De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |
XVIII.De omgang met Reumer had steeds meer invloed ten goede op de gedachten en handelingen van Boong Portalis. De eigenaar van de Komedie Hindia bezat den tact om juist zulke karakters als dat van Nini's broeder te leiden, zonder dat deze bemerkte dat hij geleid werd. Reumer zag eigenschappen in hem, welke tot dusver ontgaan waren aan Boong's naaste verwanten, met uitzondering misschien van Tjang Sina, die tijdens haar leven die eigenschappen meer bevroedde dan ontdekte. Reumer begreep dat Boong een natuur was, die, door zijn vroegtijdige triomfen bij schoone vrouwen en tegenover vele sterke of oudere mannen nagenoeg alle energie en lust verloren had, om ook eens op een ander gebied - dat van den arbeid en den vooruitgang - zich te ontwikkelen. De lagere genietingen van het leven, welke Boong zoo vroeg en zoo volop genoten had, deden hem niet naar andere, hoogere verlangen. Hij wist er zelfs het bestaan niet van. Maar zijn liefde voor een zoo eenvoudig en volstrekt niet mooi meisje als Lien Smits riep wel vaag het vermoeden in hem wakker, dat er in het leven iets bekoorlijks te vinden was in dingen, in emoties, welke buiten het terrein van zijn gewone veroveringen, liefdesavonturen, vechtpartijen en jachtvermaken lagen. De prikkel, die te zoeken, had hem ont- | |
[pagina 272]
| |
aant.
Toen hij maar geen werk kon krijgen, drong Reumer er sterker bij hem op aan, zich aan te sluiten bij de Komedie Hindia. Zijn krachtige en welluidende bariton, zijn uitgebreid repertoire van pantoens en zijn prachtige gestalte zouden hem tot een bekwaam en geliefd acteur maken. En om zijn lichaamskracht en brutalen durf zou hij als uitkaaier, rustbewaarder en werkman bij het opstellen van de komedietent een aanwinst voor den troep zijn. Nam hij het voorstel aan, dan kon hij trouwen en zijn vrouw zou als costuumnaaister zich eveneens verdienstelijk bij het Stamboel-gezelschap kunnen maken. Beviel het hem of zijn vrouw op den duur niet - zoo praatte Reumer -, welnu, dan konden ze naar een beter bestaan uitzien. Ze zouden altijd vrij blijven. Boong had er veel zin in, maar Lien.... die zou er niet gemakkelijk toe te bewegen zijn, allerlei prada- prada- gewaden voor het Stamboel-tooneel te vervaardigen, nadat ze door een modiste in de fijnere kunst van het japonnen-maken was onderwezen. Toch wilde hij het nog eenmaal probeeren, Lien over te halen. Hij zag er wel wat tegen op, omdat het al zoo dikwijls gebeurd was, dat er zulke vreemde dingen voorvielen, wanneer zij beiden spraken over | |
[pagina 273]
| |
hun aanstaand huwelijk of over hetgeen daarmee in rechtstreeksch verband stond. Het begon met dien avond in de voorgalerij - grootpa en Tjang leefden nog -, toen dat knaapje op zoo'n onverklaarbare wijze in tweeën brak, zonder dat iemand het had aangeraakt. Op een anderen keer - 't was bij het weeshuis - dat hij Lien weer eens over trouwplannen sprak, stortte een brok van een nieuw opgetrokken muur, waartegen ze leunden, juist tusschen hen neer. Ook toen was er niemand in de nabijheid en de muur zag er stevig gebouwd uit. En eens ontwaarde hij duidelijk een witte wolk naast Lien Smits, op een keer dat hij haar sprak om dan maar te trouwen op haar inkomen van de modiste-toko en op het weinigje dat hijzelf zoo nu en dan verdiende met jagen, kaartspelen en allerlei weddenschappen. De wolk, die, naar zijn meening, den vorm van een menschengestalte aannam, had zich weer vanzelf opgelost, nadat hij, uit vrees voor het verschijnsel, niet verder meer over dat onderwerp sprak. Lien merkte gewoonlijk die vreemde dingen niet zoo op als hij. Zij was er onverschillig onder, vond 't nonsens en lachte hem uit om zijn verbeelding. Dan werd hij verlegen en durfde niet meer daarover praten, want hij kon 't niet verdragen, door haar te worden uitgelachen. En toch.... hij verbeeldde 't zich niet. Het gebarsten knaapje, de verbrokkelde muur, | |
