De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendIII.Volle maan.... Hoog en puur scheen zij langs het heldere blauw te zweven, als een hemellamp, die heel de wereld verlicht. Ze wierp over het Indische landschap een gouden schijn, deed de breede kali, waarover een witte brug boogvormig was geslagen, gelijken op een stroomend lint van groene zijde met vergulde rimpelingen; vernieuwde de ver- | |
[pagina 61]
| |
zengde kleur van het atap der daken boven de prauwen, die roerloos lagen in het water en boven de kampoonghuisjes; verblonk over de rafelbladeren der slanke kokospalmen en teekende de fijngelooverde takken der tamarindeboomen af als zeewier op den lichtgrijzen grond. De manemist zeefde door het geboomte in smalle, teere stralen en omhulde de lager staande bosschages als met gazen sluiers. Boven de sawah's, buiten en boven de pleinen in de stad hing hij laag, een onbeweeglijke damp gelijk, waartusschen de lichtjes der woningen in het verschiet pinkelden als vuurvliegjes. Helder en frisch glansde de groote stad met haar krijtblanke gebouwen en schaduwdonkere parken. En in dezen na-avond was de atmosfeer koel. Het was bij twaalven en de stad in bijna volkomen rust. Slechts nu en dan nog het dof gerol van een laat rijtuig door de winkelbuurten, en uit de verte, diep in de kampoong, de molligzachte tonen van een gamelan. Op de lange, witte brug over de stilvlietende kali, waarvan het water groen was met grillige, voortdurend zich bewegende vlekjes van goud door het daarop spelende maanlicht, zaten nog menschen. Een groepje jonge mannen, dat niet aan slapen dacht. Enkelen waren in kabaai en gebatikte nachtbroek gekleed, maar de meesten hadden een khaki-jasje aan. Ze droegen geen hoed en rookten strootjes. | |
[pagina 62]
| |
aant.
De stem van Boong Portalis klonk meestal boven het lachgeschater der anderen uit. Hij vertelde dan, hoe hij een Chineeschen tokohouder had weten te verschalken, die hem crediet weigerde, maar er ten slotte toch inliep. Of hoe hij de genegenheid en méér had verworven van een jonge, mooie huishoudster, die toebehoorde aan een ouden, afgeleefden hadji.... Boong was nu juist bezig zijn kornuiten de geschiedenis van de zes flesschen champagne te | |
[pagina 63]
| |
aant.
‘Dáárom zeg,’ beweerde Lammers, een lange, uitgedroogde figuur ondanks zijn twee-en-twintig jaren, ‘dáárom ik partiklier sadja. Alles toch maar pertjoema. Bij goeverment ze nemen nu allemaal sjineezen en inlanders. Kijk maar bij de post. Vroeger postzegel, briefkaart, gollandsche commiezen verkoopen, maar nu....’ ‘Natierlijk’, sprak Krol, 'n stoere Indo, met oogen, die zijn Mongoolsche afkomst verrieden, ‘dat is immers goedkooper werken. Tjoba, 'n blanda moet minstens vijftig pop traktement hebben, maar zoo'n inlander of zoo'n sjinees, wat kan 't de kerel verdomme, als-tie twintig pop krijg, is-tie tevreden. Natierlijk, ach zeg, | |
[pagina 64]
| |
aant.
‘'t Is toch geen reden,’ meende Boong, ‘om inlanders en Chineezen vóór te trekken. De regeering moet eerst voor ons, Indo's, zorgen, en dàn pas voor inlanders en Chineezen. Eerstens zijn wij toch óók Europeanen, ten minste van Europeesche afkomst....’ ‘Maar óók van inlandsche afkomst,’ merkte Perisa, 'n kleine, donkere gestalte, nuchter op. ‘Hou jij je smoel,’ snauwde Boong vriendschappelijk hem af, ‘jouw vader was zeker 'n toekang aer. De mijne werkt bij de waterstaat.’ ‘Nou,’ pareerde Perisa, ‘daar hebben ze óók toekang aers in dienst.’ Boong zwaaide plagenderwijs 'n arm naar Perisa uit, en gaf hem 'n bonzenden vuistslag op zijn mageren rug. Met de andere hand had Boong hem vastgegrepen en vlug kronkelde de kleine Perisa zijn lenig lichaam onder de volgende slag-bedreigingen, tot hij genadiglijk werd losgelaten met de woorden: ‘Ach wat jij, vent, je bent geen schot kruit waard.’ Jij wèl,’ antwoordde de gepijnigde Perisa droogjes. Boong ging niet verder op de plagerij in, en sprak als tot zich zelf, z'n hoofd even krabbend om zich te bezinnen: ‘Wat wou ik zooeven toch weer zeggen.... die vervelende Perisa ook, stomme vent.... | |
[pagina 65]
| |
O ja, ik heb 't altijd gemeen en onrechtvaardig gevonden, dat de totok's, die ons in de wereld geschopt hebben, ons aan ons lot overlaten als we naar 'n betrekking zoeken. In plaats nou òns te helpen, geven ze de baantjes weg aan Chineezen en inlanders. Is dat eerlijk? 't Heet, dat ze ons met Europeanen gelijk stellen, - dan moeten ze ons ook boven Chineezen en inlanders verkiezen, als 't op 'n betrekking aankomt, wat zeg jij, Lam?’ Lammers, die 't altijd prettig vond, dat een ander duidelijk de gedachten formuleerde, welke in zijn trage hersenen werkten, knikte toestemmend met z'n smallen kop. Dat moedigde Boong aan, en hij vervolgde, druk gebarend: ‘Geloof me, ze hebben 't land aan ons, omdat we bruin zijn als de inlanders. Tjoba, mijn grootvader was blank, dan zouen ze 'm zeker 'n gratificatie of 'n prachtig cadeau of 'n lintje gegeven hebben. Denk je ook niet Lam?’ En Lammers liet weer z'n kippekop langzaam op en neer gaan, als bewijs van volkomen instemming. Intusschen was Krol begonnen zijn guitaar te betokkelen en er een pantoenwijsje bij te neuriën. Dadelijk op het hooren van die lieve muziek verflauwde de heftige toon van het gesprek, dat nu spoedig verliep. De amoureuse melodie, spontaan voorgedragen met ingehouden hartstocht, klonk geheimzinnig- | |
[pagina 66]
| |
aant.
