De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
tegen zijn rechterslaap, vond de politie het gebeurde niet belangrijk genoeg om er procesverbaal van op te maken. Vechtpartijen hadden er in het Chineesche kamp, vooral op zulke feestavonden, zoo dikwijls plaats, dat het niet aanging ze telkens te rapporteeren. Zoolang het geen moord of doodslag gold, en het geval, gelijk dat van den Indo Krol, zich bepaalde tot eenige schrammen en bulten.... Bovendien, zoo dacht de opziener Van Driel - wat maalden ze daar bij 't gerecht nou om zoo'n leegloopenden Indo, of zoo'n dronken matroos, die 's nachts bij 'n kloppartij in de benedenstad werd afgerost? 't Was immers eigen schuld meestal. Als 't nou 'eris iemand was uit den handel, een totok of een Engelschman, of zoo.... ja, dan zag het er leelijk voor de politie uit, indien daarvan geen gewag werd gemaakt en de belhamel niet gevangengenomen. Maar 'n krontjong-Indo!.... kun je begrijpen! Wie geeft er nou om zoo'n kerel? Neen, hoor, we zullen 't zaakje maar blauw-blauw laten. De dader is niet te vinden. Daarmee uit! Toch werd het bij de geheele familie Portalis reeds den volgenden dag bekend, dat Boong met Krol gevochten had. Ja, meenden de meesten, met Boong moet je niet beginnen. Die stond voor niets. En Krol kòn wel eens zaniken en zeuren. Hij kende Boong toch lang genoeg, om te weten hoe die was.... Het waren de vrouwen | |
[pagina 122]
| |
en meisjes in de familie en uit de buurt, die den door haar bewonderden jongen Portalis altijd weer voorspraken. Maar Vincent, die dat hoorde, maakte zich boos. Er was ook wel jaloezie in die boosheid; het scheen hem een raadsel toe, hoe die vrouwen zoowaar telkens weer de partij, als bij afspraak, voor dien Boong opnamen, terwijl zij toch overtuigd moesten zijn, dat hij, wel beschouwd, een gevaarlijke kerel was. Ze wisten toch allen, dat ie voor geen moord terug zou deinzen, als ie daartoe maar in de gelegenheid of de verleiding werd gebracht; ze wisten 't - en niettemin hielden ze allen hem de fijne handjes boven 't hoofd. Zelfs die engelachtige, zachte Lien Smits deed er aan mee - Vincent begreep er niets van. Een meisje, dat 'n vent als Boong verdedigde en bewonderde, kon immers onmogelijk liefde gevoelen voor iemand met heel andere beginselen en gedragingen. Hoe zou ze dus ooit hem, Vincent, kunnen beminnen? En toch.... als hij zoo samen met haar alleen was, en zinspeelde op beider toekomst, op zijn vooruitzichten en haar bevrijding uit het weeshuis, meende hij dan niet in haar onschuldige, teedere oogen hoop en verlangens te hebben gelezen, welke hem aanmoedigden? Zou hij zich dan zóó in de uitdrukking van haar blik kunnen vergissen? Die onzekerheid werd hem een marteling. En dat verhaastte zijn besluit haar hand te vragen. | |
[pagina 123]
| |
Hij had nu honderd vijftig gulden tractement en kon er in den kring, waarin hij was grootgebracht, ruim van leven. Schulden had hij niet. Integendeel, menig familielid stond bij hem voor kleine bedragen in 't krijt, doch hij was te bescheiden, om ze tot teruggave daarvan aan te manen. Bijzondere behoeften had hij niet; hij deed aan postzegels, waarvan hij nog slechts een weinig beduidende verzameling bezat, en hij kocht wel eens een boek over occulte wetenschappen, omdat hij geloofde, van kindsbeen af, aan geestverschijningen en stille krachten. Zijn familie en kennissen waren van het bestaan daarvan evenzeer overtuigd als hij, maar konden er zich geen rekenschap van geven, begrepen het verband