De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekendII.Het huisje, waarin Portalis woonde al vele jaren, lag vlak aan den grooten weg, die naar het station leidde. Het was geheel van bamboe opgetrokken, de wanden waren wit gekalkt en de vloer bestond uit roode steenen tegels. De voorgalerij, gemaskeerd door verdorde crotons en verwaarloosde palmen in oude, gebarsten en gehavende potten, was zoo smal, dat de vier | |
[pagina 17]
| |
aant.
Binnen waren drie kamertjes, waarvan er een uitkwam op een betrekkelijk ruime achtergalerij. Daar stonden een dispenskast, een paar luierstoelen van djatihout, andere stoelen en een gendierak van een grove houtsoort, terwijl aan de wanden een portret van Paul Krüger, een kantooralmanak en verscheidene reclameplaten van levensverzekeringen en stoomvaartmaatschappijen waren geplakt. In het huisje was het overal schemerdonker, zelfs midden op den dag, behalve de achtergalerij, die aan de zonzijde lag. Langs het kleine, armelijke perceel, dat nagenoeg geen erf had, liep een steegje naar de kampoong. In de buurt altemaal woninkjes van dezelfde soort, het een beter onderhouden dan het ander, hier en daar afgewisseld door een rijkvoorziene waroong van een Chinees, een houten ijshuisje, dompige, enge werkplaatsjes van inlandsche horloge- of zadelmakers, aan het eind een grootere Chineesche toko, waarin sarongs, katoentjes, goud- | |
[pagina 18]
| |
aant.
Het kon er op sommige uren druk zijn in die straat: al wat naar het station moest of er vandaan kwam, ging daar voorbij - wagens, sado's, auto's, grobaks, fietsers, militairen, rondventers, en koelies. Jonge inlanders voetbalden dwars over den weg met een dikke prop van krantenpapier, Chineesche kinderen vliegerden tusschen de hollende sado's door, waterdragers, met houten gieters aan het juk, besproeiden de stoffige straat. Want, hoewel het pas acht uur in den morgen was, scheen de zon reeds fel en beloofde een gloeiend heeten dag. Nu al was de atmosfeer droog en vol stof, dat telkens door de rijtuigen werd opgejaagd en zich, dalend, hechtte aan daken, deuren en vensters der huizen en zelfs in de vertrekken drong. Er hield voor het huisje van Portalis een kar balon stil. Moeizaam steeg er een jonge Indo uit, in een smerig khakipak, op bloote, zwaar bemodderde voeten, een breedgeranden zonhoed diep over het hoofd gedrukt, over den linkerschouder een dubbelloop jachtgeweer, waaraan een bundel geschoten snippen en woudduiven was bevestigd. Hij was kloek gebouwd, kon even twintig jaar zijn, maar zijn loome bewegingen verrieden nu vermoeienis. Ook zijn prachtige, zwarte oogen, waarin een brutale gloed smeulde, hadden op dat oogenblik een moeë | |
[pagina 19]
| |
aant.
‘Wacht’, zei hij, al geeuwend en zijn armen rekkend, tot den voerman in 't Maleisch, ‘ik kom dadelijk terug om 't zwijn te halen. Laat 't beest zoolang maar stil liggen. Pas op, gladakker, als je ermee van door durft te gaan.’ De voerman keek glimlachend tersluiks naar het ruige cadaver van een groot wild zwijn, dat hem als voetkussen diende. Traag beklom de jager het drietal trappen van Portalis' huisje, en staande in de deur riep hij: ‘Hé, is 'r niemand thuis? Allo, Tietie, waar ben je? Laat Katjong 'ns uit de kar halen, wat ik meegebracht heb.’ En meteen liep hij het gangetje tusschen de kamers in. Het weduwtje, heel jong nog, met een frisch Indisch gezichtje, snelde uit de keuken op hem toe, blij hem te zien, zeggend: ‘Wah, Boong, ben je d'r eindelijk! En zoo leuk dat je juist vanmorgen komt.’ ‘Wat dacht je dan?’ antwoordde hij onvriendelijk. ‘Tjang zal lekker zijn, als ze hoort dat je d'r bent. Waar... was je àl dien tijd, Boong?’ ‘Gaat je niks aan. Roep Katjong.’ Het bleek niet meer noodig. De kleine bediende, die zoo genoemd werd, en zoowel spen als tuinjongen in huis was, had op het hooren van | |
[pagina 20]
| |
aant.