‘Maar,’ zei hij, ‘jullie niet allemaal mee, ach. Vooral jij niet, Boong. Ga jij met Lammers en Perisa, die heeft ook 'n guitaar, naar Machmoed dan ga ik met de anderen naar Tek Soei, want als die kleine Kwan van Tek Soei jou ziet, Boong, owah zeg, zij dadlik verlief op jou en ik krijg gaar niet.’ Voor een natuur als die van Boong Portalis was de uitspraak van den onnoozel-oprechten Krol een reden te meer, om zijn geluk ditmaal juist bij het beeldig Chineezinnetje te beproeven, | |
[pagina 67]
| |
dat hij in den geest al in volle schoonheid zag. Had hij te voren er niet aan gedacht mee te dingen naar de gunst van het hem onbekende dochtertje van Tek Soei, omdat hij zijn zinnen gezet had op een veel pikanter avontuur met de schuchtere Ina van Machmoed - nu Krol vreesde dat de kleine Kwan een gemakkelijke prooi voor hem, Boong, zou zijn, nu wilde hij dat toch wel eens probeeren. Hij kon nog altijd naar Ina, als 't met Kwan niet lukte. Juist de onzekerheid, of hij wel slagen zou bij een zoo streng opgesloten Chineezinnetje prikkelde zijn avontuurlijken aard, en op een beslisten toon, die geen tegenspraak duldde, besloot hij: ‘Waarachtig niet, Krol. Ik ga met je mee. Dan had je mij maar niet lekker en begeerig moeten maken met je vertelsel van die aardige Chineesche meid. Ik wil d'r ook wel eens zien. Allo, ga mee, laat ons 'n sado zoeken en wijs jij ons dan maar de weg door 't Chineesche kamp, waar die Tek Soei woont. Lam, jij gaat ook mee. We zijn dan met z'n drieën, da's genoeg.’ En tot de anderen riep hij, alvast voorop wandelend: ‘Saluut, lui, tot kijk!’ Die anderen, Boong's manier van doen kennend, durfden zijn besluit niet te weerstreven en dropen af. Aan het eind van den langen straatweg langs de rivier pinkelden twee lantarens van een sado, | |
[pagina 68]
| |
traag-hobbelend nader zwevend. De drie jongelui hadden de lichtjes dadelijk gezien, en Boong riep, beide handen als 'n toeter voor den mond houdend, uit alle macht: ‘Sadóó!!’ Van het eigenlijke voertuig was in de verte nog niets anders te zien dan een donkere vlek op den maanlichten weg, maar het plotseling sneller dansen en naderen der lantarenvuurtjes bewees dat het geroep verstaan en bevestigend beantwoord werd. In den stillen nacht weerklonken helder het eentonig hoefgeklepper en het rinkelbellend getjingel van het met versiersels rijk opgetuigde sadopaardje, dat bij de nadering der jongelui opeens met een heftigen ruk van den koetsier werd ingetoomd. Krol inspecteerde even het kittige dier, klopte het bemoedigend op den nek en zei tot Boong: ‘'t Is 'n goeie. Laten we maar instappen’. Na een korte onderhandeling betreffend het doel en den prijs van den tocht, sprongen de drie vrienden in het voertuig, want de koetsier vond het een buitenkansje 'n paar krontjongers te rijden: dan genoot hij kosteloos mee van de muziek. En voort ging het, op matigen draf, over de maanlichte, verlaten wegen, terwijl onder begeleiding van Krol's guitaar en Lammers' viool de warme, sensueele bariton van Boong door den rustigen nacht klonk: | |
[pagina 69]
| |
‘Apa goena pasang palita,
Kaloek tida dengan soemboe-nja?
Apa goena bermaïn mata,
Kaloek tida dengan soenggoe-nja?
Boeroeng poetie terbang ka-djati,
Lagi toetoer-nja di makan semoet
Bidji mata, djantoeng hati
Soewarga di mana kita menoeroet?