niet van een en ander. Hij daarentegen verlangde juist het hoe en waarom van die dingen te weten en interesseerde er zich voor. Tjang Sina zag dikwijls geesten, waarmee zij dan sprak als waren 't gewone menschen. En dat was voor haar zoo iets eenvoudigs en natuurlijks, dat zij, op zijn herhaald en dringend verzoek, er nooit een verklaring van geven kon, evenmin als zij vermocht de bloemen wetenschappelijk te analyseeren, die hij haar soms kwam brengen, als zijn tuintje in bloei stond. Want hij woonde sinds een jaar op zichzelf, in den omtrek van de gasfabriek, waar zijn vader werkte. Dezen avond dan zou het beslist worden of | |
[pagina 124]
| |
Lien zijn vrouw wilde worden. Hij kreeg er koude handen en voeten van, als hij bedacht, dat hij zoo straks een huwelijksaanzoek zou doen, voor 't eerst in zijn leven, hij, die zich altijd zoo schuchter en bedeesd voelde bij en met de meisjes. Soms herinnerde hij zich plotseling zijn hazelip, die hij in 't gewone doen geheel vergat, liep, als hij thuis was, dan schoorvoetend naar een spiegeltje, keek angstig-verlegen zijn eigen gezicht daarin vluchtig aan.... O, God, ja, het was niet te ontkennen, niet te veranderen, dat ie leelijk was. Zijn oogen niet, zijn haar, met een lijnrechte scheiding in 't midden, óók niet, vond-tie, maar die mond, die lip.... 't was wèl vreeselijk. Ach, dacht hij mismoedig, 't zou toch waarlijk niet te verwonderen zijn, indien Lien hem niet hebben wilde. Dan zonk opeens àl zijn moed weg en een troostelooze droefheid besloop zijn gemoed. Op zijn manier filosofeerde hij in zichzelf over zijn persoon, over zijn levenslot - waarom juist hij toch zóó en niet anders geschapen was, waarom het geluk van 'n mensch zoo dikwijls afhankelijk was van uiterlijke dingen.... Maar dan kwamen andere meeningen, welke hij in goede boeken gelezen had, zich tegen die zwarte gedachten verzetten als een koor van protesteerende stemmen, die hij hoorde in zijn binnenste: alleen degeen, die laag dacht en voelde, | |
[pagina 125]
| |
hing aan uiterlijke dingen, doch de ontwikkelde, wèldenkende mensch zoekt en vindt het ware schoon in het innerlijke, het onzichtbare.... Dit, de herdenking van het vaak gelezene, was de eenige troost voor Vincent in zulke oogenblikken van zwaarmoedigheid, al erkende hij nog slechts weinig wèldenkende menschen ontmoet te hebben. Zijn grootvader Sam was er een, zijn ouders waren ook zóó, en zijn bureauchef.... Overigens dachten allen, die hij kende, dat het eigenlijke levensgeluk uitsluitend afhing van uiterlijke dingen. En Lien Smits? Hoe zou zij denken daarover? De twijfel kwelde hem al zoo lang in zijn werk en in zijn droomen. Die onzekerheid was niet langer te dragen, en daarom had hij maar besloten, zoometeen met het meisje te spreken. Naast haar gezeten in de tooneelzaal van den stadstuin, woonde hij de voorstelling bij, terwijl zijn gedachten zich niet bij het vertoonde op de planken konden bepalen. Gedurig werd zijn aandacht afgeleid door de voorstellingen welke hij in den geest maakte van het komende gebeuren: hoe hij het straks zou aanleggen om Lien zijn liefde te bekennen, hoe hij zich waarschijnlijk daarbij zou houden, als zij hem niet en als zij hem wel tot man wilde hebben. Voorts: waar en wanneer hij haar vragen zou. Op het erf van het weeshuis of in een der bosschages van den stadstuin, waarlangs zij moesten wandelen bij | |
[pagina 126]
| |