[pagina 274]
| |
de zonderlinge geluiden welke hij wel eens waarnam zoo vaak hij met Lien plannen maakte voor de toekomst - dat alles was een feit. Het was hem niet mogelijk, zichzelf op te dringen, dat die manifestaties van God weet welke onbekende krachten en onzichtbare machten, louter in zijn verbeelding bestonden. Hij zou de meening van Reumer daarover wel eens willen weten.... of neen, liever niet, die zou hem zeker ook uitlachen. 't Was dan ook zoo'n gekke ongeloofelijke geschiedenis: waarom altijd die geheimzinnigheden in de oogenblikken, dat hij met Lien het huwelijk besprak? Hij werd er akelig van, hij die toch waarachtig voor geen geruchtje vervaard, voor niets en niemand bang was. Een koude rilling voer hem door zijn sterk lichaam, zoo dikwijls iets voorviel, zonder dat de dader of bewerker ervan ergens te ontdekken was. Hij ging nu weer naar Lien toe, om voor de laatste maal te trachten haar te winnen voor Reumer's voorstel, en hij was benieuw te weten, wat er nu weer zou gebeuren. Soms als hij er aan dacht, dan waagde hij 't niet met Lien daarover te spreken, maar 't moest toch.... de nood en de tijd dwongen hem ertoe. Hij kon immers niet eeuwig blijven leegloopen en, gelijk enkele boosaardige kennissen zeiden, dat arme weesmeisje nog langer aan 't lijntje houden! Hij wachtte haar op bij den hoek van Pasar | |
[pagina 275]
| |
Baroe op het uur, dat zij van haar werk in de toko huiswaarts keerde. Toen liepen ze samen te wandelen in de richting van het stadspark, waar om dezen tijd, zes uur namiddag, weinig, soms in 't geheel geen menschen waren. Zooals nu. Het was zeer stil in het park en zij hoorden niets dan het stadsgedruisch in de verte en het zacht-knerpende grind onder hun voetstappen. De schemering begon te vallen, vervaagde de omtrekken der groote boomen en der dichte bosschages om den vijver, waarin nu en dan een kikvorsch plonsde. Zij kozen een bank uit, overhuifd door een soort priëel, waarover clematis-bloemen bloeiden en geurden. ‘Je wou me over iets bizonders spreken, zei je’, begon Lien, toen ze gezeten waren. ‘Wat was dat?’ ‘Och,’ antwoordde hij beklemd, ‘'n voorstel.... hetzelfde dat ik je vroeger al eens gedaan heb....’ ‘Een voorstel?’ herhaalde zij nadenkend. ‘O.... toch niet over die Komedie Stamboel van je vriend Reumer?’ ‘Juist. Ik wou d'r nog eens ernstig met je over praten, want Reumer gaat over een paar dagen weg en.... ik moet beslissen. Een andere betrekking krijg ik toch niet. Je weet, hoeveel moeite ik ervoor gedaan heb. Waarom zou ik 't niet 'ris probeeren bij Reumer? We hoeven | |
[pagina 276]
| |
