De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendIX.Daï was naar haar werk gegaan na een slapeloozen nacht. Het gevoel van akeligheid, verdriet en angst over den wreedaardigen dood van haar neef Vincent, dien ook zij hoogachtte, kon zij niet van zich afzetten. Zij verdiepte zich in gissingen, hoe het toch mogelijk was, dat juist Vincent, de verstandigste, beduidendste en meest geliefde van de familie, zoo'n afschuwelijken dood moest vinden. Want hij had, zoover men kon nagaan, geen vijanden. Had hij niet altijd solide geleefd en hard gewerkt? En was zijn aard niet zoo zacht als van een vrouw? Had wel ooit iemand hem een dier kwaad zien doen? Neen, vijanden had hij niet; maar, nu ze zich goed bedacht, had ze toch wel dikwijls den indruk gekregen, dat hij benijders had. Benijders, o ja! Zijn eigen neef Boong was er één van. Maar natuurlijk bleef deze buiten rekening in die vreeselijke zaak. Boong was wel een vechtersbaas en een driftkop, en hij zag er niets in, zijn vrienden op hun gezicht te slaan als hij meende door hen benadeeld of beleedigd te zijn, maar zijn eigen familie kwaad doen - daartoe achtte Daï hem toch niet in staat. Zoo althans redeneerde haar verstand; niettemin | |
[pagina 157]
| |
had zij voortdurend een gewaarwording, alsof een stem in haar gemoed aandrong verband te zoeken tusschen Boongs opvliegend, naijverig karakter en den moord op Vincent. Ze vond die gedachte op zichzelf ontzettend, beproefde telkens opnieuw haar te verwerpen, doch even dikwijls rees die weer in haar op, onverbiddelijk, onafwijsbaar. Het vervolgde haar den ganschen morgen, kwelde, pijnigde, versufte haar, zoodat ze het huishoudelijk werk bij de Van Vierzen Pel's dien dag niet zoo correct en geanimeerd verrichtte als gewoonlijk. En toen mr. Van Vierzen Pel haar bij zich in zijn studeerkamer liet komen, vragend eerst wat zij wel dacht van dat gruwelijk ongeluk in haar familie, was zij in tranen losgebarsten, hevig snikkend, zonder een antwoord te kunnen geven. De rechter kwam daarmee niet ver, drong evenwel niet verder op bescheid aan, wijl hij merkte hoezeer het jonge meisje zich het gebeurde aantrok. Wel had een verlangen hem bekropen om eenige woorden van troost en deelneming te zeggen - hij vond haar ééns zoo verleidelijk in die oogenblikken van hartstochtelijke smart -, maar hij wist zich nog te beheerschen, voorgevoelend dat hij daarmee een voor zichzelf gevaarlijk spel begon. Hij liet haar dus met een vriendelijken wenk weer heengaan zooals ze gekomen was, weinig nut ziende in een onder- | |
[pagina 158]
| |
vraging, welke het meisje zoozeer deed ontroeren. Liever, zoo besloot hij, zou hij een geschikter moment daarvoor afwachten. Zij was er stil van, deed haar werk zwijgend, zonder haar gewoon dagelijksch liedje, en zelfs de bedienden kregen van haar ternauwernood een woord. Tegen den avond maakte ze zich gereed naar huis te gaan en loopende langs het kantoor van den rechter, waarvan de deur openstond, hoorde ze de vreemde stem van een bezoeker zeggen: ‘Volgens Van Driel kan het niemand anders zijn dan de neef van den verslagene zelf, een berucht sujet, een zekere Boong Portalis. Van Driel is er vanmorgen op uit geweest om te onderzoeken of de gevonden knoop ook bij een jas van den verdachte zou kunnen passen....’ Daï schrok hevig, kon haast niet verder loopen van de hartklopping. 't Was of de woorden van den vreemden bezoeker, dien zij niet kende, de uiting en bevestiging waren van hetgeen zij, diep in haar gemoed, voorgevoeld en gevreesd had. Van dat oogenblik af schenen die woorden haar in de hersenen gegrift en liet de gedachte, dat Boong de moordenaar was, haar niet meer los. Haar denken werd verward, ze hoorde en zag niets meer om zich heen, zoodat ze tot tweemaal toe struikelde over de marmeren trappen van het groote huis. Op straat gekomen, terwijl het intusschen | |