het naar huis gaan? Of zou hij een buitenweg kiezen, door de donkere tamarindenlaan, die het Europeesche stadsgedeelte scheidt van het Chineesche kamp? Daar was het 's avonds altijd doodstil, je zag er nooit iemand, of 't zou een verdwaalde matroos moeten zijn, die naar boord terug moest. Die weg stond vroeger als onveilig bekend, maar tegenwoordig hoorde men niet meer van aanrandingen. En bovendien, hij droeg immers altijd zijn groot model pennemes bij zich, als ie in den na-avond uitging. Dat deed tie al van zijn zestiende jaar af. Een mes met hertshoornen heft, meer dolk dan mes; hij kocht het vroeger eens van een stuurman van de Paketvaart. Och, maar, als ie daar 's avonds met een meisje liep, zou toch niemand op 't idee komen om ze aan te vallen. Je zag toch dadelijk, dat daar 'n minnend paartje wandelde? En Vincent besloot met Lien, als ze niet bang was, huiswaarts te keeren door de tamarindenlaan. Heel alleen met haar zou hij zeker allen schroom kunnen afleggen, niemand zou hen daar in die duistere schaduwen zien en beluisteren. Dan eerst kon hij vrij-uit spreken. Het was twaalf uur, toen de voorstelling der muziek- en tooneelvereeniging van postbeambten eindigde. Er kwam nog bal na, maar de weesmoeder van het Paulusgesticht had uitdrukkelijk bedongen, dat Lien Smits onmiddellijk na de voorstelling zou worden thuisgebracht. Het meisje | |
[pagina 127]
| |
dat zich niet bewust was van het plan, dat haar cavalier met zich omdroeg, al viel het haar wel op dat de expressie zijner oogen teederder, de klank zijner stem inniger was dan op andere dagen, had zich buitengewoon geamuseerd. Het was voor haar inderdaad een feest, zoo eens uit te mogen zijn! Vincent deed haar een dun omslagdoekje over de schouders, heel bezorgd en galant. En uit het menschengedrang gekomen, toen hij het zoo nu en dan waagde haar arm even aan te raken, niet durvend nog dien onder den zijnen te nemen, voelde ze wel, dat hij verliefd wou doen. Doch ze liet hem begaan, doende of ze het niet merkte. ‘Ben je niet bang, zoo alleen met mij naar huis te gaan door de tamarindenlaan?!’ vroeg hij. ‘Bang, waarvoor?’ antwoordde ze. ‘Als ik met jou ga, ben ik toch niet alleen?’ Dit antwoord maakte hem blij, gaf hem hoop, en wekte een gevoel van ridderlijkheid in hem. En 'n oogenblik wenschte hij zelfs, dat straks 'n roover of 'n aanrander op hen afkomen mocht, opdat hij haar bewijzen kon, dat hij, als 't moest, zijn leven voor haar veil had. Zij, in haar hartje, was wel angstig 'n beetje, niet om een aanval van kwaadwilligen - dit achtte zij niet waarschijnlijk, omdat zij arm was en geen juweelen oorknoppen of andere kostbaarheden droeg -, maar om de steeds | |
[pagina 128]
| |
verliefder houding van Vincent. Zij voorgevoelde, hoe langer hoe sterker, dat hij dezen avond gekozen had om haar over intieme dingen te spreken, en ze wist op het oogenblik waarlijk nog niet wat ze hem antwoorden zou, als hij haar eens vroeg... O, 't was wel een heerlijke gedachte, voortaan voor een braven, oppassenden jongen man te leven, ontslagen te zijn op eervolle wijze van het weeshuis en van modistentoko! En ze hield ook wel veel van Vincent, 't zou in haar toestand een mooie partij zijn, welke alle andere weesmeisjes haar zeker benijden zouden... als Vincent maar niet zoo leelijk was met die hazelip. Hij zou haar stellig telkens zoenen met die lip... ze vond dat toch wel 'n beetje griezelig en eng. Doch dan bedacht ze daarentegen, dat die griezeligheid wel langzamerhand verminderen en verdwijnen zou, als ze wat meer aan Vincent's liefkoozingen gewend was, en dat die niet opwoog tegen het groote geluk, door een degelijken man bemind te zijn en een eigen thuis te hebben. En allengs won deze gedachte veld in haar brein. Daar liepen toch nog heel wat leelijker mannen in de wereld rond, troostte ze zich, die getrouwd en gelukkig waren. Ze was in elk geval liever de vrouw van Vincent, wien ze met een gerust gemoed haar levenslot durfde toevertrouwen, dan nog langer in het weeshuis te wonen en daarvan afhankelijk te zijn. Terwijl ze dit alles bepeinsde op den donkeren | |