dan niet langer te wachten met trouwen.... Zou dat niet heerlijk zijn, Lien....?’ Nauwelijks had Boong uitgesproken, of een zware steen, met kracht uit een niet na te vorschen richting geslingerd, rolde voor zijn voeten. Die gevaarlijke worp scheen als een demonstratie bedoeld tegen zijn laatste woorden. Hij was woedend, stond op, keek de vermoedelijke richting uit, vanwaar de steen, een groote kei, zou gegooid kunnen zijn. Maar hij kon in de duisternis niets ontdekken, dat op een dader geleek. ‘Ze gooien ons met steenen,’ zei Lien onrustig. ‘We zijn hier niet veilig. Willen we maar weggaan, Boong?’ ‘Waarachtig niet,’ antwoordde hij driftig. ‘Denk je, dat ik me zoo iets laat aanleunen? Als ik den kerel te pakken krijg, sla ik 'm tot pap.’ ‘Hoe wil je 'm toch krijgen, Boong, 't is al zoo donker. Kom nou....’ Ze riep hem terug, terwijl hij achter boomen en struiken zocht naar den onzichtbaren steenwerper. Hij zag niemand. ‘Kom nou....’, maande Lien weer. ‘Neen, laat ons nog even blijven. Ik wil zien, of de vent 't nog eens durft te doen. Nu moet jij ook goed opletten, van welken kant de steen komt. Dan ren ik er op af, en ik heet niet Boong, als ik dien smeerlap niet tusschen m'n vingers fijnmaal’. | |
[pagina 277]
| |
Er klonk een hoonend gelach ergens in de lucht. Niet schaterend, niet luid, maar toch duidelijk. Boong keek verbaasd op. ‘Hè.... hoor je dat?’ vroeg hij. ‘Watte....?’ ‘Dat gelach.’ ‘Welk gelach? Ik hoor niks.’ ‘Luister dan.’ Maar er klonk niets meer. Alles rondom bleef stil. ‘Je verbeeld je zooveel, Boong, geloof me, 't is niet goed’, zei Lien. ‘Zou ik me zóó vergist hebben?’ ‘Wel, natuurlijk. Je kunt misschien wel lachen gehoord hebben, maar toen kwam 't geluid waarschijnlijk uit een van die huizen, ver aan den overkant. Als je goed kijkt, daar in de voorgalerij van het middelste huis, onder het lamplicht, kan je van hier uit drie kinderen onderscheiden.... zie je....?’ Boong werd kregelig. ‘Maar denk je nou, dat ik hier sprookjes zit te vertellen, Lien? Ik ben toch geen klein kind. Dat gelach klonk hier vlak bij ons hoofd. Jij moet 't ook gehoord hebben.’ ‘Ik verzeker je bij 't graf van Tjang Sina, Boong, dat ik 't niet gehoord heb.’ Boong was overtuigd. ‘Dan begrijp ik er niets van. Ik heb 't gehoord. Dat durf ik zweren bij 't graf van Tjang Sina.’ | |
[pagina 278]
| |
Toen hij dit zoo stellig beweerde, begon Lien opnieuw angstig te worden. ‘Ben je dan niet bang, Boong?’ Hij lachte luid, ofschoon hij innerlijk niet op zijn gemak was. Gewis was ook hij liever weggegaan, maar die laatste vraag van Lien prikkelde zijn moed en hij besloot te blijven, zeggende: ‘Op zoo'n manier kunnen wij 't nooit eens worden over dat voorstel van Reumer. Wat heb je er toch tegen, Lien, om 't te probeeren? Dan kunnen we immers gauw....’ Hij durfde 't woord ‘trouwen’ niet meer uitspreken. Maar hij legde zacht zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan. De clematis-bloemen van het priëeltje geurden sterk en beiden ademden dien geur gretig in. De ongerustheid van zooeven zakte in Lien weg en de stille mane-avond stemde haar droomerig en sentimenteel. ‘Als je tegen het voorstel van Reumer bent’, verklaarde Boong, ‘dan moet ik daaruit opmaken, dat je niet genoeg van me houdt, Lien....’ Zij legde haar hoofd tegen zijn borst en zweeg. ‘Houd je dan niet van me, Lien?’ Zij antwoordde niet, doch zag naar hem op met groote verlang-oogen. ‘Ik kàn niet langer wachten’, fluisterde hij hartstochtelijk, haar inniger tegen zich prangend. ‘Lien.... Lien.... begrijp je? Ik kàn niet langer wachten....’ | |
[pagina 279]
| |
