De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendIV.In de kleine, donkere badkamer van John's huis, dat achter Pasar Baroe lag en uitzicht had op een sawah met hier en daar oude Chineesche graven, waren Nini en Daï bezig zich te kramassen. Zij hadden niets anders aan het jonge, welgevormde lijf dan een sarong, die onder de armen even boven heur boezem was vastgedraaid in een knoop. Heur weelderig, lang, zwart haar hing los en was zoodanig langs een zijde van het hoofd neergelaten, dat zij het gemakkelijk wasschen konden boven een aarden kom, met inktkleurig water gevuld. Dit water was een aftreksel van gebrande marang. Op den rand van den mandibak stonden twee kleinere, witte kommen gereed, vol bloemenwater; er dreven kenanga's, melatti's en rozenblaadjes in. De badkamer was eenigermate donker door de vochtige wanden, welke een vuilgroen-bruine kleur hadden. Door een enkele glazen dakpan schoot een bundel zonnestralen, waarin ontelbare stofjes zweefden, naar binnen, schuin in den bak. | |
[pagina 92]
| |
aant.
Het was een lustig geplas en gekletter, en de meisjes, wier hoofden verborgen waren als onder een mantel van haar, die in heur gebogen houding bijna tot op den vloer afhing, hadden schik in die bedrijvigheid. Zij wieschen zich de hoofden tot het schuim in dichte vlokken tegen haar lijven klefde. Een beetje amechtig onder het gedoe, vroeg Nini aan Daï: ‘Waarom wil jij toch die Willems niet hebben, Da? Kasian, die vent is smoor op jou.’ ‘Dank je wel, zoo'n leelikert!’ klonk het achter de andere haarmassa. ‘Hij heeft toch mooie betrekking. Is tie niet komies bij de pos?’ ‘Ach neen, ach. Wil niet.’ ‘Ik vind dom van jou. Wees blij dat je zoo'n vent krijg, zeg. Of wach je misschien op 'n onderluitenant? Zure druiven, zeg!’ ‘Verbeeld je! Ik wil niet die Willems met z'n koeping lowoh! Neem jij gem zelf.’ ‘Lôh!’ - Nini lachte schaterend, dat het echode in de vochtige, kleine badkamer. ‘Ik wil in betrekking, zeg ik je. Grootpa zeg, | |
[pagina 93]
| |
aant.
‘Owah, denk je dat je krijg, massah! Die totok's, ze zeggen allemaal dat wij nonna's zijn. En hoe wil jij verkeeren bij zulke googe lui. Ze lachen je maar uit immers. Kôh jij wil. Ik niet. Trima kassi!’ ‘Als ik niet probeer ja, ik ken niet. Al doende leert men, zegt Vincent altijd, en ik wil ook als hij. Ik wil googer op.’ Nini lachte weer hartelijk. Zij wist, dat haar zuster al lang neiging verried om het te zoeken buiten den kring van hun aller leven, dat haar verlangens trokken naar een andere, betere omgeving. Daï, zoekend naar een motief, waarmee zij Nini ook plagen kon, zei eindelijk: ‘Ik doe in ieder geval beter dan jij, weet je dat? Jij altijd maar wil naar die stamboel, ik geloof waarlik, dat daar is een djantoong hati van jou daar.’ Nini's heldere lach weerkaatste tegen de wanden van het enge badkamertje. ‘Alla tobat!’ riep ze vroolijk uit. ‘Nonsens, zeg ik je, nonsens. Maar ik goud veel van die stamboel, dat is waar, en tjobah pa geef permissie, ik al lang bij de troep. Maïn komedie en zingen zoo d'r bij, owah géérlik!’ En, gehuld in haar kletsnatte sarong, als | |
[pagina 94]
| |
aant.
‘Djika tida karna boelan,
Masakan bintang timor tinggi?
Djika tida karna toean,
Masakan abang datang kemari?’