Anak dara menimba prigi,
Poetoes-la timba, tingal tali.
Biar-la djiwa kakenda pergi
Djangan-la toean bersoesah hati.’
Hij zong het Maleische minnelied met volle, weeke stem, die in den manenacht lichtelijk beefde van onbedwongen passie. Heel zijn minzieke, wellustige aard verried zich in de sentimenteel-innige wijze, waarop hij, half liggend in de sado, de pantoen zong. En dat warme geluid van die verliefde mannenstem scheen te behooren bij het klaarverlichte landschap, vormde een opera-scène met natuurlijke décors. Het was in volkomen harmonie met den puurblauwen tropenhemel, met de vergulde palmen, met de witgepleisterde woningen tusschen het goudgevlekte groen der in den maneschijn droomende boomen, en met den van oosterschen hartstocht fluisterenden nachtwind.... Hier en daar in de huizen werden de stores van een raam opengetrokken om beter te hooren, en menigeen, zoowel oud als jong, die op dat uur lag te woelen in het bed, luisterde vol aandacht naar die volle natuurstem, naar dat karakte- | |
[pagina 70]
| |
aant.
‘Apa goena bermaïn mata,
Kaloek tida dengan soenggoe-nja?’
terwijl daartusschen-door het zacht getokkel zoemde van Krol's guitaar en Lammers' viool. Het gezang ging aan de vensters voorbij als een droeve minneklacht, zwakker wordend, verklinkend tot een flauwe echo in de verte.... Zoo reed de sado met de drie krontjongers straat in straat uit, langs den tramweg, door de Europeesche wijken, naar het Chineesche kamp, stond toen stil op aanwijzing van Krol voor een huis, op welks dak een cactusplant bloeide in een pot.’ ‘Hier is 't,’ zei Krol. ‘Maar de boel is dicht,’ opperde Boong, ‘ik zie nergens 'n lichtje.’ ‘Ze slapen al als varkens, dat spreekt vanzelf’, meende Lammers. ‘Dat weet m'n zuster ook wel,’ antwoordde Krol, ‘we moeten die kleine Kwan juist wakker maken. Kijk, dáar, dàt venstertje op de bovenverdieping, dat is van haar slaapkamer.’ ‘Hoe weet jij dat?’ vroeg Boong. ‘Ze heeft 't mij zelf gezegd, toen in de bioscoop. Ajoh, kom, wij beginnen maar.’ En weer pingpingelden de snaren der guitaar in driekwartsmaat, de viool speelde de melodie, want Boong had geen lust om weer te zingen. | |
[pagina 71]
| |
Hij was teleurgesteld, had gehoopt dat de ligging van het Chineesche huis met zijn ingebogen nok en bonte tegelversieringen in de muren gunstiger was voor een schakings-avontuur. Nu moest hij, om Kwan's venstertje te bereiken, op de daken van de naaststaande perceelen klimmen. Op zichzelf beteekende dat niets voor hem - hij kon klauteren als een aap -, maar hij was er niet zeker van, of al die moeite beloond zou worden. Eerst nu bedacht hij, dat Krol's smaak betreffend vrouwelijk schoon niet de zijne was. Krol, die zelf 'n halven Chinees geleek, zoo meende Boong, vond dikke vrouwen en meisjes mooi; Krol was eigenlijk geen vrouwenkenner als hij, maakte geen onderscheid tusschen dik en mollig. Neen, hij waagde zich niet in het gevaar van een nachtelijken aanval op een Chineesch huis, met zulke onzekere kansen. Verbeeld je eens, dat die jonge Chineesche meid 'n vetkwab bleek te zijn! Och, had-ie maar niet naar dien stommen Krol geluisterd en was-ie maar liever naar het huisje van hadji Machmoed gereden om de mooie Ina. Zij zou dadelijk zijn stem herkend en hem met open armen ontvangen hebben.... En gemelijk zei hij tot Krol: ‘Zeg, kerel, ik verdom 't. Jij kunt die nonna Kwan voor mijn part houen, hoor! Ik ga naar Ina.’ Erg spijtig vond Krol 't niet. Boong was op dergelijke tochten altijd 'n gevaarlijke concurrent. Toch antwoordde hij politiek: | |
[pagina 72]
| |
aant.
‘Nee.’ ‘Nou ja, soedah! Als jij niet wil.... Dus jij wil niet probeeren met Kwan? Nah, soedah?’ ‘Nee.’ Eensklaps klonken op verren afstand de gedempte tonen van een gamelan. De drie vrienden luisterden met eenige spanning 'n poosje. Toen zei Lammers: ‘Dat is wajang tjina, deze.’ De sadokoetsier gaf daarop ongevraagd een bevestigend antwoord. ‘Di mana itoe wajang tjina?’ vroeg Lammers hem. ‘Di kota, toean.’ ‘Ajoh, wij gaan?’ stelde Lammers voor. ‘Ajoh dan maar. Vooruit!’ besliste Boong. De koetsier verstond dat besluit, legde de lange, stijve zweep over het nog amechtige paard en voort ging 't weer, rinkelbellend en hoefklepperend door het slapende Chineesche kamp benedenstad waarts. De sadokoetsier reed op het geluid van den gamelan af in zuidelijke richting, en spoedig waren zijn passagiers het met elkander eens, dat de wajang bij den kapitein-Chinees zou zijn, die, zooals zij zich nu herinnerden, sedert eenige dagen feesten gaf, omdat zijn zoon trouwde. Dat beloofde 'n gezelligen avond, meenden de met- | |
[pagina 73]
| |
aant.