Zijn passie, als doortrokken van den sterken clematis-geur, bedwelmde haar, terwijl ze zwijgend hem liet begaan. Hij drukte 'n langen, gloeienden kus op haar mond, omarmde haar, wilde haar heelenal in bezit nemen, waartegen zij zich, zwijmeldronken, niet verzette.... Toen plotseling een witte schaduw langs hen heengleed en op dat zelfde oogenblik het in-smartelijk gehuil van een man Boong duidelijk in de ooren drong. In dat akelig gehuil was een machtelooze woede merkbaar, 't was 'n knarsing der tanden van een tot vertwijfeling gebrachten ongelukkige. Door een kille huivering overvallen, staakte Boong, als verstard, zijn liefkoozingen, hief zijn hoofd op in de richting vanwaar het wanhopig gesnik klonk, en stiet een gil van verschrikking uit. Dáár, vlak voor hem, scherp afgeteekend tegen den breeden stam van een donkeren waringin, onderscheidde hij in de duisternis een uit een wolk te voorschijn tredende gestalte van 'n mensch, 'n man, die handenwringend stond te schreien, terwijl zijn oogen schitterden van toorn en haat.... Almachtige God, Boong kènde die gestalte, hij kènde die stem.... maar hij kon er niet zoo dadelijk op komen.... Ja toch.... neen, dat was onmogelijk.... ja, waarachtig, 't was de zelfde gestalte.... dat zelfde zwarte krulhaar.... dat zelfde leelijke, bruine gezicht.... Jezus Maria.... ja, ja, er was geen twijfel aan.... die hazenlip.... | |
[pagina 280]
| |
Vincent! 't Was Vincent, die daar stond in ellendige wanhoop, die hem aankeek met oogen vol ontzettende dreiging, in een houding of hij hem wurgen zou, indien hij 't waagde.... O, nu begreep hij alles! Zijn gestorven neef wilde zich wreken. Ja, nu herinnerde hij zich diens woorden, in den stillen moordnacht geuit: ‘Ik zal tot 't laatst toe om Lien vechten, maar als je me vermoordt, Boong.... als je me vermoordt, dan zal mijn geest je plagen je leven lang.... dàt zeg ik je....’ Nu wist hij meteen, wie het knaapje in grootpa's voorgalerij in tweeën gespleten had, wie den nieuwen muur deed afbrokkelen, wie hoonend lachte daareven en wie de onzichtbare steenenwerper was.... O, God, hoe was zoo iets mogelijk in de wereld! Een doode, die zich wreken kon! Nogmaals spiedde Boong scherper in de duisternis.... het bruine gezicht met de enorme hazenlip grijnsde hem nog aan, met een uitdrukking van: raak haar niet aan, ik verbied 't je, ik zal altijd zijn tusschen jou en haar.... Boong voelde zich geheel verlamd en was een bezwijming nabij. In zijn brein warrelden de gedachten dooreen als in een wilde jacht van krankzinnigheid. Intusschen was ook Lien uit haar roes ontwaakt door den gil dien Boong slaakte, maar ze had niets gezien. ‘Wat heb je toch?!’ vroeg ze verschrikt. | |
[pagina 281]
| |
Boong hield zijn hoofd met beide handen vast, als vreesde hij het te verliezen. ‘Dáár.... dáár!’ hijgde hij, in de richting van de verschijning starend. Lien zag dien kant uit, ontwaarde niets. ‘Waar? Wat? Ik zie niks....’ ‘O, God....’ ‘Boong, ik maak me ongerust over je....’ ‘Ja, ja, laat ons gaan.... Kom, we moeten weg van hier.... gauw, Lien, ga mee!’ En hij trok haar aan den arm voort, liep met snellen pas het park uit, als achtervolgde hem een spook. Zwijgend liepen ze de straten door, naar het weeshuis, en Lien wist niet, wat ze van Boong's houding denken moest. Een oogenblik meende ze, dat haar verloofde waanzinnig geworden was door liefde voor haar.... Ze had wel eens gehoord en gelezen, dat zoo iets gebeuren kon, en Boong deed zoo vreemd den laatsten tijd. Maar zij had er toch geen schuld aan, vond ze, ze had hem ook zoo lief, en ze had hem toch in alles willen toegeven zooeven.... Ze begreep er niets van. En ze deed ook geen verdere moeite om het te begrijpen. Boong had, wel beschouwd, toch altijd iets bizonders gehad. Was zijn oogopslag al niet anders dan van andere jonge mannen? Wat 'n vuur straalde er niet uit zijn blik, en hoe innig-verliefd kon hij soms niet kijken! Er | |
[pagina 282]
| |
aant.