[pagina 159]
| |
donker geworden was, liep zij onrustig voort, rillend en huiverend over al haar leden, als had een koorts haar bevangen. Het schrijnend-schril signaal van een langs haar heen voorbijsnorrende automobiel schrikte haar even uit haar versuffing op, en zij was een bezwijming nabij, toen zij bij het verblindend helle licht van die zelfde automobiel, ter zijde van een boom aan den weg, een man zag staan, in wien zij onmiddellijk Boong herkende. Even maar waren haar beenen verlamd, en de automobiel, die alles achter zich weer donker gelaten had, was al een heel eind voorbijgegleden, toen het bewustzijn in haar ontwaakte van wat er in dat korte tijdsverloop door haar was gezien. Op de plaats waar ze haar broer bemerkt had, lichtte het vuurpuntje van zijn strootje, waarvan de scherpe takaksgeur haar in den neus drong. Ja, dat wàs Boong, niemand anders, dat was de lucht van zijn strootjes. ‘Zoo, Da’, hoorde zij hem zeggen, ‘da's toevallig, zeg. Jij gaat zeker naar huis toe, hè? Alloh, dan gaan wij samen.’ Daï kon niet spreken, zoozeer was zij onthutst. ‘Nou? Heb je geen tong meer in je bek?’ hernam Boong, door haar stilzwijgen opeens begrijpend, dat de moord bezig was een kloof te spalken tusschen hem en zijn zuster. ‘Of ben jij beschaamd, zeg, om met mij te loopen, nu je bij die hooge mieters aan huis komt?’ | |
[pagina 160]
| |
aant.
‘O, Boong.... als je eens wist....’ ‘Wat? Wat bedoel je?’ ‘Ach....’ ‘Verrèk nou, zanik nou niet.’ De tranen stonden Daï in de oogen van angst. Haar lippen bibberden, maar ze durfde niet huilen en ze durfde niet zwijgen. Zij voelde een krachtigen drang om hem dadelijk te vertellen, wat ze in het huis van den rechter gehoord had, maar ze durfde het niet uitspreken. ‘Wat scheelt jou toch?’ vroeg Boong dwingerig, haar met zijn elleboog een duw gevend. ‘Je doet zoo gek.’ ‘Weer trachtte Daï met vaste stem te spreken: Waarom loop je 's avonds met mij, vreesachtig? Als die menschen zien....’ ‘O zoo, ben je bang, dat de menschen jou met mij samen zien? En wat zou dat dan? Ik ben toch je broer?’ ‘Ja.... maar je hebt geen schoenen aan en je pakean zoo smerig.’ ‘Net of ze dat zien in 't donker!’ ‘Zóó donker toch niet. Zooeven, toen die oto voorbij, ik heb toch gezien.’ ‘Nou, wat zou dat? Wat kunnen mij die menschen schelen?’ ‘Ach, Boong... niet zoo dan... Die menschen spreken toch al zoo over jou...’ Daï kon in 't donker niet zien, hoe deze | |
[pagina 161]
| |
woorden, door haar ondoordacht in de verwarring uitgesproken, op haar broer de uitwerking hadden als van een bijensteek. Ze zag ook niet, hoe hij de tanden op elkander klemde, zich beheerschend om haar niet met geweld te dwingen tot nadere verklaring. Zoodat het scheen, alsof hij onverschillig was, toen hij, na een gemaakt grinnik-lachje, kalm zei: ‘Zoo, hebben ze weer wat van me gekletst?’ Met opzet koos hij dien rustigen toon in zijn stem, om haar niet af te schrikken meer te zeggen. Maar inwendig beroerde hem de nieuwsgierigheid hevig, om te weten, wat de buitenwereld wel van hem dacht, in deze dagen. En hij wist, dat Daï, die in zoo'n heel andere omgeving werkte dan thuis, daarvan wel iets gehoord kon hebben. Het was zaak om dat met beleid uit haar te krijgen. Hij herhaalde dus een beetje vriendelijker: ‘En wat hebben ze wel van mij gezegd? Natuurlijk niet veel goeds, hè?’ ‘Ach, soedah...’ ‘Nou, je mag 't gerust zeggen. 't Kan me niks verdomme. Ik weet toch al, dat ze mij een boeaja, een leeglooper, een sinjo, en God weet wat al meer, noemen. Hebben ze dat weer niet van mij gezegd? Waar of niet?’ Daï aarzelde even. ‘Nou?’ drong Boong sterker aan. ‘Hebben ze dat niet van mij gezegd?’ | |