Zoo kwamen ze binnen een kwartier daar, waar ze wezen wilden. Op het groote voorerf van den kapitein-Chinees waren langs de zijden lange, met atap overdekte gaanderijen van bamboe opgesteld, waar een massa speeltafels, voor de gasten, op kleinen afstand van elkaar stonden, elk verlicht door een eenvoudige staande petroleumlamp. Ieder tafeltje was bezet door een viertal partners. Inlandsche bedienden liepen er tusschen af en aan, om dranken en sigaren te presenteeren. Er waren uitsluitend mannelijke Chineesche gasten van allerlei leeftijd; de vrouwen werden in het hoofdgebouw ontvangen en zaten daar in een grooten kring te praten en te snoepen. In het midden van het erf was een vrij hooge stellage van kadjang, bamboe en atap aangebracht, die tot een tooneel diende. Op die tribune werd door fantastisch uitgedoste Chineesche acteurs juist een voorstelling gegeven bij het grillig-flikkerend licht van pekfakkels. | |
[pagina 74]
| |
Het grasveld daaromheen stond vol nontonnende inlanders en Chineezen, waartusschen enkele Indo's. Oorverdoovend lawaai van bekkenslagen, dat, bij wijze van muziek, verscheurde de door zwarten fakkelwalm doortrokken atmosfeer, terwijl een Chineesche hobo, met intens gillende, nasale toonen, mede de handelingen der tooneelspelers begeleidde. Op een ruwhouten bank zaten eenige blijkbaar gegoede, jonge Chineesche meisjes, schitterend van juweelen aan de ooren en in het zwart-glimmende haar, blinkend van gouden kettingen, borstspelden en armbanden. Gladsluitende zijden baadjes deden heur halfontloken lichaamsvormen duidelijk uitkomen en glansden in het helle licht der fakkels. Zij waren dochters van gasten, geleken fijne, glinsterende, exotische bloemenfeetjes te midden der grove inlandsche gemeente. De meesten hadden beeldige gezichtjes, prachtig van kleur, de kleur van theeroosknoppen, met kleine handjes en voetjes, teer en broos als van porseleinen poppen. Zij zaten op een rij stil toe te kijken; de rijkgecostumeerde acteurs op de tribune boeiden haar zeer. Sommigen zagen staroogend met van bewondering open mondjes naar hen op: de stinkende roetwalm der halfuitgebrande fakkels scheen haar niet te hinderen, en in haar verbeelding verhoogde het bekkenlawaai de dramatiek der wajangvoorstelling. De sado met de drie krontjongers hield stil | |
[pagina 75]
| |
buiten het vergulde hek der kapiteinswoning. ‘Jij wacht hier tot we terugkomen,’ beval Boong, uitstappend, den koetsier in het Maleisch. Deze mopperde, zei dat 't al zoo laat en zijn paard zoo moe was; hij had liever dat hij nu maar betaald werd, dan kon hij naar huis gaan. Boong keek hem toen éven dreigend aan, liep verder het voorerf op, deed alsof hij niets meer hoorde. Met één langen blik over het geheele terrein had hij al gezien, dat 't er een royale boel was, dat er nagenoeg geen Europeanen en dat er verscheidene mooie vrouwen waren, inlandsche en Chineesche. De volwassenen onder haar, och, die kon hij meestal gemakkelijk krijgen - hij had ze maar 'n beetje brutaal te fixeeren, dan hardop een geestigheid naar haar smaak te lanceeren, die haar in een schaterlach deed uitbarsten, en hij leidde ze waar hij ze heen wilde hebben. Vooral als hij nog wat geld op zak had en haar begeerte opwekte naar het bezit van 'n zijden doek of 'n fleschje odeur, dingen, welke te koop waren uitgestald in de vele kraampjes buiten het erf. Maar die heel jonge meisjes met nog niet ten volle gerijpte vormen - die waren moeilijk te veroveren en daarom juist voor hem te aantrekkelijker. Ze prikkelden onbewust zijn begeerte, zijn zinnelijkheid, omdat ze niet zoo gemakkelijk te benaderen waren, en schuw-angstig deden voor zijn gloeiende blikken als jonge hinden. | |
[pagina 76]
| |
aant.