Daï had even tusschen heur hangende haarstrengen door opgekeken naar haar zingende zuster, wier lieve, innig-sentimenteele stem haar ontroerde, en zei: ‘Betoel, Ni, jij zingt mooi. Jij zou werkelik goed zijn voor de stamboel. Geen een speelt zooals jij en geen een zoo schoon en zoo sedep. Maar ik vind toch beschaamd, als jij bij de stamboel gaat.’ ‘Waarom?’ ‘Ach.... ze zeggen, dat zijn allemaal slechte meisjes daarzoo....’ ‘Dat is niet waar. Zijn ook veel fatsoenlike. Daar zijn ook getrouwde.’ ‘Nou ja, getrouwd poera-poera. En altijd gescharrel met jonge Chineezen daarzoo.’ ‘Maar ze zijn rijk.’ ‘Zou jij dan met zoo'n Chinees willen....’ ‘Waarom niet? Ik heb kassian met pa en ma. Wij zijn allemaal arm. Jij ben trotsch, wil | |
[pagina 95]
| |
aant.
Nini staarde stil in gedachten voor zich uit. Na een korte poos zei Daï op 'n toon, als had ze uitkomst gevonden: ‘Maar als ik die betrekking krijg bij meester Vierzen Pel....’ ‘Van Vierzen Pel....’ ‘Nou ja. Dan breng ik toch geld thuis?’ ‘Hoeveel zal dat zijn? Tien pop misschien, want je moet toch voor je eigen kleeren zorgen. Je kan toch niet sarong-kabaai daar gebruiken, moet toch elken dag rok en bloese....’ Ja, daaraan had Daï tot nog toe niet gedacht, gewoon als ze was zich dag in dag uit in sarong en kabaai te steken. Zoo gekleed ging ze altijd over straat naar de buren, en 's avonds bij maneschijn zelfs heele afstanden wandelen met Nini, Vincent of Boong, en andere jongens en meisjes. Alleen als ze naar de kerk of naar Pasar Baroe moest, droeg zij een Europeesch toiletje. De meisjes waren intusschen klaar met kramassen; het bloemenwater uit de witte kommetjes hadden zij over heur haarmassa uitgestort en gedeeltelijk over heur gezicht en bovenlijf. De badkamer was geheel vervuld van het parfum, en de meisjes zelven zagen er frisch uit. Zij traden naar buiten, de kleine, gracelijke | |
[pagina 96]
| |
aant.
‘O, dat is de stem van grootpa,’ zei Nini. Daï, 'n haarspeld dwars tusschen de blanke tanden, keek even in de richting van de galerij, knikte bevestigend. Beiden haastten zich naar binnen. Grootpa liep ze al tegemoet, goedig groetend met z'n oude, tamelijk hooge stem: ‘Dag Ni, dag Da. Lekker gekramast? Wat heb ik toch 'n mooie kleindochters, hè? Jullie ziet er nou net uit als poetri's. Als Willems je zóó zag, Da...’ ‘Ja, die grootpa, zoo valsch ja!! Kan me niks schelen, die Willems. Ik wil niet met gem.’ ‘Kom, kom, niet al te kieskeurig, meisje! Je weet wel, hè: pilie-pilie, ketella bongkèng.’ ‘Laat maar!’ antwoordde Daï 'n beetje koppig. ‘Nanti, wij gaan eerst aankleeden, ja, grootpa. Wij dalik terug.’ De meisjes verdwenen in haar kamer. ‘'t Is 'n rare meid die Daï,’ zei John. ‘Maar je kan d'r toch wat aan doen’, meende Sam Portalis. ‘Jij, als vader, weet toch beter wat in 't belang van je dochter is?’ ‘Al zou ik 't kunnen, dan nog zou ik d'r niet willen dwingen met die Willems, pa. Dat loopt | |
[pagina 97]
| |