[pagina 129]
| |
weg, merkte ze, hoe Vincent telkens beproefde zijn zenuwachtig-koude hand te steken onder haar arm door, maar telkens weer trok hij die terug, uit verlegenheid en gebrek aan durf. Dan weer probeerde hij, onder het loopen, zijn arm te leggen om haar middel, verlangend vol vertrouwen haar te zeggen, wat hem vervulde. Eindelijk begon hij, terwijl zijn stem trilde: ‘Lien... Lien...’ Zij voelde 't aankomen, wist zich geen houding te geven, en wandelde zwijgend voort aan zijn zijde. Ze meende, dat ze in de stilte haar hart hoorde kloppen, en vond 't 'n geluk, dat het te donker was om elkaar in de oogen te zien. ‘Lien’, begon Vincent weer, met verheffing van stem, als had hij meer moed nu. ‘Lien, ik kan niet goed spreken.... ik ben geen advocaat.... geen dominee.... maar misschien heb je al begrepen dat.... dat.... dat ik zoo innig veel van je....’ Plotseling deed Lien een stap zijwaarts, hevig schrikkend, uitroepend: ‘O, God!....’ ‘Zij had zich even aan Vincent vastgeklemd, kijkend angstig in de richting tusschen de linkerrij tamarindeboomen. Vincent trok haar beschermend tegen zich aan, vroeg onthutst: ‘Wat is 'r? Wat is 'r? Heb ik iets gezegd, dat je vervelend vindt, Lien....?’ ‘Neen, neen, niets....’ | |
[pagina 130]
| |
‘Waarom schrok je dan zoo?’ ‘Neen, niets... ik dacht... ik meende zooeven iemand gezien te hebben...’ ‘Waar dan?’ ‘Daar... dáár... tusschen die twee boomen... maar nu is ie weg... ik zal 't me verbeeld hebben.’ ‘Ik geloof 't ook, Lien, ik zie niemand. Vóór ons, achter ons en op zij ook niemand... O, jou kleine stouterd, je hebt me zeker maar gefopt, hè, om me nog méér maloe te maken, ja, ja! Maar nu ben ik niet meer maloe, hoor, en nu heb ik àl mijn moed teruggekregen en nu kan ik je zeggen, Lien, dat ik je al zoo lang in stilte heb liefgehad, dat mijn liefste wensch is, jou tot mijn vrouwtje te maken, Lien... Wil je, Lien?’ Zwijgend liep ze voort, langzamer nu. Hij had moedig zijn arm om haar middel geslagen en haar tegen zich aangedrukt. Zij trok zich niet van hem terug, liet hem begaan. Het was zoo rustig in den omtrek, dat niets gehoord werd dan hun beider voetstappen, dof en soms even uitslippend over 'n gladden steen op den donkeren weg. Wel was de lucht helder en tusschen enkele boomen hier en daar, waarvan de takken niet zwaar belooverd waren, drong voldoende sterrenlicht door om het pad af teekenen. Zoo liepen ze eenige seconden voort, het ge- | |
[pagina 131]
| |
moed vol emotie, het hoofd vol gedachten. ‘Ik begrijp,’ hernam Vincent toen met vaster stem, ‘dat het je misschien moeilijk valt, dadelijk ja te zeggen... Als je me maar hoop wilt geven, als je maar 'n beetje van me houdt, dan...’ Als antwoord hierop stiet Lien een gil uit. Vincent voelde haar tengere gestalte beven in zijn armen. Hij wist niet wat hij ervan denken moest en greep haar handjes, die koud waren als ijs. ‘Lien, mijn lieveling, wat heb je toch? Wáárom schrik je nu weer opeens zoo erg?’ vroeg hij bezorgd en zelf nu ook vreesachtig geworden. ‘O, Vincent... daar is ie weer, die kerel van zooeven... ik keek toevallig om, toen je met me sprak... en achter ons zag ik hem weer... Hij heeft ons gevolgd... O, God, ik ben zoo bang... zoo bang... Kom, laat ons vlugger loopen... Vincent, kan die vent ons niet aanvallen, Vincent?... O!...’ ‘Och, wel neen, Lien, niemand zal je kwaad doen, hoor! Ik ben gewapend...’ ‘O, Goddank!’ ‘Maar... kan jij je niet vergist hebben, Lien, wàs 't wel 'n man?... Misschien een onschuldige inlander, die naar de benedenstad moest...’ ‘Neen, neen, Vincent’, zei het meisje nu beslist, ‘ik heb me niet vergist. Zooeven dacht ik dat 't verbeelding was, toen ik 'm voor de | |
[pagina 132]
| |
eerste maal zag, maar nu weet ik 't zeker... ik hèb hem duidelijk gezien. Kom, laat ons nog vlugger loopen... ik ben doodelijk bang...’ Vincent poogde kalm te blijven, ofschoon hij ook niet meer gerust was. Zij versnelden hun pas, hijgden ervan en kregen 't warm. ‘Vertel eens,’ zei hij, haar trachtend te kalmeeren. ‘Hoe zag die vent er uit? Was 't 'n inlander? Of 'n Europeaan?’ ‘Geen inlander... en geen Europeaan... hij had een slappen hoed op, geen hoofddoek.’ ‘'n Ouwe man of was ie jong?’ ‘Dat kan ik niet zeggen, maar hij was zeer vlug in z'n bewegingen... 't Is eigenlijk bespottelijk, maar hij kwam mij bekend voor... dat 's te zeggen, zijn gestalte, zijn bewegingen...’ ‘Onmogelijk!’ ‘En toch kan ik niet zeggen aan wie hij mij doet denken... 't is of ik 'm meer gezien heb...’ ‘Dan is 't ook heelemaal niks geweest. 'n Oud-bediende zeker of 'n bekende rondventer. Ziezoo, nu zijn we de laan uit en zien we weer de huisjes. Nog vijf minuten en je bent thuis. Ben je niet blij, Lien?’ ‘Hè ja... o, wat was ik zooeven bang! Maar nu ben ik toch nog niet heelemaal gerust.’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat ik weet, dat jij langs dienzelfden weg terug moet.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Dus... je maakt je ongerust over mij?... Je hebt me... dus 'n beetje lief, Lien?’ Ze waren op het voorerf van het Paulusgesticht, overschaduwd door groote, zware waringins. Vincent omhelsde het weesmeisje en herhaalde zijn vraag, vol hoop en moed. En zich alleen wanend in den duisteren tuin, werden zij het eens met elkander, droomend de heerlijkste droomen, scheidend in het nachtelijk uur met vaste beloften voor de toekomst. Nadat de laatste kus tusschen beiden gewisseld was, meende Vincent achter de dikstammige boomen een onderdrukt menschelijk geluid te hooren; hij keek, maar zag niets. Toen ving hij den terugtocht aan, het gemoed vol blijde verwachtingen en zingend geluk. Het was in de tamarindenlaan nog stiller dan te voren. De vleermuizen, die zooeven nog om en tusschen de boomen rondfladderden, schenen ergens een rustpunt te hebben gevonden; een gekko, die daarstraks nog zijn eentonig oud-mannetjes-geluid liet hooren, diep in een knoestigen stam verborgen, zweeg voorgoed; uit de verre stad drong geen geratel van een laat voertuig meer in de donkere laan door. Een stilte als op een kerkhof bij nacht. Vincent hoorde slechts zijn eigen stap, dien hij verhaastte, omdat hij 't zelf zoo griezelig vond, lang door die lichtlooze eenzaamheid te loopen. Kwam hij aan een besteend gedeelte | |
[pagina 134]
| |