[pagina 162]
| |
‘Neen,’ antwoordde Daï. ‘Niet? Wel, wat hebben ze dàn van mij gezegd? Iets veel ergers natuurlijk! Dat ben 'k gewoon.’ ‘Ach,’ zuchtte Daï, die nu iets sneller begon te loopen, angstig voor de wending, welke het gesprek kon nemen. Boong, vreezend dat zij beiden weldra thuis zouden zijn, zonder dat hij haar de bekentenis ontfutseld had, hoe de menschen over hem dachten in dezen tijd, en begrijpend, waarom zij haar pas versnelde, greep opeens haar hand en omklemde haar pols, zeggend heel rustig: ‘Kom, kom, nou niet zoo vlug, zussie, je moet mij eerst zeggen, wat je weet van die menschen.’ Daï kreeg een rilling over haar gansche lijf, toen zij zijn warme, krachtige vingers als een ijzeren band voelde om haar koude hand. Benauwd van bangheid om het hem te zeggen, voelde ze instinctmatig dat het misschien beter zou zijn, het hem niet te verzwijgen. Die tweestrijd deed haar hart heftiger bonzen, en de dwang, dien haar broer op haar wist uit te oefenen, zooals op dit oogenblik, verhoogde haar geloof, dat hij anderen, minder gewillig om zich aan hem te onderwerpen, desnoods op leven en dood daartoe kon brengen. Ja, er lag in dien stillen dwang gelijk nu een kracht, als voelde je je langzaam onder een reusachtig zwaar gewicht verpletteren, wanneer je niet toegaf. | |
[pagina 163]
| |
aant.
‘Ze zeggen... ze zeggen... dat jij weet... van Vinsèn...’ Door de donkerte zag Daï ook nu weer niet, hoe haar broer zijn oogen half toekneep, een fijne trek van duivelsche ironie zich even grifte om zijn mond; zij voelde zich verlucht, dat het er uit was, en dacht, dat de ondervraging nu ten einde zou zijn. Ze probeerde weer iets vlugger aan te stappen. Maar hij schroefde zijn vingers nog sterker om haar pols, haar daardoor te kennen gevend, dat het vlugger aanstappen hem niet welgevallig was. De naam Vincent, door Daï uitgesproken, schrijnde hem éven door de ziel, doch met de gemakkelijkheid, die hem zoo eigen was, schoof hij, als het ware, die ontroering van zich af en zei hij volmaakt onverschillig: ‘Dacht ik wel. Als er ergens een kloppartij of een rampokpartij is, als er hier of daar geketjoed of gemoord wordt, dan is natuurlijk Boong Portalis derbij, zeggen ze. Weet ik al lang, maar daarom is het nog niet waar, wat ze zeggen. Denk je nou, dat ik zóó gemeen ben?... m'n eigen neef! 't Is toch smerig, om | |
[pagina 164]
| |
maar dadelijk zóó iets van mij te denken... Nou ja, soedah, laat ze 't voor mijn part denken, later zullen ze toch zien dat ik het niet ben. Der wordt zooveel gekletst, en het zijn gewoonlijk juist de grootste smeerlappen, die zoo iets durven zeggen...’ Daï, die genoeg sympathie had voor de menschen bij wie ze werkte, kon niet nalaten, hem in de rede te vallen: ‘Ja, maar niet alle menschen, die dat zeg, is een smeerlap. Deze ik heb gehoord van...’ ‘Van wie?’ - en hij kneep haar pols, als zou hij dien kraken. ‘Adoe...!’ kreunde ze, bedenkend, dat ze te ver was gegaan en nu niet meer terug kon. ‘Van wie...?!’ drong Boong aan met dreigende stem. ‘Van iemand, ik ken gem niet, heb niet gezien gèm...’ ‘Hoe kan dat? Waar was hij dan?’ ‘In de kamer van meester Pel. Toen ik naar huis z'weven, ik hoor praten over jou, Boong, dat jij...’ ‘Ja, ja, goed, goed, ik weet al wat je zeggen wil. Ik weet nu ook al genoeg. Kijk, Daï zooeven zei ik, dat 't me niks kan verdommen, wat de menschen zeggen, maar als de menschen daarover kletsen met meester Pel, dan begrijp je dat 't verdomd beroerd voor mij kan worden, al ben ik onschuldig, want dan | |
[pagina 165]
| |
aant.