Boong en Krol zagen snel op, zoekend met de oogen. ‘Waar, waar,’ vroeg Boong, instinctmatig alvast naar voren dringend, als gunde hij 't zijn kornuit niet, haar 't eerst te ontdekken. ‘Daar rechts van die obor,’ beduidde Lammers nader. ‘De middelste van de vijf, dat is ze.’ ‘Ja waarachtig. God, zeg, ja, dat is ze, Kwan van Tek Soei.’ De drie vrienden naderden de bank, gingen vlak achter de meisjes staan. Boong monsterde haar een voor een van ter zijde, zonder dat zij het nog opmerkten, en hij vond inderdaad de kleine Kwan 'n beeldje. Zij was de mooiste van de vijf. Die dikke Krol had er ditmaal waarlijk niet te veel, eer te weinig van gezegd. En zoo klein was ze niet. Net rijp genoeg om geplukt te worden, dacht Boong. Wat 'n volle kondee, wat 'n prachtig lenig lichaam, met die jonge, onder het blauwzijden baadje éven uitpuilende borstjes! Het duurde niet lang, of Boong had voor niets en niemand meer aandacht dan voor Kwan. Ze was ook de vroolijkste van het groepje, lachte met 'n fijn zilverklankig stemmetje om 'n handvol snoepgoed, dat een der anderen had laten vallen en dat meerendeels | |
[pagina 77]
| |
door vermenging met zand oneetbaar was geworden. De meisjes, uitgezonderd Kwan, die zitten bleef, hurkten neer en grabbelden, gierend van pret, naar de gevallen snoeperij, elkander dan plagend de smerig geworden suikerkoekjes tegen den mond duwend. Krol nam de gelegenheid te baat om de alleen zittende Kwan in het geelblanke nekje even te kietelen. Ze kromp dadelijk in elkaar, omdat ze 't niet verdragen kon, en lachte zenuwachtig, denkend dat een vriendinnetje haar stil van achter beslopen had. Maar toen Krol het gekietel herhaalde, nu wat dieper in den hals, voelde ze aan zijn dikke, warme vingers, dat de hand niet aan een vriendinnetje kon toebehooren, stond verschrikt op, zag om en herkende Krol, dien ze wel meer ontmoet had in gezelschap van haar vader. Meenende dat hij ook tot de gasten van den kapitein-Chinees behoorde, verdween de verschrikte uitdrukking van haar poppig gezichtje en glimlachte ze verlegen. ‘Je bent toch niet bang voor me?’ vroeg hij in het Maleisch. ‘Ik ben de vriend van je vader. Je kent me toch wel, Kwan?’ ‘Toewan Krol....?’ ried ze, nu minder vreesachtig en verlegen. ‘Ja, ja, dat heb je goed onthouden’, antwoordde Krol verheugd. Nu drong Boong zich op, ging vlak bij het | |
[pagina 78]
| |
aant.
‘En ik ben ook 'n vriend van je vader.’ Kwan stak een losgeraakte briljanten haarspeld vaster in haar blauwzwarten kondee, keek den knappen Indo tersluiks wantrouwig aan en schudde ongeloovig 't glanzende kopje. ‘O, ik heb je gekend al toen je nog in 'n oto rondliep, maar ik ben na dien langen tijd op reis geweest, daarom ben je mijn gezicht vergeten,’ loog Boong. En doordat Krol deze bewering niet tegensprak - hij durfde 't niet voor Boong -, begon Kwan er geloof aan te slaan. Ze vond het niet onmogelijk. Hoe meer ze naar Boong keek, hoe meer sympathie zijn gespierde en toch slanke gestalte, zijn vurige oogen en zijn mannelijke jeugd bij het Chineesche meisje wekten. ‘Heb je al koekjes en limonade gehad?’ vroeg Boong haar. ‘Anders zal ik 't dadelijk voor je halen, achter bij 't buffet. Of wil je liever 'n portie van dat gekleurde ijs....? Ik kan alles voor je krijgen wat je maar wilt, want ik ben hier zoo goed als in m'n eigen huis bij de kaptein. De kaptein is 'n groote sobat van m'n vader. Zal ik....? Kom, weet je wat, laten we 't samen gaan halen. Krol volgt ons dan wel.’ Meteen gaf Boong den verbaasden metgezel 'n wenk, om hem in z'n operatieplan niet langer hinderlijk te zijn en zich op 'n afstand te houden. | |
[pagina 79]
| |
't Was een stout plan, dat moest Krol erkennen ondanks zijn ergernis, want hij had dolgraag het meisje voor zichzelf behouden, voelde echter zijn eigen gemis van energie, van durf, en zag met leede oogen toe, hoe die onvervaarde Boong met iedere minuut veld won. Lammers, die zich onderwijl interesseerde voor het spel der Chineesche acteurs op de bamboezen tribune, had al dadelijk begrepen, waar Boong het heen wilde sturen en toen hij merkte dat diens plan begon te vorderen, maakte hij aanstalten om naar de wachtende sado terug te keeren. Want hij meende er zeker van te zijn, dat het wel op een brutale schaking uit zou loopen. De gelegenheid was er te schoon voor. Het meisje zelf, aanvankelijk besluiteloos, liet zich door de beslistheid, waarmee de mooie Indo sprak, allengs overhalen. Vooral het aanhoudend zwijgen van den haar bekenden Krol, die, al nam zijn innerlijke woede toe, bang was voor Boong, versterkte haar in het geloof, dat de vreemde jonge man stellig een vriend van haar vader kon zijn. Waarom niet? Anders zou toewan Krol het toch tegengesproken en haar gewaarschuwd hebben? De wijze waarop Boong haar aanzag met zijn van dierlijken lust gloeiende oogen en de zachte, geheimzinnige toon, waarop hij nu verder tot haar sprak en waarin de hartstocht trilde, wekten in haar een verlangen dat geheel nieuw voor haar was. Zij bezat inderdaad een | |
