens begon te beven, hoe haar slappe hangwangen bibberden en hoe haar mummelende mond zich zenuwachtig vertrok. Haar wit-bruin gespikkelde, uitgedroogde vingers omklemden nerveus de armhoeken van haar stoel en terwijl haar lichtlooze oogen zich openspalkten om te trachten hem te zien, kreet ze schor: ‘La-illah....’ Zijn eigen stem trilde toen hij sprak: ‘Waarom schrikt u zoo van me, Tjang?’ De oude vrouw beefde nu over haar gansche lichaam en hartstochtelijk-zenuwachtig wees zij met beide armen naar hem, roepende: ‘Boong, la-illa astaga.... ister bloed aan djouw hand.... bloed.... dáár.... dáár....’ Ze sloeg beide handen voor het verschrompeld gelaat, dat hevig bewogen was. ‘Ik, Tjang....? Ik.... geen bloed aan m'n vingers.... kijk maar....’ Een stilte. De grootmoeder antwoordde niet. Hij waagde 't eenige stappen naderbij te komen, herkreeg z'n brutaliteit in de oogenblikken dat Tjang Sina zweeg, en haar zijn geopende | |
[pagina 173]
| |
handen toonend, zei hij met vaster stem: ‘Kijk u maar, Tjang... ik hèb geen bloed aan m'n vingers. Hoe komt u d'raan?’ De grootmoeder, het oude, kalige hoofd gebogen nu, knikte telkens langzaam-droevig, alsof ze zeggen wilde: ‘Goed, goed, ontken 't maar, ik weet 't toch wel...’ Boong echter verklaarde voor zichzelf dat hoofdknikken als het voor-waar-aannemen van 't geen hij zoo juist beweerd had. Het kalmeerde hem, na den eersten schrik over Tjang's besliste gebaren en woorden, en hij knielde voor haar neer, gelijk hij vroeger wel eens deed, wanneer hij behoefte gevoelde aan raad of toespraak van haar - de eenige, naar wie hij luisteren wilde, als het zijn bestwil gold. ‘Grootma...!’ zei hij zacht. Zij bleef in gebogen houding, het gelaat in de knokige handen verborgen. Zóó had ze nooit gedaan, als hij knielend voor haar op teederen toon tot haar sprak. Altijd nog had ze het oude, doorrimpelde gelaat tot hem opgeheven en haar oogen op hem gericht. Nu was 't als wilde ze hem niet zien. Door haar stramme vingers sijpelden enkele tranen, heete tranen, die vielen op zijn hand. Het schokte hem. Nimmer had hij zijn grootmoeder zien weenen. Hoe diep moest de smart zijn, die haar vervulde. Neen, ze had iets. Daar viel niet mee te | |
[pagina 174]
| |
spotten, zoodat hij zijn aanvankelijk plan, om er 'n gekheidje van te maken, onmiddellijk liet varen. Het oogenblik werd te ernstig, dat voelde hij wel, dat begon hem te verontrusten. Hij zou wel zóó weer weg willen loopen, want hij hield niets van narigheid; hij voorgevoelde, dat wat nu komen kon, niets dan soesah zou brengen. Maar weggaan kon hij niet meer, ook al wilde hij. Een onzichtbare macht scheen hem daar, vóór zijn grootmoeder, in knielende houding te kluisteren. Het werd hem angstig om 't hart. Waar was opeens zijn moed, zijn kracht, zijn zelfvertrouwen gebleven? Hoe klein en machteloos voelde hij zich nu tegenover de oude, zwakke vrouw! Hij begreep niet, hoe hij zich plotseling zoo ontwapend en weerloos kon voelen. Als grootma zou spreken gaan - waarachtig, hij zou niet weten, wat ie antwoorden moest. 't Scheen of z'n tong verlamde... Het koude zweet brak hem van alle kanten uit... O, wat had hij een geweldige spijt, dat ie hierheen gekomen was! Hij kreeg stierlijk 't land. En kon ie nou maar die stem in z'n binnenste tot zwijgen brengen, die stem, die bij elke seconde al dringend en dringender hem aanzette tot een bekentenis... Wat bliksem, hij zou toch zelf wel weten wat ie doen en laten moest. De stilte in de achtergalerij werkte benauwend op zijn gemoed. ‘Slamat tidorrr...’, lalde de beo. | |