‘Wah!’ zei ze, ‘zoo groot, ja. Lekker, straks dendeng maken. Komt net van pas. Ze blijven allemaal hier eten.’ ‘Dat 's nou mijn present voor Grootpa, voor z'n feest. Wat zeg je daar nou van?’ ‘O, heerlijk! Zóó groot hebben we d'r nooit een gezien...’ ‘En gehad, mag je wel zeggen. 't Heeft me potdomme moeite genoeg gekost om dat kreng neer te schieten. Zonder drijvers, moet je denken. Ik héél alleen 's nachts in die rawah van Petjilan. Kijk hier m'n kuiten 'ns en m'n nek, hoe die vervloekte muskieten, zulke kanjers! me half dood gevreten hebben...’ ‘Zal ik de wondjes even insmeren met...’ ‘Ach, neen, soedah! Laat maar. Komt terecht. Betaal de kar maar, want ik heb geen rooie duit.’ Tietie keek bezorgd op, vroeg aarzelend: ‘Hoeveel...?’ ‘Twee pop. Heelemaal van Petjilan, dat 's tien paal hier vandaan.’ ‘Adoe, zooveel!... Als ik 't maar heb, Boong...’ ‘Nonsens, dat zwijn is 't waarempel wel waard. Niet?’ Tetie, zoekend-grabbelend in 'n linnen zakje dat aan haar oedit hing, antwoordde haastig: | |
[pagina 21]
| |
aant.
Maar ze bedacht, hoe jammer 't was van de weinige contanten in huis, die nu onverwacht moesten worden besteed aan 'n karreman. Zonder zwijn zouden de gasten misschien toch ook lekker eten. Zij had immers zelf den eendschotel toebereid, Dorus had schapebouten gezonden en de huishoudster van John zou een groote bandeng meebrengen. Daar was genoeg, heusch, daar was genoeg. Met 'n zucht reikte ze eindelijk, na lang gezoek in 't linnen zakje, eenige kwartjes en dubbeltjes aan den wachtenden Katjong over, om den karreman te betalen. ‘En geef me nou gauw wat te eten, Tietie. Ik verrek van de honger. Heb je nasi-goreng?’ Het jonge vrouwtje haalde dadelijk het gevraagde uit de dispenskast en zette het op tafel. Ze vond 't zonde, dat de mooi met struifsneedjes gegarneerde nasi-goreng, bestemd voor de rijsttafel straks, nu al werd aangesproken, maar ze durfde Boong nooit iets weigeren. Ze was eigenlijk zijn tante, doch van jongs af, wegens het geringe verschil in leeftijd, gingen ze als broer en zuster met elkaar om. Ofschoon ze Boong in 'n enkel opzicht bewonderde - hij kon soms zulke vreeselijk brutale streken uithalen en hij was zoo'n mooie vent - was ze toch meestal bang voor hem. Niet dat hij gemeene dingen met 'r zou doen, wat hij wèl deed met andere jonge | |
[pagina 22]
| |
vrouwen en meisjes, die hem niet weerstaan konden, maar ze vreesde zijn brutale kracht, zijn dolle drift, zijn wraakzucht, zijn wreedheid. Zooals hij daar nu zat te smullen van de nasi-goreng, gulzig etend met zijn handen, lawaaierig smekkend met tong en lippen, had hij iets dierlijks over zijn heele wezen, dat haar beangstigde en aantrok tevens, als zij keek naar zijn forsche en toch zoo fijn belijnde armen, die mollig zwollen uit de opgestroopte mouwen; naar zijn mooie, egaal bruine vingers, met de hoog gevulde muizen van den duim, die kracht en wellust verrieden; naar zijn blank, gaaf gebit, dat zoo makkelijk de stukken braadvleesch vaneen scheurde; maar bovenal naar zijn diep-zwarte, stil-vlammende oogen, omzoomd door lange krulwimpers, waarin de vrouwen heerlijke beloften konden lezen van schakersmoed en liefdesgenot. Een vast onderdak had hij eigenlijk nergens. Nu eens bracht hij nachten door in het ouderlijk huis, dan weer sliep hij bij een bevrienden Chinees of kampoonghoofd, soms ook wel in een gardoehuisje - dat kon hem niets schelen. De vrouwen en meisjes van de geheele wijk wisten dat, kenden zijn avontuurlijken aard, spraken onder elkaar kwaad van zijn zinnelijke natuur maar als ze hem zagen, onverwachts, van nabij of uit de verte, dan maakten zijn slank-gespierd lichaam, zijn gelijkmatige, lichtbruine kleur en zijn schitterende, koolzwarte oogen een bedwelmenden indruk | |
[pagina 23]
| |
aant.