van den weg, dan echode zijn voetstap in doffe dreuning door de laan. Hij dacht aan Lien, aan het heerlijk samenzijn den ganschen avond met haar, aan haar belofte, zijn vrouw te willen worden, en hij voelde zich gelukkig. Het leven scheen hem nu heel anders toe, veel aantrekkelijker, veel mooier, veel beduidender. Hij kon zich in dit oogenblik moeilijk voorstellen, dat er ontzettend leed en hartverscheurend verdriet in dat zelfde leven gevonden kon worden dat hij leefde. De gedachte aan Lien deed alle herinnering aan al het smartelijke en sombere, dat wel eens in en tot hem was doorgedrongen van buiten, verdwijnen als nevelen voor de zon. Hij ervoer het van nu af aan, dat Lien was en zou blijven de zon van zijn bescheiden bestaan.... Zoo liep hij in gepeins voort. Even slechts zag hij om. 't Was net of iemand achter hem aankwam, wiens voet struikelde over een straatkei. Neen, toch niet. Maar die kei had tie in 't donker toch duidelijk achter zich nog even hooren voortrollen. Er was niets te zien. Toch kreeg ie kippevel. Niet lang; de gedachte aan Lien maakte hem weer moedig. Hij was zenuwachtig van natuur, dat 's waar, niet laf, en dat loopen 's nachts door zoo'n lugubere buurt bezorgde hem altijd | |
[pagina 135]
| |
enkele koude rillingen over den rug als ie wat hoorde. Dat had ie al van kleinen jongen af. Hij liep voort. Maar hij kon niet geregeld meer denken. Want plotseling had een warme, ijzersterke mannenhand hem van achter bij den nek gegrepen en voelde hij tegelijkertijd zijn rechterpols door een andere hand als in een boei geslagen. Hij kon zich nagenoeg niet verroeren, van schrik en angst was 't hem als stond zijn hart stil en zou hij het bewustzijn verliezen. Doch de stem van zijn aanvaller priemde dat bewustzijn dadelijk wakker in zijn hersenen. ‘Nou heb ik je, vervloekte blufzak. Ik zal je leeren, mij altijd te verkleinen in de oogen van de familie en van de meisjes. Zeg op, wat heb jij zooeven aan Lien gevraagd? Ik wil 't weten.’ ‘Boong, hoe....’ stotterde Vincent in voorovergebogen houding. ‘Ja, ik ben Boong, je hebt me nou lang genoeg gesard en getreiterd met je knapheid en je honderdvijftig pop tractement. Ik wil nou met je afrekenen. Ajoh, zeg op, wat heb je zooeven met Lien besproken?’ ‘Dat gaat je niet aan.... bemoei je met je eigen zaken....’ hijgde Vincent onder den stalen greep van Boongs vingers. Een harde klap dreunde door de donkere laan. Vincent's hoofd stak en bonsde inwendig van den hevigen slag. | |
[pagina 136]
| |
‘Dat gaat mij wèl aan. Wie gaf jou 't recht om dat meisje alles te zeggen wat je verkiest, smerige hazelip?’ ‘Zij is mijn meisje....’, kermde Vincent in doodelijke onrust. ‘Dat lieg je, beroerling! Zij houdt van mij.’ ‘Neen, neen, Boong, je vergist je, zooeven nog.... heeft ze.... mij trouw beloofd....’ ‘Ik geloof 't niet.’ ‘'t Is de.... waarheid....’ ‘Dan moeten wij om d'r vechten.’ Boong liet zijn gepijnigden neef los, stiet hem van zich af tot deze bijna tuimelde en nu op een open grasplek kwam te staan, die verlicht werd door den helderen hemel. ‘Als jij zegt, dat Lien jouw vrouw wordt, dan zal je ook niet bang zijn om voor haar te kloppen, hè?’ zei Boong, terwijl hij treiterendbedaard een mes uit zijn gordel trok en het lemmet liet flikkeren in zijn hand. ‘Maar.... maar.... dat is heelemaal niet noodig; als jij haar morgen spreekt, zal ze je zelf zeggen, dat ze mij wil toebehooren.’ ‘Dan heb jij haar van mij gestolen, want ik had haar voor mij bestemd, versta je.’ De angst sloeg Vincent naar de hersenen en kneep hem de keel dicht, terwijl het koud zweet hem op 't voorhoofd parelde. Hij voelde zich als verlamd en een visioen van het akeligste, wat hij zich denken kon, zweefde hem maar voort- | |
[pagina 137]
| |