Maar op Boongs gedachten had de ondervinding van den laatsten tijd geen gunstige uitwerking. Hij begon 'n beetje het vertrouwen in zichzelf te verliezen. Wat drommel, hij had toch al die rare dingen om en aan zichzelf zien gebeuren, zoo waar als ie leefde. Kon ie dan niet meer op zijn zintuigen aan? Dat zou àl te gek wezen. Z'n oogen waren nog wel zoo goed als die van een gaok, en geen politiesignaal zoo ver, of hij hoorde het. Daartegenover stond de verklaring van Lien, dat ze nooit iets hoorde of zag. Lien was toch ook geen kind, ze kon zelfs in menige kwestie veel verstandiger en nuchterder denken dan hij. Zou 't hem soms in z'n hersenen mankeeren?.... Zou die verdomde Vincent hem met geweld waanzinnig willen maken met z'n ellendige vervolging? Vincent wilde niet hebben, dat hij Lien trouwde - dat was duidelijk. Maar mocht hij zich daar wel aan storen? Lien hield wezenlijk van hem. Moest hij het arme meisje | |
[pagina 283]
| |
nu in den steek laten, alleen omdat z'n dooie neef dat verkoos? Dat ging toch niet. Was hij, Boong, dan niet de sterkere? Moest hij zich dat alles maar laten welgevallen? Was 't niet zijn plicht, zich tegen die spokerij met alle macht te verzetten en Lien zoo spoedig mogelijk te trouwen? Eenmaal met haar getrouwd, zou Vincent zich wel moeten schikken in zijn machteloosheid.... Maar.... hij wàs niet zoo machteloos als het wel scheen. Want juist in oogenblikken, waarin hij, Boong, meende meester van zichzelf en van Lien te zijn, kwam het beeld van die verwenschte hazelip altijd tusschenbeide. En dat werkte als een ijskoud stortbad op zijn mooie plannen, op z'n heete passie.... 't was niet te verdragen op den duur. Een volgenden keer zou-d-ie 'n wapen meebrengen - 'n revolver - en als dat spook zich weer vertoonde zou-d-ie op 'm schieten; 't kon 'm niks verdommen wat 'r van kwam. En sedert liep hij rond met 'n geladen revolver in z'n zak, schuw om zich heen kijkend, telkens als hij met Lien wandelde of alleen was. Lien merkte dan, dat hij niet meer als vroeger geheel aandacht voor haar was, en zij moest vele dingen twee, drie maal overzeggen, eer ze tot hem doordrongen. Hij liep en keek dan als iemand, die door een ander gezocht en achtervolgd werd. Op die wijze ging het genoegen van die wandelingen, de heerlijkheid van het samenzijn er voor | |
[pagina 284]
| |
beiden langzamerhand af. Zij hield nog altijd veel van hem, maar hij sprak hoe langer hoe minder, en - dit was voor haar een veeg teeken - 't was alsof hij haar niet vrij meer durfde te liefkoozen. Er lag iets kouds en gedwongens in de kussen, welke hij haar gaf bij het scheiden aan de weeshuispoort, als hij van haar weg moest. Hij versomberde meer en meer, en het stond bij Lien vast, dat hij tobde over iets, dat hij haar verzweeg. Wat kon 't zijn? Een vrouwenperkara? Ach, ze wist wel, dat hij er vele gehad had, maar nu had hij die toch niet meer. Hij had het haar immers toen beloofd, dat hij alleen van háár houden en op háár wachten zou. Ja, hij tobde - hoe vreemd het ook scheen, dat Boong, met z'n onverschillige natuur, tobde -, je kon 't aan z'n oogen merken. Die sloegen als 't ware, geen vonken meer uit, wanneer