De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendV.'t Was op een Zondagmorgen, dat de goedlachsche tante Malie, vrouw van Dorus, in de achtergalerij van haar klein, zindelijk huisje voor een borduurraam zat, waarop met lijnen van wol het patroon van een paar heerensloffen was aangegeven. Die sloffen waren bestemd voor den verjaardag van haar man. Zij dacht onder het borduren, terwijl zij zoo | |
[pagina 106]
| |
nu en dan het eindje van een wollen draad tusschen hare lippen bevochtigde om die gemakkelijker door het oog van de naald te krijgen, aan allerlei dingen. Maar daarbij lachte zij niet. Hare oogen stonden droef en soms vol tranen. Wat was er dan ook veel veranderd in haar vredig en gelukkig thuis, sinds zij daarin de beide kinderen van den te Semarang gestorven koloniaal Van Zon had opgenomen. Dank zij de krachtige hulp van haar strengen, maar braven Dorus, had zij haar eigen zoons behoorlijk kunnen grootbrengen. Wel waren Alex en Vincent in hun jongensjaren ook stout en ondeugend geweest, had ze dikwijls moeite gehad haar gezag tegenover de bengels hoog te houden, omdat zij die beiden liefhad en daardoor in zwakheid tegenover hun jongensgevlei en overredingskracht verviel, doch er stak geen kwaad in hen, zij hadden een goede inborst en geen streken, daar durfde zij een eed op doen. Toen Alex en Vincent dan ook hun eigen brood verdienen konden en bezorgd waren, was er een zalige rust in huis gekomen, de rust, die niet alleen verkregen werd doordat de jongens uit huis waren, maar vooral door de heerlijke voldoening, die zij en Dorus smaakten, dat ze hun kinderen tot fatsoenlijke menschen mochten vormen. En in zichzelf herhaalde ze de verzuchting: ‘Wat is dat alles nu veranderd!’ | |
[pagina 107]
| |
aant.
Met een hart vol belangelooze liefde en zuiver medelijden was ze die vreemde kinderen in alles tegemoet gekomen. Deze hadden geen sympathieke gezichten noch innemende manieren, zoodat het tante Malie aanvankelijk eenige moeite kostte zich geheel aan hen te geven. Doch de overtuiging, dat hare onzelfzuchtige zorg en toewijding eenmaal zouden zegevieren, en het volle besef, dat ze de eenmaal op zich genomen taak ook geheel ten einde diende te verrichten, gaven haar in oogenblikken van vertwijfeling de zoo noodige kracht om te volharden. Want soms werd het haar te machtig, en als dan niet haar Dorus met zijn ijzeren wil tusschenbeide kwam, zou zij het misschien opgegeven hebben. Op dit vroege uur reeds van den Zondagmorgen had haar bloed gekookt, toen zooeven een toekang djoealan zich heftig bij haar kwam beklagen, dat Pim en Non hem aan het eind van den straatweg hadden aangeroepen, voor dertig centen van zijn waar gesnoept en daarna zonder betaling het op een loopen gezet hadden door de kampong tot over de sawahs. Na onafgebroken gedurende | |
[pagina 108]
| |
een uur gezocht te hebben naar de jeugdige dieven, had men hem hier tot haar verwezen als de moeder der beide in de buurt bekend staande deugnieten. Tante Malie had daarop met een verdrietig hart van haar weinige contanten de dertig centen betaald, die den toekang djoealan toekwamen. De hoeveelste maal was het nu al dat zij moest boeten voor dergelijke streken van hare pleegkinderen. En altijd kozen die rakkers een tijd voor hun baldadigheden uit, dat Dorus niet huis was. Want ook nu weer was hij onverwachts opgeroepen door zijn chef van de gasfabriek, om toezicht te houden op het werk van eenige fitters, die bezig waren een groote lekkage onder den grond ergens aan een hoofdweg te herstellen. Eergisteren had Pim bij het gooien