toch immers verkeerd uit, als ze eenmaal getrouwd zijn. En bovendien, die Daï heeft 'n willetje, hoor! 't Is zoo makkelijk niet gaar te dwingen. Je zal zien, zij loop weg van guis als ik dat doe.’ ‘Ik geloof toch niet, dat Daï d'r zoo een is. Maar dat 's waar, de meisjes zijn zoo'n heelen dag alleen....’ John's gelaat betrok, en hij zuchtte diep. 't Was een wonde plek in zijn gemoed, die zijn vader daar juist aanroerde. ‘Liza is zeker niet thuis, John?’ vroeg Sam weer. John slaakte opnieuw een zucht. ‘Is ze waarachtig weer...’, riep Sam in opkomende boosheid. ‘Natuurlijk, pa. Waar anders. Die vrouw van mij zit den heelen dag te dobbelen. Ik kan d'r niks aan doen. Ik kan 't d'r niet meer afleeren. Ze wordt ziek, zei ze, als ze niet meer dobbelen mag. Ik heb niks aan d'r. De meisjes ook niet. Die Chineesche vrouwen, ziet u, die verleiden d'r altijd. En zij, 'n inlandsche, is zwak. Als u lijm zet aan d'r vingers, zij gaat dalik mee. Zoo is die vrouw van mij’. ‘'n Mooie vrouw!’ zei Sam bitter smalend. ‘Ik zou ze 'n rammeling geven, dat ze bont en blauw...’ ‘Dat zou u niet, pa.’ ‘Och wat, jij bent veel te goed, John. Als | |
[pagina 98]
| |
jij niet zoo lam was, zou Boong ook 'n andere kerel zijn geworden. Nou is tie jou de baas. Dorus heeft geen inlandsche vrouw, en kijk nou z'n kinderen, ze zijn goed terecht gekomen. Alex is korpraal, Vincent... 'k hoef je niks te zeggen, daar ben ik trotsch op. Maar die Boong van jou! Vanmorgen sprak ik 'n politieopziener je weet wel, Van Driel. Nou, de vent kent me al lang. Weet je wat ie tegen me zei? Nou, hij vertelde me, dat Boong vannacht iemand halfdood geslagen had, gevochten in de benedenstad.’ John schudde mismoedig 't hoofd en zijn oogen namen een nog droeviger uitdrukking aan. ‘Ja, verbeeld je nou 'ns. Gevochten heit tie weer, zeker met inlanders en Chineezen.’ ‘En hebben ze 'm gepakt?’ vroeg John, het hoofd belangstellend opheffend. ‘Nog niet, zei van Driel. Maar... hij zou 'm ditmaal nog laten loopen.... om mijnentwil, zeit ie.... omdat Boong mijn kleinzoon is en ik al op jaren ben...’ ‘Wel mooi van Van Driel’, zei John zacht. ‘Maar ik had liever dat ze die Boong van jou eens flink achter de tralie...’ ‘Meent u niet, pa.’ ‘Wel waarachtig meen ik dat.’ ‘U zegt 't wel, maar in uw hart...’ De meisjes kwamen uit heur kamer, opgewekt en vriendelijk glimlachend, zachtjes plukkend en trekkend aan de punten van heur krijtwitte | |
[pagina 99]
| |
kabaai's, om ze recht te schikken. Ze droegen waar ze liepen 'n inlandschen bloemengeur met zich mee, en heur lange zwarte wimpers sloten zich nu en dan over de prachtige oogen als vleugeltjes van donkere vlinders. ‘Wel, meisjes’, sprak Sam, ‘kom nou 'ns naast je ouwe papa-tjang zitten, ik heb je wat te vertellen, daarom ben ik even gekomen, er was vanmorgen toch niets te doen bij de raad. Owah, zeg, wat ruiken jullie lekker, en och, och, wat ben jullie toch lief en mooi! Geef nou eerst je grootvader eens 'n zoen.... zoo.... zoo.... dat maak me warempel weer jong, hè....’ Nadat de meisjes Sam gekust hadden, trok ieder een stoel bij aan weerszijden van hem, 'n beetje nieuwsgierig doende. ‘Nou wil ik jou eerst eens vragen, Daï’, vervolgde Sam, ‘of 't je werkelijk ernst is, om in betrekking te gaan. Is 't betoel betoel je verlangen, meisje?’ ‘Ja, die grootpa! Als niet mijn verlangen, immers ik wil niet?’ antwoordde Daï. ‘Waarom toch, grootpa, vraag u dat?’ ‘Omdat daaraan veel soesah verbonden is. Kijk, als je in de huishouden van zoo'n hooge piet fouten maak, of je weet niet hoe je doen moet, dan maak je mij beschaamd,’ verklaarde Sam. ‘Maar daar is toch de mevrouw, die mij kan leeren?’ vroeg Daï. ‘Dat is 't juist. Meester Van Vierzen Pel z'n | |
[pagina 100]
| |