[pagina 175]
| |
Goddank! dat was ten minste 'n geluid. Kon ie dat beest maar aldóór aan den praat krijgen tot Tjang uitgehuild had; dat zou den toestand minder pijnlijk maken. Eindelijk liet de grootmoeder de handen zakken. Haar nu wasachtig bleek gelaat had een uitdrukking van het grievendst leed; haar schrale wimpers hingen vol tranen en elke zenuw van haar mond trok gedurig. Schijnbaar kalm richtte zij den blinden blik op haar kleinzoon, lang... Maar Boong boog langzaam 't hoofd, sloeg zijn oogen neer. De stem in zijn binnenste verhief zich luid en luider, voor hem alleen verstaanbaar. Ze dwong hem tot spreken, steeg hem tot aan de keel; meteen zou ze met geweld hem de weerspannige lippen vaneen scheuren. Groote God, wat 'n macht kreeg die stem over hem, ze groeide in kracht, telkens, telkens. Wat zou dat toch zijn, dat ie daaraan niet langer weerstand kon bieden?... O, hij hield 't niet uit, onmogelijk... Ja... 't was beter da ie... En toen, eensklaps, wierp hij 't hoofd in den schoot zijner grootmoeder en barstte los in hevig, hartstochtelijk snikken. Wild prangde hij de dorre gestalte der oude vrouw tegen zich aan en tusschen z'n snikken door riep hij maar: ‘Tjang, Tjang... ik had het niet zóó bedoeld... neen, zóó niet... we hebben gevoch- | |
[pagina 176]
| |
aant.
Onderwijl liet hij de oude vrouw los, zwaaide in vertwijfeling zijn armen woest om zich heen, greep met krampachtige vingers in z'n haren en zichzelf naar de keel en rukte zijn jasboord open, snakkend naar lucht, naar bevrijding van den gemoedsdruk, die hem dreigde te verpletteren. Tjang Sina liet hem begaan, liet hem uithuilen, tot hij, moe van emotie, het hoofd weer in haar schoot legde, en zijn robuste lichaam al minder en minder zenuwschokte. Het leek een storm die in hem had gewoed en nu allengs zou bedaren. Hoe heftiger hij te keer ging, hoe meer het droeve gelaat der oude vrouw scheen op te klaren. En toen haar kleinzoon nog eens herhaalde, heesch-fluisterend als tot zichzelf: ‘Ik heb 'r zoo'n spijt van.... o....!’, toen sprak ze kalm: ‘Apa betoel djij zeg Tjang de waargeit, Boong? Djij geb niet maoe boenoe sengadja die arme Vinsèn?’ Snel hief Boong 't hoofd op, keek nu zijn grootmoeder in de oogen en antwoordde: ‘Nee, neen, Tjang, niet met opzet. Ik.... ik | |
[pagina 177]
| |
aant.
‘Tjang goop, toewan Allah kasi ampoon sama Boong.... en als djij niet spreken de waargeit, toewan Allah toch tahoe. Tjang soeda orang toewa, djangan djoestah sama orang toewa....’ ‘Nee, Tjang, ik zweer u....’ ‘Soedah.... Tjang pertjaja....’ Boong vatte de beide magere, koude handen der oude vrouw in de zijne en kuste ze met innigen eerbied. ‘Dank u, dank u!’ zei hij zacht. ‘Is nog niet genoeg deze,’ hernam zij. ‘Als djij wil gelukkig leef, dan djij moet wat doen en Tjang beloof.... Als niet, djij zal niet leef glukkig meer....’ ‘Wat wilt u dat ik doen zal, Tjang? Ik zal alles doen wat u verlangt.’ ‘Dèngèr, ja? Vinsèn, gij soedah ada soekaän....’ ‘Lien Smits....’ ‘Nah, betoel. Deze Lien Smits, djij geb verwoest gaar gluk.... Kasian....’ ‘Ja, Tjang.’ ‘Als zij.... later.... al 'n beetje verheten die arme Vinsèn, dan.... dan djij, Boong, djij verplig gáár te zorgen, betoel apa tida?’ ‘Ik begrijp u, Tjang’. | |
[pagina 178]
| |
aant.