met steenen naar de vruchten van een tamarindeboom het ongeluk om een steen te doen neerkomen op het hoofd van een buurmans kind, met een bloedende wond als gevolg. De verwoede ouders van het verwonde kind hadden het huisje bestormd en de onschuldige tante Malie met een pak slaag gedreigd, terwijl de jeugdige steenenwerper intusschen in de verst gelegen kampoong was gevlucht, om eerst na zonsondergang stiekum zijn slaapkamertje binnen te sluipen. Gisteren was Non plotseling thuis gekomen, van school gejaagd door den hoofdonderwijzer wegens herhaalde ergerlijke brutaliteit. Tante Malie, aanvankelijk | |
[pagina 109]
| |
denkend dat hare pleegdochter opeens ziek was geworden in dezen ongezonden tijd, had het bijna op hare zenuwen gekregen, hoe kalm zij overigens in dergelijke gevallen placht te zijn. Maar als er iets met haar pleegkinderen gebeurde, dan scheen ze ééns zoo angstig, zoo ongerust. En zoo was er elken dag wat. Hoeveel kippen, katten en honden had Pim al niet een lammen poot bezorgd, door zijn gevaarlijke liefhebberij om scherpe steenen over den straatweg te keilen, juist op het drukste uur van den dag. Dat was altemaal kattekwaad, zooals Vincent het noemde, dat buitenshuis gebeurde - aan hetgeen zij in huis ontdekte, kon tante Malie niet zonder schaamte en vrees voor de toekomst denken. Zij was er zich wel van bewust, óók niet een fijne opvoeding gehad te hebben, maar de moraliteit en de manieren van soldatenmeiden uit de kazerne, door de kinderen in haar huis gebracht en geopenbaard, joegen haar soms toch eene rilling door de leden. Pim vond er niets in om de buitenmuren van dat huisje middels een stukje houtskool te beteekenen met allerlei vieze en gemeene voorstellingen, stal en rookte de strootjes van Dorus en plaagde de baboes der buren bij voorkeur als ze aan het baden waren bij den put. De kinderen van de buren, meisjes, voor wie hij een schrik was, beklaagden zich dikwijls over de perverse voorstellen die hij haar deed. En Non, die bij de fatsoenlijke jongens | |
[pagina 110]
| |
in den omtrek niet zeer gezien was, omdat haar vuil-blonde haren meestal ongekamd en in onontwarbare klitten haar langs de ooren en in de oogen hingen, haar gore baadje vol zat met snoepvlekken, zij een taaltje sprak van vloeken en schelden zooals een dronken fuselier het haar niet verbeteren zou, en eene uitdrukking in haar lichtbruine oogen had, die beschaafde menschen met angst en afkeer vervulde, - Non zocht gewoonlijk gezelschap bij jonge inlanders, de zoogenaamde boeajas, die op vaste uren van den dag in het ijsdepôtje op den kruisweg plachten samen te komen. Daar werd zij dan door die inlandsche jongelui meermalen getracteerd op een glaasje koude stroop, in ruil waarvoor zij zich dan hunne handtastelijkheden en onkiesche toespelingen liet welgevallen. Wanneer tante Malie van een en ander hoorde, en de beide kinderen daarover ernstig onder handen nam, werd haar goede bedoeling met de grofste brutaliteit, die zich uitte in de gemeenste termen, beloond. In den beginne had zij op mogelijke verbetering gehoopt, en zoolang Dorus thuis was, scheen het ook dragelijk te worden, maar in den laatsten tijd ging dat alles haar geduld en kracht te boven. Voor Dorus hadden de kinderen nog een zweem van vrees, omdat hij ze wel eens duchtig met de rottan raakte; maar als zij, tante Malie, met haar dikke gestalte aan kwam dribbelen, een onnoozel slofje in de hand, | |
[pagina 111]
| |