het een of ander hem hinderde en in den weg stond. Het was of ze 'n weinig begonnen te verdoffen, en het verliefde tintelen, dat ze konden, werd nu vervangen door een waas van soezerige melancholie. Het viel ook Reumer op, dien laatsten dag, toen hij afscheid kwam nemen en tevens Boong's decisie hooren omtrent zijn voorstel. ‘Kerel,’ zei Reumer hartelijk, ‘wat zie jij 'r belabberd uit. Zóó heb ik je nooit gekend. Wat doe jij nu met kringen om je oogen! Te veel gepierewaaid? En mager, dat je wordt! Kom, biecht 'r es op, wat scheelt 'r an?’ | |
[pagina 285]
| |
Boong antwoordde niet, glimlachte verlegen-droevig. ‘Zeg, Boong,’ vervolgde Reumer in grooten praatlust. ‘Ik wou, dat ik alle menschen zoo gelukkig kon maken als ik me nu voel. Je zuster Nini is 'n schat. O, wat is er veel van haar te maken! Ze interesseert zich voor alles - je zou 't niet zeggen, hè - en er is 'n drang naar ontwikkeling in d'r! Ik stel me er veel van voor, haar van alles te laten leeren, wat ze nog zou kunnen leeren. Om te beginnen, krijgt ze les van een leeraar in 't Nederlandsch. Enfin, als we elkaar na eenigen tijd terugzien, wed ik, dat je Nini niet meer herkennen zult - ja, ja! Enne.... hoe staat 't nu met Lien en jou? Gaan jullie mee met ons?’ Boong schudde mismoedig 't hoofd. ‘Wat is dat nu?’ ‘Ze wil niet,’ zei Boong zacht. ‘Maar dat is.... ik zou haast zeggen: onverantwoordelijk. Geen betrekking hebben, en er een versmaden, waar je best op trouwen kan....’ ‘Ach, Lien is hier op de plaats geboren, moet je denken. Ze hecht aan deze plaats en.... ze verdient zelf ook al wat.’ ‘Maar tot hoelang willen jullie wachten met trouwen? Op die wijze kun je wel tien jaar wachten. Ik begrijp zoo iets niet, en ik kan je niet zeggen, hoezeer 't me spijt. Voor jullie en.... voor mij. Ja, 't is wel egoïstisch, maar ook voor | |
[pagina 286]
| |
mij. Want kijk, ik had zulke goeie plannen met je, Boong. Je zoudt me kunnen steunen in mijn altruïstisch streven, om meer solidariteit te verkrijgen onder de Indo's. Ik heb je vroeger al eens uiteengezet, dat de hiergeborenen zich moesten aaneensluiten, om een macht te worden - in hun eigen belang. We zouden elkaar in de kolonie dan beter kunnen helpen, en wij - of onze kinderen - zouden 't hier later 'n boel beter kunnen hebben. Hier en daar, op verschillende plaatsen, ook op de binnenplaatsjes, is het me al gelukt, propaganda voor mijn streven te maken. Maar 't is zoo jammer, dat ze niet allen met hetzelfde vuur bezield zijn als ik voor 'n zaak, waarvan op den duur toch hun levensgeluk afhangt. Nauwelijks toegetreden en verbonden, of ze scheiden zich weer van de groep af, om nulligheden, om nonsens, om smoesjes, die niets met de zaak te maken hebben. De meesten hebben in dat opzicht geen ideaal van een sociaal leven in ons mooi Indië, kennen 't slechts bij naam. Ze schreeuwen, neen, ze morren en murmureeren in stilte om verbetering in hun lot.... als niemand hen hoort, maar ze doen niets, om die verbetering te helpen tot stand brengen. Ze durven niets daarvoor wagen en trotseeren, ze zijn te bang....’ Even flikkerden Boong's donkere oogen bij die laatste woorden, als wilde hij voor zichzelf protesteeren, doch het duurde slechts enkele seconden | |