Nadat gedurende een poos in de achtergalerij niets gehoord werd dan het luid gesmek van den etende, zei Tietie: ‘Zeg, Boong, ik laat jou alleen, hoor, want ik moet Tjang helpen. Kasian, ze wacht al zoo lang.’ Boong, met een vollen mond, antwoordde: ‘Ga je gang. Maar eerst wou ik weten, waar Grootpa is.’ ‘O, ze hebben hem gister verzocht, om deze morgen bij de raad te komen. Hij had geen dienst, zeien ze, maar ze moesten hem dáár spreken.’ ‘Natuurlijk,’ viel Boong gepikeerd uit. ‘Die hooge pieten zijn verdomme te trotsch om d'n ouwe hier in zijn huis te komen slamatten. Ik snap 't wel.’ ‘We zouen die heeren hier toch ook moeilijk kunnen ontvangen, vind-je ook niet, Boong?’ vroeg Tietie zacht. ‘En waarom niet? Ze zullen d'r toch niet van krepeeren als ze vóór op die rotte stoelen zitten? Ze hoeven niet eens te zitten, als ze niet willen, maar 't hóórt toch, dat ze hier komen, dat zeg ik.’ ‘Nou ja... als ze Pa maar 'n groot present geven, dan is 't ook goed.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Hm,’ smaalde Boong, ‘'n aalmoes misschien...’ ‘Ja, 't gouvernement zal 'm dankbaar zijn! Kan je begrijpen!’ Hij veegde zich de vettige lippen met de linkermouw af, en vroeg toen op gedempten toon, terwijl hij Tietie niet aanzag: ‘Zeg... Tietie is... Lien in al die dagen niet hier bij je geweest?’ ‘Lien Smits? Neen, geen enkele keer. Ze kon geen permissie krijgen van de weesmoeder en ook niet van de menschen waar ze bij werkt.’ ‘Is ze nog altijd bij die modiste op Pasar Baroe?’ ‘Ja. Och, ze heeft 't daar goed, hè.’ ‘Hoeveel krijgt ze daar ook weer?’ ‘Tien gulden.’ ‘Schandelijk betaald. 'n Goeie baboe verdient nog meer.’ ‘Maar ze is 's avonds vrij.’ ‘Dàt moest 'r nog bijkomen! Dus je hebt d'r in lang niet ontmoet?’ ‘In geen twee weken. Maar ze komt vandaag. Als ze 'r ten minste aan denkt...’ ‘Waaraan?’ ‘Wel, aan Pa's feest. Toen ik 'r 't laatst sprak, beloofde ze stellig te komen. Nou, Boong, ik kan Tjang werkelijk niet langer laten wachten. Ze moet nog heelemaal gewasschen en gekleed, kasian, en ik had haar zoo beloofd, haar vandaag vroeger dan anders te helpen. Ach, jij ook, waarom hou je me zoo lang aan de praat!’ | |
[pagina 25]
| |
Meteen gaf ze haar neef 'n klap op z'n schouder en verdween in een der voorkamers. Alleen gebleven, zat Boong, de handen diep in de broekzakken, te staren op zijn leeg bord. Hij dacht aan Lien Smits, het zeventienjarig weesmeisje, dat onbewust op hem een eigenaardigen invloed uitoefende, zoo vaak hij haar zag. Zij was niet bepaald mooi, maar er lag zoo een waas van liefelijkheid, kuischheid en zachtheid over haar heele wezen, dat dadelijk opviel, niettegenstaande zij zeer weinig sprak. Het was 'n liefelijkheid, die onwillekeurig tot streelen en koozen noopte; 'n kuischheid, die de zinnen prikkelde; 'n zachtheid, die zwijgend om bescherming vroeg. De opslag van haar groote, vragende oogen kon hem soms doen duizelen, als zou hij op dat moment zijn verstand verliezen. Haar dikke, donkere haarvlecht, tot aan haar knieën afhangend langs het tenger insectenlijfje, kon hem minuten lang in stille vervoering brengen of tot een wild verlangen opzweepen, om die massa haar los te woelen en er zijn gloeiend hoofd in te verbergen. En als hij lang keek naar de dofglanzende, gitzwarte donshaartjes, welke, fijn en gracelijk als 't jonge loof, opkropen langs haar bruin halsje, dan moest hij zich met geweld beheerschen om haar niet in zijn krachtige armen te prangen en dat halsje te bedekken met brandende kussen. Maar 't meest verbijsterde hem haar beminnelijke, bedaarde stem, die klonk als | |
[pagina 26]
| |
aant.