[pagina 80]
| |
zucht naar het buitengewone, want haar leven was zeer eentonig thuis en van buitenaf drongen dagelijks verhalen en mededeelingen tot haar door, welke haar begeerig maakten, eens iets te zien, te beginnen en te doen, dat nu eris een bijzonderheid zou zijn. Ze voelde zich al zoo groot, zoo'n beetje vrouw, en die voortdurende bewaking door tante's en baboe's verveelde haar geducht. Ze snakte naar vrijheid, wilde ook wel eens met jonge mannen praten, die geen familieleden van haar waren, en deze knap-uitziende Indo met zijn vleiende, warme stem, zijn heerlijke, sprekende oogen en zijn plotseling door haar gevoeld overwicht, trok haar aan. Die sympathie groeide snel aan, bij elk woord en elk gebaar van Boong, die op haar een groote bekoring wist uit te oefenen. Hij kon zich zoo voordoen, alsof hij, de doodarme, scharrelende Indo zonder beroep, een zekere macht, een bepaalden invloed had op menschen en dingen, welke ver buiten haar levenskring waren. En dit maakte het meisje nieuwsgierig naar die menschen en die dingen. O, ze zou zich wel aan hem durven toevertrouwen, hij, die immers haar vader kende.... En toen hij, als zonder opzet, zoo terloops keek naar de prachtige volle maan, fluisterend 't idee opperde om te toeren in dezen stillen nacht, zingend de mooiste pantoens, die hij kende.... toen greep hij haar mollige vingertjes die lichtelijk beefden in zijn warme, gespierde hand. Zij was, geboeid | |
[pagina 81]
| |
door zijn geheimzinnig gefluister, ondoordacht met hem meegeloopen tot aan de straatpoort. In de schaduw van een grooten tamarindeboom, door welks fijne loover het gouden maanlicht zeefde en op den grond een stramien teekende van licht en schaduw, trok hij haar opeens naar zich toe en met een stem, heesch van passie, zei hij in haar oor: ‘Kom mee met mij, we zullen buiten toeren in den maneschijn, ik heb 'n lief huisje, ver van hier. Daar zal ik de verrukkelijkste pantoens voor je zingen en je liefhebben als mijn godinnetje.... Kom, lieve, kleine Kwan, ga met me mee, je weet niet hoe gelukkig je me zult maken en hoeveel genot je wacht....’ Zij was 'n oogenblik bedremmeld, kon niet antwoorden, omdat ze voorgevoelde een geheim genieten, waarvan ze het bestaan vermoed had altijd, maar niet kende. Een machtige gewaarwording dwong haar tot een zoet zich overgeven, maar de angst voor haar familie, die zij daar achterliet in de schitterend verlichte woning van den kapitein, flitste even in haar op. Ze wilde spreken, maar op dat moment had Boong haar met zijn krachtige armen vlug opgetild en in de sado gedragen. Die onverwachte handeling bracht haar geheel van streek en scheen haar tong te verlammen. Een wenk van Boong en de sado vloog over den maanbeschenen weg, in razende vaart.... | |
[pagina 82]
| |
Krol had met leede oogen de geleidelijke overwinning gevolgd, welke Boong Portalis behaalde op het snoepige Chineezinnetje. Wangunst en woede vervulden zijn gemoed. Wat 'n gelukskind was dan toch ook die Portalis! Zou hij een toovermiddel gebruiken bij al die overwinningen? Of zou hij een talisman bij zich dragen, die de macht bezat, alle vrouwen zoo gedwee en verliefd op hem te maken? Boong was 'n welgevormde jongen, dat was waar, maar juist die inlandsche en Chineesche vrouwen kijken niet, althans niet in de eerste plaats, naar schoonheid bij 'n man. Krol had 't al zoo dikwijls opgemerkt dat de prachtigsten onder die vrouwen de leelijkste mannen toebehoorden. En hij zou er toch zoo graag achter komen, hoe die Boong 'm dat lapte. Als hij, Krol, hetzelfde probeerde, mislukte 't bijna altijd, ten minste bij de mooie vrouwtjes. En toch gaf hij er meer voor uit, offerde er zich meer voor op, deed er meer moeite voor, kleedde hij zich er beter voor. Wat had hij al niet gedaan, om 'n beetje in de gunst van die kleine Kwan te komen! Stiekum, waar haar vader bij was, of openlijk, wanneer zij alleen speelde 'n enkele maal voor haar huis, had hij haar aardige dingen gebracht - 'n doos bonbons waarop ze verzot was, eenige heerlijke vruchten, allerlei odeurtjes - zonder ander resultaat tot dusver dan dat ze hem blij toelachte en dank-je zei. Zoo'n vent als Boong daarentegen, dien ze | |
[pagina 83]
| |
aant.