durend voor de oogen. Boong zocht hem, dat begreep hij wel. Aan ontkomen viel niet te denken, hoe graag hij 't ook zou doen, omdat hij den strijd ongemotiveerd, onbillijk en ongelijk vond. En hij had als kind al zoo'n afkeer van vechten! Waarom zou hij nu tegen zijn wil daartoe gedwongen worden? Zijn rechtvaardigheidsgevoel kwam met kracht ertegen op, en daaraan ontleende hij den moed om opeens flink te zeggen: ‘Neen, ik vecht niet met m'n eigen neef.’ ‘Erg braaf van je,’ antwoordde Boong schamper. ‘Maar zoo kom je niet van me af, kerel. Wil je niet vechten? Nou, dan zal ik je wat zeggen. Nog vóór d'r 'n week voorbij is, maak ik Lien tot mijn vrouw. Ik wil d'r nu eenmaal hebben, kerel, en dan is een van ons tweeën te veel.’ Deze woorden brachten een geheelen ommekeer in Vincent. Het denkbeeld, Lien een prooi te zien worden van 'n brute als Boong, haar over te moeten geven aan diens lusten, haar te verliezen, deed zijn moed eensklaps ontwaken en dreigde hem waanzinnig te maken. Als een helle vlam wakkerde zijn haat tegen den onwaardigen rival aan, hij voelde geen minderheid, geen zwakheid meer tegenover dezen en de zucht tot zelfbehoud verdubbelde zijn dapperheid en kracht. Zijn eigen stem klonk hem als die van een vreemde in de ooren, toen hij, zijn mes trekkend, zich in postuur zette en riep: | |
[pagina 138]
| |
aant.
Dat was genoeg voor Boong, om zijn schijnbare bedaardheid niet langer te bedwingen. Wel keek hij even op, als herkende hij in dat oogenblik niet zijn bezadigden, tammen neef, in wien hij niet den minsten durf veronderstelde. Maar zijn eigen woede liet hem geen tijd tot nadenken. Een gesmoorden vloek op de lippen, snelde hij met uitgetrokken mes op Vincent toe, doch deze week tijdig uit, strekte een hand waarschuwend uit om nog even halt te houden en door den stillen nacht hoorde Boong hem zeggen op 'n toon van de uiterste vertwijfeling: ‘Ik zal tot 't laatst toe om Lien vechten, maar als je me vermoordt, Boong... als je me vermóórdt, dan zal mijn geest je plagen je leven lang... dàt zeg ik je...’ Boong liet hem niet uitspreken en had hem bij de keel gegrepen. Als een woest en getergd dier spartelde Vincent naar alle zijden om zich aan dien greep te ontworstelen, stak om zich heen met zijn groot pennemes, trachtend zijn geweldenaar te treffen - met geen ander gevolg dan dat een beenen knoop van diens khaki-jas werd losgesneden... Intusschen had Boong het gezicht van zijn slachtoffer zoodanig met vuistslagen bebeukt, | |
[pagina 139]
| |
dat het bijna onkenbaar werd door bloed en builen. ‘Schurk!’ siste Vincent. Een vreeselijke slag op zijn misvormden mond volgde als antwoord van den aanrander. Vincent kon niet meer spreken, het bloed stroomde uit en langs zijn lippen. Maar het gelukte hem op dat oogenblik Boong met een krachtigen schop tegen diens buik van zich af te stooten. Door de pijn tot razernij gedreven, drong Boong zijn mes diep in den schouder van zijn ongelukkigen neef, die zwak kreunend in elkaar kromp... Boong sprong op, zich overtuigd houdend dat Vincent verslagen was. En als gewoonlijk in dergelijke gevallen, maakte hij onmiddellijk aanstalten om zich zoo gauw mogelijk te verwijderen. Hij frommelde nog wat aan zijn kleeren, knoopte die op enkele plaatsen dicht, zocht met een oogopslag den losgeraakten knoop, of die misschien nog op het vechtterrein lag, maar vond hem niet... Toen wierp hij even 'n laatsten blik op den roerloos in zijn bloed liggenden Vincent en snelde heen, de donkere tamarindenlaan door... |
|