barstten de deugnieten in treiterend lachen uit en presenteerden haar op een afstand hun bil. Dan kreeg tante Malie het zoo op hare zenuwen, dat ze zelf allerzonderlingst begon te lachen en over haar geheele zware lichaam begon te beven. Het bezorgde haar een knagend verdriet en zij voelde zich vermageren.... Een naderende mannenstap in de voorgalerij onderbrak haar gedachtengang. 't Was Vincent. Snel veegde tante Malie zich de tranen uit de oogen, beantwoordde met zelfbeheersching den hartelijken groet van Vincent, zonder naar hem te durven opzien. Maar hij merkte dadelijk aan zijn goede moeder, dat er iets haperde. Hij nam fluks haar hoofd in zijn beide handen, dwong haar zoo tot opkijken en vroeg met warme belangstelling: ‘Kom, ma, wat is er? Heb u iets? U maakt mij ongerust. Of is het weer de oude geschiedenis met de kinderen?’ Toen knikte tante Malie bevestigend met het hoofd, en verborg dit hevig snikkend in haar armen, die ze wanhopig op haar borduurraam liet vallen. Vincent liet haar begaan en zag deze uitbarsting van smart een poos vol weemoed aan. Dan, als het gesnik bedaarde, beproefde hij haar te troosten. ‘Zoo kan het niet langer gaan, ma’ zeide hij, ‘Geloof me, papa heeft gelijk, we moeten de kin- | |
[pagina 112]
| |
deren maar naar het weeshuis sturen. Daar hebben zij niet zooveel vrijheid als hier en staan den heelen dag onder strenger tucht. Bovendien, nu papa minder traktement krijgt, omdat er nieuwe, jonger employé's uit Holland in de fabriek gekomen zijn, kan u het nu ook niet meer zoo goed doen. Die kinderen worden een te zware last voor u. Daarom, ik zeg nog eens, zend de kinderen weg. Zal ik vanmiddag nog met de regentes van het weeshuis voor u spreken?’ Malie beurde het hoofd, dit heftig schuddend, op en riep beslist uit: ‘Neen, tidah, tidah!’ ‘Maar waarom niet?’ vroeg Vincent verbaasd. ‘Neen, tidah.’ ‘Nou ja, als u nu maar zegt, waarom niet,’ herhaalde Vincent. ‘Omdat ik al zoo fast beloven aan Lex, dat ik tweede moeder van die kinderen....’ ‘Maar u ziet zelf dat het niet gaat, mama,’ verzekerde Vincent, ‘u wordt er ziek van.’ ‘Laat maar.’ ‘Wees toch verstandig, ma! U hebt toch zelf kinderen, Alex en ik zijn er toch óók nog.’ ‘Ach,’ verweerde Malie zich met een gebaar van geruststelling. ‘Joelie al bezorg, al groot.’ ‘Des te meer komen wij er tegen op, dat u zich ziek maakt ter wille van vreemden.’ ‘Tida, Non en Pim niet meer vreemden.’ ‘'t Is wat moois’, meesmuilde Vincent, ‘dat | |
[pagina 113]
| |
zijn ze wèl. Ze hebben het recht niet om mijn moeder verdriet aan te doen en ziek te maken.’ Een glimp van teederheid doorschoot Malie's oogen, toen zij, haar zoon aanziende, zachtjes sprak: ‘Kassian ach, zoelie geen vader en geen moeder en zoo jong nog.... Ja, tobat, niet zoo gard jij ach, Vinsèn....’ ‘Dat 's nou alles goed en wel, ma, maar ik heb meer kassian met u dan met die kinderen. Zij willen niet naar uw goeie raad luisteren, zij treiteren en bespotten u, in plaats van u te gehoorzamen, dus heb ik niet zóó 'n groot medelijden meer met ze als in 't begin, toen ik ook nog hoopte dat ze veranderen zouden. Maar na al wat ik nu dagelijks gezien heb, geef ik 't op. D'r is niks meer met ze te beginnen. Ik heb hier in huis nooit zoo 'n toestand gekend.’ ‘En Boong dan....?’ vroeg Malie, als zoekend naar een verontschuldiging van Non en Pim. ‘Boong - nou ja, die is 'n neef van ons, die is nooit bij ons thuis geweest, Goddank niet!’ ‘Toch wij allemaal goud van gem?’ ‘Allemaal? Wie zegt u dat? Ik houd niks van Boong, 't is 'n leeglooper, die voor de galg opgroeit.’ ‘Hè, Vinsèn.... als jij zóó, ja, dan ik praat niet met jou. Boong toch fermielje van ons? Hè, daar, als jij zoo...’ | |
[pagina 114]
| |
aant.