vrouw is sukkelend, zij kan niet bemoeien met de huishouden. Hij wil wel probeeren met jou, om mij plezier te doen, maar als niet gaat, dan hij zal mij eerlijk zeggen. Wil je?’ Daï, op haar nageltje bijtend, dacht na. ‘En voor hoeveel?’ informeerde John. ‘Vijfentwintig pop, en 's Zondags vrij als geen recepsie of geen dinee.’ Daï's oogen glansden van stille blijdschap. Na een poos, waarin ieder met eigen gedachten bezig was, zei John voor zich uit: ‘Ja, nu, zij kan deze weg gaan of een ander. Deze weg is juffrouw van de guishouden, zij kan zelf geld verdienen. De andere weg is, zij kan trouwen met Willems als zij wil.’ Ach, neen, ach,’ verweerde Daï zich met afkeer. ‘Kassian die Willems’ sprak John, ‘hij is 'n oppassende jongen, niet dom, niet leelijk, en heef al honderd vijftig. Houd je dan niet van gem, Da?’ Daï antwoordde niet, scheen in gedachten verdiept. ‘Jawel, pa,’ fluisterde Nini haar vader toe, ‘betoel zij goud wel van hem, maar zij wil niet weten, zij is trotsch, deze.’ ‘Nou je moet 't zelf weten, kind,’ zei John zuchtend. ‘Begrijp u nou, pa, waarom sommige jongelui 'n inlandsche vrouw moeten nemen? Tjoba, u herinnert u vroeger, lang geleden, die | |
[pagina 101]
| |
aant.
In Daï's gemoed was het niet rustig onder de woorden van haar vader, met weemoed uitgesproken. Zij voelde, dat hij gelijk had. Niet zij zelf alleen was er het bewijs van, doch zij wist van verscheidene harer vriendinnen, dat die alles prijsgaven om maar met een blanken man getrouwd te zijn. En zij wist ook dat de onuitgesproken gedachte van die allen was: het verlangen naar blanke kinderen... Inderdaad, zij mocht Willems wel lijden, voelde genoeg voor hem om zijn vrouw te mogen zijn, maar de afstand, die haar, als zijn vrouw, zou scheiden van die hoogere wereld van beschaafder, ontwikkelder, blanke menschen, schrikte haar af. Als zij dan werkelijk zoo mooi was, gelijk haar familieleden en kennissen vaak beweerden, en waarvan de spiegel haar dagelijks overtuigde, ja, dan kon en wilde zij het met die schoonheid ook | |
[pagina 102]
| |
verder in de maatschappij brengen dan haar vriendinnen. Die maatschappij van invloedrijke en veelbeteekenende menschen, die wat in de melk te brokkelen hadden, zooals Vincent altijd zei, die in vliegende auto's reden, diners gaven, prachtig gekleed gingen, en overal waar ze kwamen opzien baarden - die lokte haar van verre als een schitterend lustoord. Zij snakte er naar, daarmee kennis te maken, daarin te verkeeren.... En de geheimzinnige stem in haar binnenste, die haar verleidde daaraan te denken altijd, altijd, belovend dat dáár haar geluk te vinden zou zijn, bleek op den duur machtiger te wezen dan de nuchtere genegenheid, welke zij voelde voor den eenvoudigen postcommies. Sam Portalis hoopte nog altijd, dat zijn kleindochters eenmaal even gelukkig getrouwd mochten zijn als hij; hij gunde het haar zoo graag, en zij waren 't waard ook, meende hij, want er zat geen kwaad bij. Beiden hadden den goedigen aard van John, haar vader. Maar, natuurlijk, als men ze in verleiding bracht.... Och, 't zijn jonge, gezonde, mooie meisjes.... ze moesten niet zoo lang ongetrouwd blijven, dat was niet goed, neen, dat was zeker niet goed.... dàt kon tot allerlei nare en verkeerde dingen aanleiding geven.... En zoo'n betrekking bij hooge oomes, hoe vereerend ook voor hem en zijn kleindochter, had niet zijn volle instemming. Hij was altijd bang geweest voor die wereld van de groote lui. Als dáárin iets gebeurde dat niet in den | |
[pagina 103]
| |
aant.