| |
[pagina 84]
| |
tegen de stoere borst van Boong, die heete patoens zong in den manenacht.... Hij kon dat gedachtebeeld niet van zich afzetten, het vervolgde hem, van dit oogenblik af, overal waar hij doelloos ronddoolde over het groote, rumoerige erf van den kapitein-Chinees. En hij zon op wraak. O, hij zou met innig genot het breede zakmes, dat hij gewoonlijk bij zich droeg, en welks heft hij nu werktuigelijk al omklemd hield, steken kunnen in 't valsche hart van dien gehaten mededinger. En indien hij niet bang was voor de politie van de benedenstad, die het onverklaarbaar geheim scheen te bezitten om alle misdaden te ontdekken, dus zeker ook de zijne - hij zou 't vannacht nog doen. Niet hier op 't erf, 't was er veel te druk en hij zou direct gepakt worden, - maar op een andere plaats, wanneer die beroerling er niet op verdacht kon zijn. De drukte hield aan; trouwens het Chineesche wajang-spel was nog lang niet ten einde. Na een korte poos rust, aangevuld door zachte gamelan-muziek, welke van den zuidelijken kant van den tuin klonk, begon het weer opnieuw, den ganschen nacht door. Ook de gasten bleven allen; niemand dacht aan huiswaarts gaan. Het was er gezellig en men amuseerde er zich op kalme en rustige wijze, te midden van soms oorverdoovend bekkengeraas. | |
[pagina 85]
| |
Krol zocht nu naar Lammers, in de hoop dat deze hem zou kunnen bevrijden van de kwellende, naijverige gedachte aan Kwan, maar die was nergens te vinden. Rustig bewoog zich de stil-genietende inlandsche menigte over het wijde grasveld om de speelgalerijen en om de wajangstellage. Krol had zoo ongeveer een paar uren geloopen, gekheid makend met inlandsche meiden, strootjes rookend en pratend over de rijkdommen van den kapitein-Chinees met andere Indo's die hij kende. Het was ver over middernacht geworden en de maan had onderwijl een zuidelijker stand aangenomen. In de rustige feeststemming op het voorerf was geen verandering gekomen. Vol geduld en ambitie zaten bij de brandende staande lampjes de speelgasten nog om hun tafeltjes; zaten in het hoofdgebouw de vrouwen nog in een grooten kring te babbelen; acteerden nog onvermoeid de wajang-artisten op de tribune; nontonden, met slependen gang, nog de inlanders om de galerijen en kraampjes; klonken nog de gamelantonen en daartusschen-door het zangerig gegil van een ronggèng. Ook de Chineesche meisjes op de bank waren er nog, ieder met een peperhuisje versch snoepgoed in de hand. Soms staarden zij minutenlang met open mondjes de heftig gebarende acteurs aan, vergaten dan te snoepen. Eerst waren ze | |
[pagina 86]
| |
weg geweest om Kwan te zoeken, doch haar niet vindend, en meenend dat zij binnen was geroepen in 't hoofdgebouw om 't een of ander te doen, waren ze teruggekeerd naar de bank, die daar uitsluitend voor haar was neergezet, en dachten niet meer aan het verdwijnen van Kwan. Deze nu kwam onder Boong's geleide ongemerkt zich weer bij de anderen voegen. Zij zag er niet meer zoo netjes en gladjes uit. Heur haar glom niet als te voren en lag niet meer zoo onberispelijk plat neergekamd op 't hoofd, doch kruivig en in de war 'n beetje. Haar zijden baadje had een scheur in den linkerelleboog en de sarong hing niet meer zoo kreukeloos haar langs de heupen. Bedeesd, met een vreemden blik in de oogen, schoof ze, alsof er niets gebeurd was, tusschen de andere meisjes in. Maar die anderen merkten dadelijk dat vreemde en slordige in haar, riepen verbaasd bijna tegelijk: ‘Hé, waar kom jij vandaan, Kwan?’ Zij lachte beschaamd, wist zoo gauw niet een antwoord, maar toen die vraag herhaald werd door de nieuwsgierigste der vriendinnetjes, zei Kwan, kijkend naar den grond: ‘Ik ben binnen geweest en ben in slaap gevallen op den divan...’ ‘Tjies, slaapkop!’ plaagden de meisjes. ‘Kun jij niet eens een nacht opblijven net als de groote menschen? Wij wel. Wij blijven tot den nieuwen dag op.’ | |
[pagina 87]
| |