[pagina 287]
| |
- toen toog weer dat doffe waas van zwaarmoedigheid over zijn starenden blik. Hij zuchtte. ‘Groote God,’ zei Reumer, ‘waar gaat die zucht naar toe? Vind je jezelf nou niet dwaas, dat je je toekomst vergooit voor.... je moet 'r nou niet boos om worden, hoor!... voor.... 'n meisje. Luister eens, ik verzeker je, dat ik niet minder van Nini houd dan jij van Lien, maar ik doe wat ik 't best voor ons tweetjes acht. Nini moet mij vertrouwen en ze vertrouwt mij ook. Anders moet ze maar naar 'n anderen man omzien. En wat doe jij? Je bent overtuigd, dat het in jullie belang is, indien jullie met me meegaat, maar.... je blijft, omdat.... Lien 't nou prettiger vindt hier te blijven. Hoor eens, jij moet je aanstaande vrouw leiden en niet omgekeerd. En noem jij je nu 'n vrouwenkenner? 't Lijkt naar niets! Je kent ze.... van buiten, ja, dàt 's mogelijk. Nu 't er op aankomt, kerel, heb je geen mier te zeggen. Neen, 't is waar, je bent de ouwe Boong van vroeger niet meer. Ze hebben je d'n angel uitgetrokken.... Een man, die z'n overtuiging prijsgeeft.... geloof me, kerel, je bent op den verkeerden weg. 't Is jammer, 't is jammer, zoo worden jullie nu allemaal, en 't spijt me, dat ik 't van m'n landgenooten moet zeggen: er zijn weinig mannen onder. Ik bedoel mannen van overtuiging, van moed, om voor een hun dierbare zaak op te | |
[pagina 288]
| |
komen, te strijden. Hoevelen zijn er niet al verweekt.... ‘Nou, ik stap op. Adieu! Mocht je nog 'ris spijt hebben, dat je niet met me meegegaan bent - schrijft 't me gerust, je zult toch nog altijd welkom zijn.... Salut!’ Boong bleef alleen. Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein en een gevoel van totale onvoldaanheid kwam over hem. Hij vond, dat Reumer in alle opzichten gelijk had: hij, Boong was niets meer waard. Vroeger kende hij geen zorgen, leefde hij er maar op los, genoot hij volop van zijn avontuurlijk bestaan, van de jacht, van het spel, van de vrouwen. Zóó zou hij wel eeuwig hebben willen leven en hij dacht nooit aan den dood. Sinds hij met Lien Smits verloofd was, kwamen de zorgen. Hij leefde niet meer voor zichzelf alleen, hij moest rekening houden met háár bestaan, háár meening, háár gevoelens, háár gedachten. Heden en toekomst behoorden van toen af niet meer hem alleen toe. En Lien wilde niet altijd zooals hij wilde; zij dacht niet altijd gelijk hij dacht. Dat gaf telkens een teleurstelling van beide kanten. Soms schoot hem de gedachte door 't hoofd, 't Lien te bekennen, en den band tusschen hen te verbreken. Maar.... hij had voor Tjang Sina een eed gedaan, dat hij voor Lien zou zorgen, door haar te trouwen. Hij kon dien eed niet meer herroepen. Deed hij | |
[pagina 289]
| |