‘Is 't je laatste woord, Daï, dat je in betrekking wil gaan?’ vroeg hij ernstig. Nini kon haar ergernis over haar zusters koppigheid niet langer bedwingen, en ziende dat Daï zich nog even bedacht, viel zij snauwend tegen haar uit: ‘Ajoh, zeg dan toch dat jij niet wil. Betingka deze! Kassian immers die Willems?’ Die uitval, goed bedoeld, had een averechtsche uitwerking. Daï meende nu vaster dan ooit, dat zij de verantwoordelijkheid van een eenmaal genomen besluit best zelf dragen kon, en zei: ‘Zeg u maar aan meester Pel, dat ik graag in betrekking, grootpa.’ Sam voelde een groot verdriet rijzen in zijn | |
[pagina 104]
| |
aant.
John vooral had spijt, dat het zoover komen moest. Hij was overtuigd, dat hij zijn kind, dat werken wilde, misschien.... God wist 't, om hem in zijn armoe te steunen, daarin niet mocht belemmeren. Hoe weinig ook, de vijfentwintig gulden, die Daï nu maandelijks in zou brengen, zou stellig een beduidende bijdrage zijn tot de bestrijding van zijn huishouding. Liza sleepte voor haar gedobbel zooveel van zijn tractement weg, dat er haast niets van overbleef. Ja, zij zorgde wel dat er alle dagen eten op tafel kwam - hoe ze 'm dàt leverde, was hem 'n raadsel -, maar de meisjes moesten veel derven, moesten met het maken van balletjes bedak en het verkoopen daarvan aan buren en kennissen voorzien in de behoefte aan linnengoed. Och, als hij dat alles zoo naging, was 't waarachtig geen wonder, dat Boong, zijn eenige zoon, ook al vroeg het voorbeeld van de inlandsche moeder volgde en buitenshuis zocht wat-ie daarbinnen niet vinden kon. En met 'n zenuwachtige huivering bedacht John, in hoevele opzichten zijn zoon op die moeder geleek: die zucht om liever met inlanders dan met Europeanen om te gaan, die kwalijk verborgen afkeer voor al wat totok was, dat gemis van drang naar ontwikkeling - had John vroeger niet menigmaal geprobeerd om Liza lezen | |
[pagina 105]
| |
en schrijven te leeren, en had hij 't ten laatste niet moeten opgeven, omdat zij zoo lui en onwillig was? -, die hartstocht voor liegen, dobbelen en twisten.... O, het werd hem, den vader, op dezen leeftijd nu zoo duidelijk, hoe het verleden zich wreekt op de toekomst. God, God, als hij dat alles te voren had kunnen weten en voorzien! Zijn oogen liepen vol tranen. Nini zag 't, vatte zijn hand en leunde haar mooi donker kopje tegen zijn schouder. Zij zei niets, maar beiden begrepen elkander. Er was niets meer aan te doen. Als Daï iets besloten had, kon niemand er haar meer van afbrengen, en elk woord daartegen zou haar slechts te meer in het voorgenomen plan doen volharden. Zoo was ze, dat wisten ze in de familie allemaal. En daarom ook nam Sam Portalis zonder veel te zeggen afscheid.... |
|