En meteen gaapte het eene vriendinnetje na het andere heviglijk. Boong en Krol hadden elkander weer op het terrein ontmoet. Bij het zien van Boong kon Krol zijn jaloezie en woede moeilijk meer verkroppen, en verlangend toch iets te zeggen over de gemeene handelwijze van zijn kornuit, sprak hij schamper: ‘Je bent toch eigenlijk 'n smerige vent, zeg, Boong.’ Boong zag even op, was niet gewoon aan den vermetelen toon van den ander. Krol, onwillekeurig aangemoedigd door dat zwijgen, ging voort met steeds minder zelfbeheersching: ‘Verdomd gemeen van je!’ ‘Wat?’ vroeg Boong, als begreep hij niet, waarop Krol doelde. ‘Hou je maar niet van d'n domme! Kwan was van mij.’ ‘Zoo?’ ‘Ja, zeker. Zij was voor mij bestemd.’ ‘Waarom heb je d'r dan niet genomen?’ ‘Omdat.... omdat jij zoo ploertig was, om ze van mij af te troggelen.’ Krol kon zich niet meer inhouden. ‘Ploertig? Zeg, vent, weet je wel wien je voor je hebt?’ ‘Warempel wel. Je hebt zoo even op de brug gezeg dat ik Kwan voor mezelf kon houen, dat je niet wil probeeren met haar en | |
[pagina 88]
| |
dat jij naar Ina zou gaan. Waar of niet? Perisa en Lammers kan getuigen. Durf je zweren: God zal mij straffen, ajoh....?’ De toon van het gesprek tusschen beide vrienden werd heftiger, de gloed der oogen toorniger. Enkele inlanders, afgaande op het kijvend geluid, groepeerden zich om de twistende Indo's, zagen hen beurtelings aan met een vragend-nieuwsgierigen blik, wat dit worden en wie wel 't meest brani zijn zou. Dat prikkelde de twee rivalen en vuurde hen onwillekeurig aan in den strijd tegen elkander. Zoo werd de valsche schaamte tegenover de steeds in aantal aangroeiende omstanders, waarbij zich ook vrouwen hadden gevoegd, als een wind die de vechtvlam aanwakkerde. ‘Ik doe wat ik wil,’ zei Boong, uiterlijk kalm, maar op beslisten toon. ‘Ach wat, jij! Jij ben een smeerlap, zeg! Kwan is van mij en niet van jou.’ Boong lachte hatelijk. ‘Dan kom je te laat, vent. Ik heb d'r zooeven wat lekker gezoend en....’ Hij maakte een veelbeteekenend gebaar. Dit bracht Krol buiten zichzelf van drift. Zijn borst hijgde, hij kreeg 't benauwd van de hartklopping, terwijl het bloed hem naar 't hoofd steeg. ‘Schurk! Hond...’ En, zich niet langer bedwingend, gaf de woedende Krol Boong een slag in zijn gezicht. Boong, nog altijd uiterlijk kalm, zette zich | |
[pagina 89]
| |
nu in postuur, vragend met van haat sissende stem: ‘Zoo, ventje, wil je vechten? Ajoh, vooruit dan! Kom maar op!... Klaar?’ Nadat hij zijn tegenstander met één oogopslag goed opgenomen had, deed hij in boksershouding een sprong voorwaarts, maakte met de linkerhand een schijnslag in de richting van diens buik, vervolgens met de rechtervuist een snelle beweging naar diens gezicht... 'n stomp... en Krol's neus, onder 'n licht gekraak, bloedde hevig. Krol, geen kans ziende den vluggen Boong aan te vallen, moest er nu verder op bedacht zijn, zich tegen de vuistslagen van den ander te verdedigen. Het regende slagen op Krol's dikken kop, en stompen tegen zijn buik; hij werd hoe langer hoe meer achteruit gedrongen tegen de menschenhaag op, die hen omringde. Zienderoogen zwoegden de lijven der kampende jongemannen, zwollen hun bebloede aangezichten onder de worsteling. Eindelijk viel Krol's zware gestalte met 'n smak neer, vlug legde Boong hem zijn knie op de borst en hij vond nog tijd om uit zijn broekzak een ijzeren krakeling te voorschijn te halen. ‘Dat 's valsch,’ riep Krol met heesche stem, toen Boong de vingers in het ding spande. Maar, eenmaal aan den gang, was de sterke Portalis niet meer te houden, werd hij onmeedoogend, razend, wreed. | |
[pagina 90]
| |
aant.
De inlanders, zich niet durvende mengen in den strijd om de vechtenden te scheiden, begonnen zich wel ongerust te maken over het lot van den onderliggenden Indo, wiens aangezicht nu door de krakelingslagen zoo akelig toegetakeld en verwond werd, rood van bloed en builen, dat de vrouwen medelijdend haar gezichten daarvan afwendden en de een na de ander angstig den kring verlieten. Een oude inlander waagde Boong toe te roepen: ‘Soedah, toewan, mampoos nanti...’ ‘Je zult eerst excuus vragen’, eischte Boong van den verminkten overwonneling. Maar deze verweerde zich niet meer, bleef zwijgen en lag daar als een doode. ‘Amok!’ schreeuwde dezelfde oude inlander. En in een oogwenk veranderde het aspect van het rustige feestterrein. Als een met den vinger verstoorde mierenhoop ging de dichte menschendrom uiteen, vluchtte naar alle kanten, begon te rumoeren en te gillen. Eenige Chineezen, opstaande van hun speeltafels, wapenden zich met stokken en messen, liepen het erf op, zoekend naar den amokmaker. In de meening dat hij Krol doodgeslagen had en merkende hoe de menigte op hem dreigde | |
[pagina 91]
| |
aant.
|
|