‘Ja, laat maar. Jij niet bemoeien maar, is veel beter. Wat ik al beloof eenmaal, ik doe. Kan niet skelen, biar sakit hati.’ Vincent begreep dat geen redeneering hiertegen hielp, respecteerde in stilte de opvatting zijner moeder. Ondanks de leemten in haar opvoeding, leemten, welke hij meer en meer besefte, naarmate hij zelf vooruit kwam in de maatschappij, had hij zijn moeder altijd oprecht liefgehad en bewonderd om den adel van haar gemoed. Hij wist trouwens van ouds, dat hij weinig succes zou hebben met zijn poging om haar van een eenmaal opgevat plan af te brengen, en berustte ook nu in het onvermijdelijke. Hij wachtte nu een poos, totdat de gedachten over het onaangename onderwerp eenigermate bezonken waren, en waagde het toen te spreken over een andere zaak, waarvoor hij eigenlijk gekomen was. Zijn hazelip begon zenuwachtig te trillen, toen hij, met neergeslagen oogen, zittend nog altijd op de tafel, fluisterend sprak: ‘Laat ons over iets anders praten, ma. U weet dat pa naar de weesmoeder van het Paulusgesticht geweest is om verlof te vragen voor | |
[pagina 115]
| |
Lien Smits. Of ze vanavond met mij mee mocht naar de muziek- en tooneelclub van de postbeambten. Ze mag gelukkig mee....’ Malie had intusschen haar borduurwerk hervat en luisterde toe zonder iets te zeggen. Een korte pauze. Vincent speelde met zijn horlogeketting, waarvan het maaksel, kunstig in elkaar gedraaide schakels, hem op dit oogenblik bijzonder scheen te interesseeren, alsof hij het nooit te voren bekeken had. Vroeg dan 'n beetje schuchter: ‘Hoe vindt u die Lien Smits, ma....?’ Malie liet haar handen even rusten op het borduurraam, hief het hoofd op naar haar zoon en zag hem verwonderd aan. De toon, waarop hij die enkele vraag gedaan had, trof haar door een zekere teederheid, en zijn houding was nu zoo jongensachtig verlegen, dat haar moederlijk instinct al dadelijk iets vermoedde van wat er omging in zijn gemoed. Ze liet echter niets merken nog en antwoordde: ‘Lôh, waarom jij vraag mij dat, Vinsèn?’ ‘Waarom? Wel... ik wou weten hoe u over haar dacht. Of u haar 'n aardig meisje vindt... of u...’ ‘Ja - a! massah, ik ken Lien Smits niet.’ ‘Kennen en kennen is twee, ma. Ik bedoel natuurlijk of u...’ Weer hield Vincent even op. Malie's oorspronkelijk goed humeur keerde lang- | |
[pagina 116]
| |
zamerhand terug; ze voelde zich als inwendig gekieteld door het vooruitzicht te zullen vernemen uit Vincent's eigen mond, dat hij Lien Smits liefhad en misschien wel spoedig trouwen zou. Haar zoon getrouwd! - dat was haar liefste wensch. Een schoondochter! Zij, die zelf geen dochter bezat. O, o, hoe zou ze haar blijdschap verbergen kunnen nog vóór dat Vincent zelf gesproken had! Want dat het dáárop uit zou loopen, dat voorgevoelde zij, als moeder, zoo machtig, dat ze de woorden wel uit Vincent's mond had willen trekken. Haar oogen glansden van genoegen, haar lippen begonnen zich al verraderlijk te krullen tot een glimlach en van inwendig geluk werd ze hoe langer hoe zenuwachtiger. Het borduurpatroon draaide haar voor de oogen als een caleidoscoop, haar voeten werden koud en haar vingers konden van beverigheid de naald niet meer in de juiste gaatjes van het stramien steken. Vincent verzamelde meer moed, gaf spelenderwijs zijn moeder een goedigen stomp tegen haar vleezigen schouder, aandringend: ‘Ajo dan ma, zeg dan...’ Toen hield Malie, haast omver gebogen, het niet langer uit, en ze lachte, lachte zenuwachtig, terwijl tranen, ditmaal van blijdschap en geluk, haar in de trouwe oogen schoten. Ze kon geen woord spreken, maar Vincent begreep uit haar zenuwachtige houding, uit haar lachen en haar | |
[pagina 117]
| |
aant.