dat, liet hij Lien aan haar lot over, dan zou er zeker een vloek van Tjang Sina over hem komen. En alles liever dan de vloek van je ouders of grootouders. Dat gaf maar onheilen en rampen, die je niet te boven kon komen en je vervolgden tot aan 't graf. Er was dus geen andere uitkomst voor zijn wankelend bestaan te vinden dan een huwelijk met Lien - zoo redeneerde hij in zichzelf. Hij besloot daartoe. Maar in het volgend oogenblik besloop weer de vrees voor Vincent zijn gemoed en tegelijkertijd scheen zijn denkvermogen verminderd. Dat had-ie nou altijd, als hij aan dien verwenschten doode dacht. Dan kreeg-ie rillingen, werden z'n handen en voeten koud en was 't of ie niet goed meer denken kon. En dan moest-ie praten of ie wilde of niet. Allerlei nonsens. Hij wist wel dat 't nonsens, wartaal was, maar hij moest 't toch uitspreken. Hij kon er zich niet tegen verzetten; de woorden stroomden hem uit den mond, als was er een andere persoon in z'n lijf, die door z'n mond sprak. Hij vond 't zelf raar, ja, 't was gek, maar hij vermocht er niets tegen te doen. Soms moest-ie ook lachen, idiotisch lachen, ofschoon ie er heelemaal geen zin in had. Nu en dan - en dat was veel erger - hoorde hij, als ie alleen was, iemand vlak naast hem lachen, hem uitlachen, tartend, treiterend. En hoe hij ook keek, er was niemand. In de kamer | |
[pagina 290]
| |
niet, en buiten de kamer niet. Hij durfde 't aan geen mensch meer te vertellen: ze zouden hem niet gelooven. En toch.... het was zoo waar als twee maal twee vier is. Er moest een wezen dikwijls om en bij hem zijn, dat hem spottend uitlachte. O, kon-ie 'm maar eens zien, hij zou 'm vermoorden, om voor altijd van dat uitlachen bevrijd te zijn! Als hij dit dacht of uitsprak, klonk het hoonend gelach in zijn nabijheid nog luider en hatelijker. Het was niet om uit te houden. Dat gelach zou 'm nog gek maken. Zijn hersenen konden 'm toch al dikwijls zoo'n vreemde pijn doen. Net alsof men ze door elkaar schudde tot een brij. Dan weer leek 't of duizenden mieren zich daarin genesteld hadden. Een enkele maal had-ie 'n gewaarwording in 't achterhoofd, alsof een arend er z'n klauw omheen gezet had en drukte, en kneep, en drukte.... Het zonderlingst was wel de ervaring, welke hij opdeed, dat hoe meer hij verlangde naar een huwelijk met Lien, hoe sterker zijn hartstocht voor haar verminderde. Met elken keer, dat hij haar zag, verflauwde zijn begeerte, zijn liefdegevoel, en het werd hem een raadsel, hoe hij eens zoo vurig haar beminnen kon. En niettemin wilde, moest hij haar trouwen.... In oogenblikken, dat hij zich van die gevoelens trachtte rekenschap te geven, hoorde hij weer vlak naast zijn oor een sarrend gelach, dat zoo | |
[pagina 291]
| |
lang aanhield tot hij in vertwijfeling geraakte. Want hij ontdekte geen sterveling in zijn omgeving. Op zoo'n vruchtelooze jacht naar den onzichtbaren uitlacher klonk dan opnieuw een spotkreet. Zoo werd de ongelukkige Boong Portalis langzamerhand tot razernij gedreven, en toen uit blijkbare vreugde daarover de geheimzinnige spotter de kamer deed daveren van een ironischen schaterlach, haalde Boong zijn revolver uit z'n zak en loste een schot in de richting van het kwellend gelach.... Het werd stil in 't vertrek.
Boong hijgde van voldoening. Maar toen hij den arm met de revolver weer wilde opheffen, merkte hij dat hij daartoe alle kracht miste. Zijn arm was verlamd. Nog éénmaal kromde die arm zich in 'n stuiptrekking. De revolver gleed uit de krachtelooze vingers.... Toen bleef de arm lam in die kromme houding. Levenslang....
EINDE. |
|