‘Ja, Tjang.’ ‘Als djij mij, orang toewa, dàt beloven, Boong, dàn brangkali toewan Allah kasi ampoon....’ ‘Ik beloof u dat, Tjang.’ ‘Nah, soedah, 't is goed. Maar djij moet ook beloven dit op de graf van Vinsèn, anders pertjoema....’ ‘Ik zal 't doen, Tjang.’ ‘En als al gedaan die, dan djij geef groote sedekah op de graf van Vinsèn, wanneer djoemahat-legi.’ ‘Dat zal niet mogen, Tjang, op 'n Europeesch kerkhof.’ ‘Kan niet schelen. Moet.’ ‘Ik zal 't doen, Tjang.’ ‘Makanannja djij zet op de graf, als niemand ziet. Boeboer soerô, nasi poetih, delima poetih, kemangi, brondong djagoeng....’ ‘Vincent hechtte niet aan die dingen, weet u dat wel, Tjang?’ ‘Kan niet schelen. Misschien vroeger niet. Maar nu gij al dood, moesti gij gecht. Bikin maar, altijd is goed.’ ‘Ja, Tjang.’ Bemerkend, dat hij zoo gewillig was, en overtuigd van zijn berouw, begon de grootmoeder met fijnen tact hem te wijzen op zijn ongeregeld, vagabondisch leven. Dat het zóó toch niet langer gaan kon. Dat hij z'n heele familie in opspraak | |
[pagina 179]
| |
bracht en te schande maakte, en dat hij zijn bejaarden grootvader op die manier wel spoedig in 't graf zou helpen, want al sprak de grijsaard weinig, Tjang wist beter dan iemand anders, hoe hij in stilte leed onder het gedrag en het mislukte leven van zijn oudsten kleinzoon. Als Boong geen tweeden moord op z'n geweten wilde hebben, moest hij zijn leven veranderen, verbeteren. En naar háár meening kon hij dat niet beter doen dan naar een fatsoenlijke betrekking te dingen en dan de zorg voor het meisje van Vincent op zich te nemen.... Dan zou ook zij, zijn grootmoeder, rustig het hoofd voorgoed neer kunnen leggen, als de tijd daar was, dat God haar riep. En bij God gekomen, zou zijzelf den hemelschen Vader bidden om vergiffenis voor de zonden van haar nog altijd geliefden kleinzoon. Maar deed hij 't niet, beterde hij zijn leven niet, dan voorspelde zij hem de galg. Hij was zeer onder den indruk van hetgeen zij, met een onwillekeurig profetisch gebaar, hem had gezegd, en op dat oogenblik nam hij zich ook ernstig voor, zijn gelofte na te komen. Maar hij voorzag moeilijkheid, de politie zou hem niet met rust laten en ten minste probeeren hem erin te laten loopen. Hij uitte die vrees. ‘Alles, alles wil ik doen, Tjang, maar de politie.... als die 't ontdekt, wie....’ Toen stond de oude vrouw op, moeizaam, legde haar bevende handen zegenend op het | |
[pagina 180]
| |
ronde, koene hoofd van haar kleinzoon en sprak plechtig, den uitgedoofden blik ten hemel gericht, vol overtuiging: ‘Toewan Allah is groot. Als djij doet àl wat djij beloven, mijn kind, dan toewan Allah zal djou helpen. Tjang zeg: niet bang voor polisie, bang voor God....’ En Boong, gedwee als nooit te voren, verliet zijn grootmoeder getroost en gerust, als had hij zich niets meer te verwijten. |
|