‘Dus u weet al, ja ma?!’ riep Vincent, zijn moeder hartelijk heen en weer schuddend van opgewondenheid, blij dat haar houding-van-begrijpen hem van een duidelijker verklaring ontsloeg Maar zij, om hem te plagen, riep vroolijk daartegen terug, terwijl haar stem stotterde onder het heen- en weer-geschud: ‘Lôh, ma weet niks, goe weet ma dat nou...? Nah, als jij niet spreken, ja goe weet ik dan...’ ‘Jawel, jawel, u weet 't wel!’ En moeder en zoon hadden schik, dat ze elkaar zoo goed in dit geval begrepen, zonder dat er veel woorden tusschen hen gewisseld waren. Zij, Malie, zou haar eigen zoon niet begrepen hebben? Alsof ze niet al lang gemerkt had, dat hij zoo innig hield van Lien Smits, dat hij haar tot vrouw verlangde. Zij kende haar kind: zijn liefde was anders dan die van andere jongelui; anders vooral dan die van Boong bijvoorbeeld. Boong had mata krandjang, vond ze; wanneer hij de vrouwen aankeek, werden de meesten dadelijk verteederd en gaven zich gewonnen. 't Was of die oogen van Boong een geheime macht hadden, om ze zonder eenige moeite aan zijn wil te onderwerpen. En niets kon hem zóó prikkelen, zoo woest maken als de mogelijkheid dat hij een door hem vurig begeerde vrouw misschien niet krijgen zou. 't Was zonde dat ze dat van | |
[pagina 118]
| |
hem dacht, zei Malie in zichzelf, maar ze zag hem tot alles, ja tot een moord in staat, als hij de vrouw niet kreeg die ie hebben wou. Hu! ze rilde bij de gedachte alleen al... Die goeie Vinsèn was heel anders. Die hield van 'n meisje op 'n kalme, bezadigde manier, niet heftig, niet brandend-hartstochtelijk, niet ijzervast-omklemmend, de tanden in 't vleesch, als een bronstig wild dier, maar zacht, bedaard, langzaam-aan... Precies z'n vader. Ja, nou, òf Malie 't wist van Lien Smits met haar zoon! Toch maakte die wetenschap haar niet volkomen gelukkig en gerust. Want ze meende - 't was mogelijk dat ze zich vergiste - dat ook Boong 'n beetje hield van Lien. Hij was altijd zoo attent voor haar, behandelde haar anders dan andere meisjes, Zijn toon was nooit zoo ruw en brutaal-gebiedend als hij met haar sprak en zijn oogen kregen daarbij een uitdrukking van vriendelijke zachtheid, welke zij nooit opmerkte, wanneer hij in gezelschap van andere meisjes was. O, betoel, Boong mocht Lien zeker ook graag lijen, maar toch... tante Malie geloofde niet, dat ie Lien ooit zou vragen om z'n vrouw te worden. Boong was geen man voor 't huwelijk, Boong had een natuur, om elken dag een andere vrouw voor zich op te eischen. En van Lien was ze niets zeker nog. Had ze Vinsèn of had ze Boong lief? Ze was voor beide neven altoos even aardig en welwillend. Malie | |
[pagina 119]
| |
aant.
Daarom wilde ze nu wel van Vincent het fijne van diens liefdesperkara hooren en vroeg, toen ze uitgelachen had: ‘Ajoh, dan, vertel mij. Jij gaar al gevraag?’ ‘O, neen, ma, dàt nog niet. Kijk ja, vanavond, na de voorstelling van de muziek- en tooneelvereeniging, zal ik met haar spreken, bij 't naar huis gaan. Maar eerst wou ik van u hooren, en van pa als ie straks thuis komt, of u beiden daar niets tegen hebt. Lien is 'n engel van 'n meisje en zal ook wel 'n goeie vrouw voor mij zijn - denkt u niet...?’ ‘Ach ja, ma geloof wel dat. Alleen ja, ma vindt, zij swakjes, kassian! Niet sterk. Maar soedah, als zij trouwt, dan misschien kom in orde die gestel. Immers altijd zoo met die magere meisjes. Ik vroeger ook zoo koeroes als 'n biting. Jij weet? - dokter zeg ik tering, omdat zoo mager mijn badan. Hij papa bang maken, maar papa stoort niet naar gem, hij mij toch nemen, en | |
[pagina 120]
| |
aant.
‘Dat wil ik nu juist uit haar eigen mond hooren, vanavond. Zij is altijd zóó stil, zóó gesloten, ik kan haar gedachten niet altijd raden. Zij is altijd lief tegen mij. Maar zij is óók lief tegen... iedereen. Dat schijnt zoo in haar karakter te liggen. Ze is 'n meisje, dat geen mier, geen muskiet zou doodmaken... Ach ja, ze is zoo lief, o, zoo lief en zacht...’ ‘Ja, betoel, dat is waar, die krakter van gaar manies sekali. Ma goopt maar, dat zij wil met jou, Vinsèn. Dan ik gerust, soedah...’ ‘Dus u hebt 'r niks op tegen, mamaatje?’ ‘Ik zeg je immers: ik vind goed.’ ‘En zou u denken, dat papa...?’ ‘Ach, als ik vind goed, dan papa vindt ook goed. Wij altijd sam-sam twee ligaam een siel!’ ‘Behalve dan toch de kwestie met die kinderen van Van Zon, hè mama?’ plaagde Vincent, terwijl hij zijn moeder hartelijk in de armen sloot. ‘Kom, ik ga heen, want ik heb voor vanavond nog 't een en ander te doen. Dag, mama, bid u voor mij, dat Lien me hebben wil, ja? Doet u dat? Zij is mijn grootste geluk!’ |
|