‘Ikke?... ikke? Massah, ik kan je helpen! Goe kan ik?’ ‘Luister. Als jij nog een beetje van je broer houdt, Daï, en van grootpa en van de anderen, dan wil je me zeker helpen. Maar je moet mij eerst eerlijk bekennen, éérlijk, zie je, hoe is meester Pel tegen jou? ‘Meester Pel?’ vroeg Daï verbaasd. ‘Lôh, hij altijd aardig met mij.’ ‘Aardig? Alleen maar aardig?’ ‘Ja, natierlijk. Wat wou jij dan?’ ‘Heeft hij je nooit eens... ja, wat zal ik zeggen... is hij nooit bijzonder vriendelijk voor je geweest?’ ‘Hij nu altijd vriendelijk, vroeger niet. En als hij kijk mij aan, dan zóó lang, zóó lang... ik word bepaald maloe, dáár...’ ‘Juist. Hij vindt je mooi, denk je ook niet?’ Daï wist nog niet waar haar broer het heen leiden wilde, doch zijn veronderstelling alleen | |
[pagina 166]
| |
aant.
‘Massah!’ ‘O, zeker, hij moet je mooi vinden, want je bent werkelijk mooi, Daï. En je hebt goed opgemerkt, dat lange kijken is altijd een teeken, dat een man een vrouw mooi vindt. En hij is zeker ook veel en dicht bij je?’ ‘Ja... ik geloof wel...’ ‘Zie je? Hij kan niet blind zijn, zussie, voor je koelit langsep en je lief snoetje. Let maar op mijn woorden. Hij houdt veel van jou, anders had ie al lang een andere, een knappere juffrouw genomen, een tòtòk bijvoorbeeld; want eigenlijk gezegd, heb jij toch geen bliksem geleerd, Daï. God zèg, ik geloof, dat jij niet eens behoorlijk schijven kan. Dus daar moet iets anders zijn, waarom hij van je houdt. Dat andere, dat is dat je mooi bent, dat is jouw geluk, meid. Waarom zou je daarvan niet gebruik maken?...’ ‘Waarvoor?’ ‘Je kunt er jezelf en mij mee helpen.’ ‘Goe dan deze?’ ‘Kom, zèg, dat behoef ik jou toch niet te leeren. Wat je voor jezelf doet of niet doet, kan me niks schelen, maar als ze mij in de gevangenis willen gooien, dan ben jij de eenige, die het niet zoover kan laten komen. Als jij meester Pel... om mij te redden... begrijp je, wat ik bedoel?’ | |
[pagina 167]
| |
‘Ach, begrijp niet, ach...’ ‘Jij kunt een grooten invloed op hem hebben als je wilt, en als je hem dat vraagt, voor mij... op het goede oogenblik... dat hoef ik je waarachtig toch niet te leeren... kom, je begrijpt me wel... dan maak je me vrij en je maakt de heele familie, grootpa vooral, gelukkig. Doe je dat niet en blijf ik in de gevangenis, dan zal het grootpa's dood zijn en dat heb jij dan op jou geweten.’ Daï begreep nu heel goed, wat haar broer van haar verlangde, en in oogenblikken als zij aan hem niet dacht als den moordenaar van Vincent, trok haar het avontuur met den hooggeplaatsten meester van Vierzen Pel zeer aan. O, zeker had zij gemerkt, dat hij, den laatsten tijd, met meer dan gewone belangstelling haar geheele gestalte met zijn blikken kon opnemen en fixeeren. En ze was te zeer vrouw, om niet te weten wat die belangstelling beteekende. Ze had er oogenschijnlijk geen aandacht aan geschonken, bang vooral, dat ze zich wellicht kon vergist hebben en dan zeker haar ontslag zou krijgen. En zoo, zonder het bepaaldelijk te willen, had ze, juist door die schijnbare onverschilligheid, de begeerte van den heer des huizes te meer geprikkeld. Ze nam zich voor, in 't vervolg, niet zoo al te onverschillig meer te doen, als hij langer dan noodig was naar haar keek; ze zou probeeren hem op dàt oogenblik | |
[pagina 168]
| |
óók eens aan te kijken, niet brutaal, doch eenvoudig, rustig, onschuldig, alsof ze niet begreep.... Ja, dat zou ze doen. Want, waar of niet, ze verlangde wel sterk iets er toe bij te dragen, dat de moordzaak, waarvan iedereen sprak, niemand van haar familie naar de gevangenis voerde. En gelijk hij het zoo duidelijk uiteenzette, had Boong, haar eigen broer, daar kans op. Dat moest, dat wilde zij voorkomen. Ofschoon ze 't best geloofde, dat hij den moord kon hebben gepleegd - had hij al niet menig inlander doodgeslagen zonder dat er 'n haan naar kraaide? - en ofschoon ze van dien broer gruwde en hem vreesde, zou ze hem toch tegenover de buitenwereld tot 't laatst toe verdedigen.... in haar eigen belang en in dat der geheele familie. De schande, die hem trof, zou immers ook komen over allen, die den naam Portalis droegen. Neen, ze wilde alles beproeven, om het niet zoover te laten komen. En daarom vond ze 't idee van Boong zoo kwaad niet.... 't Was tenminste een middel, ja, het beste middel om het gevaar, dat boven de familie hing, af te wenden. Toen dus Boong, die nog altijd stevig haar pols omklemde, haar 'n beetje smeekend vroeg: ‘Daï, je wilt mij toch helpen, hè, zussie, je wilt mij en de familie niet ongelukkig maken....?’ - toen antwoordde ze beslist, met meer durf in haar stem, terwijl ze haar hand losrukte uit de zijne: | |
[pagina 169]
| |
aant.
Haar hand verder vrijlatend, zei hij: ‘Op je woord? God zal je eeuwig straffen?’ ‘Ja.’ ‘Maar je moet niet wachten tot meester Pel... je moet zelf óók... lief doen tegen hem... je moet...’ ‘Ach, soedah, ik weet wel!’ Het hinderde haar, dat hij, haar broer, haar wilde leeren hoe zij het galante avontuur moest aanleggen. Haar snauwend antwoord stelde hem echter gerust, het was haar, z'n verleidelijk-mooie zuster, waarlijk wel toevertrouwd. ‘Nou dan’, zei hij, even stilstaand, ‘dan ga ik weg.’ ‘Kom je dan niet thuis eten? Al een week jij niet thuis gewees, Boong. Ik vind niet goed dat. Juist als jij wegblijven, dan ze denken allemaal dat jij niet durf...’ ‘Nonsens. Ik ben toch wel eens meer 'n week of wat weggeweest?’ ‘Ja, maar, toen Vinsèn niet dood. Nu hij is dood, jij niet komen. Terlaloe toch.’ Er lag in haar woorden een verwijt, dat hij heel goed voelde. Om het goed te maken zei hij losweg: ‘Morgen zal ik naar Tjang gaan. Nou, saluut.’ Hij liet haar verder alleen naar huis wandelen en sloeg een zijweg in. |
|