Hij dacht aan dat alles, zooals hij er al dikwijls aan gedacht had: op zijn zwerftochten door sawahs en kampoongs, op de jacht en bij 't visschen. Altijd weer moest hij aan Lien denken. En waarom toch? Waren er geen andere meisjes, veel mooier en molliger dan zij? Kon hij niet elke vrouw krijgen, die hij verlangde, als hij er maar wat moeite voor deed? Had niet verleden jaar nog een ander meisje, dat hij trouw beloofde, zich uit wanhoop vergiftigd, toen zij ontdekte dat hij zich afgaf met... haar eigen moeder, die gedurende enkele maanden in zijn onderhoud voorzag? En d'r was stellig niks aan, om Lien Smits voor zich te winnen; hij zag kans dat groote kind binnen een dag tot zijn prooi te maken... maar hoe kwam 't, dat hij 't niet doen kòn, niet durfde, niet wenschte, hoe vurig hij haar ook begeerde? Wat was 't, dat hem met een zekeren schroom en eerbied vervulde, juist tegen dit weerlooze weesmeisje? Den blik van alle andere vrouwen weerstond hij brutaal, bijna spottend en verachtend, zeker als hij was van zijn overwinning, indien hij maar wilde - maar hààr, Lien's oogen, schenen hem stom en gedwee te kunnen maken. Hij begreep er niets van... Had hij haar dan lief, zóó lief, om haar voor altijd tot zijn vrouwtje te nemen? Maar hoe zou dat ooit kunnen? | |
[pagina 27]
| |
aant.
| |
[pagina 28]
| |
liep, kromgebogen onder een vracht van opgestapelde kooien, waarin ook rasduiven en vechthanen zaten, dan wekte dat gezicht dadelijk z'n begeerte op, want hij was een liefhebber van die dieren. Vooral de hanen trokken zijn aandacht, omdat ie een kenner was en dikwijls grof geld met hanengevechten gewonnen had. Toch haalde geen genot, van welk gewin ook, bij dat van het spelen met Chineesche kaarten. Dàt was een passie van 'm... Och, honger behoefde hij nooit te lijden, altijd had ie volop te eten, ook al was hij - wat zeer dikwijls gebeurde - buiten betrekking. Hij kwam zonder moeite aan eenig geld als ie 't noodig had. 't Is waar, voor zich alléén... en daarom was 't onmogelijk, om aan trouwen te denken. Dit leventje, dat ie tot nog toe geleefd had, was zoo geheel naar zijn zin, dat ie zich een radikale verandering daarin moeilijk kon voorstellen. Hij gevoelde heelemaal geen drang in zich naar verbetering van zijn bestaan, en als hij hoorde van z'n kennissen, dat een van hen promotie gemaakt of een voordeeliger betrekking gekregen had, liet hem dat onverschillig. En dat gemis van drang naar vooruitgang, die onverschilligheid voor lotsverbetering, die tevredenheid met den bestaanden toestand van zijn innerlijk en uiterlijk leven waren 't, die hem telkens in botsing brachten met de verstandigsten onder zijn familieleden. In de eerste plaats met | |
[pagina 29]
| |
aant.
Zoo hoog was nog nooit een Portalis geklommen. Geen wonder, dat de gansche familie Vincent beschouwde als de beste loot van den ouden stam, die eeuwen terug, ten tijde der Oost-Indische Compagnie, wortelde in Portugeeschen grond. Werd Boong, de zoon van John, gefêteerd om zijn mannelijke schoonheid, Vincent was om zijn leergierigheid en vroegtijdig ambtenaarschap de trots van ouders, grootouders, broer en nichten. Dat wist Boong heel goed, en daarom had ie stierlijk 't land aan Vincent: hij kon 'm niet uitstaan. Ze waren beiden van denzelfden leeftijd, doch gingen weinig met elkaar om en zagen elkaar niet dikwijls. Boong vond dat best, was nooit op z'n gemak in gezelschap van Vincent, die, zonder opzet, hem bij zoo'n samentreffen steeds een beschamend voorbeeld toonde van wat hijzelf ook had kunnen worden, indien hij 't slechts ernstig gewild had. Samen waren ze op dezelfde lagere school en met ieder nieuw jaar in dezelfde klasse geweest, tot Boong er eensklaps den brui van gaf, van school wegliep om een jonge ronggèng te volgen. Hij was toen vijftien jaar, | |
[pagina 30]
| |
aant.
Maar aan dat schoolgaan en aan zijn vader, die daarin een eer stelde en er alle moeite voor deed, had Boong het te danken dat ie behoorlijk Hollandsch sprak. Zijn vader zelf kreeg 't nog wel eens te kwaad met de g en de h, met de s en de z, legde, hoe hij er ook tegen waakte, nog vaak den klemtoon op een verkeerde lettergreep, precies als grootpa Sam, oom Dorus en tante Malie - Tjang sprak altoos meer Maleisch dan Hollandsch - maar het derde geslacht, hij en zijn zusters, Alex en Vincent, hadden geen noemenswaardige moeite met de Nederlandsche taal. God ja, de geschiedenis met die kleine pikante ronggèng, z'n eerste, vuurheete hartstocht... hij moest 'r nú nog om glimlachen, als ie dat avontuur in z'n verbeelding terugriep... Plotseling werd hij in die herdenking gestoord door vroolijke stemmen in het voorgalerijtje. Op den rooden steenen vloer klippetikten dames-slofjes, door de smalle gang ruischte gefroefroe van gebatikte sarongs, stroomde een geur van akar wangi, met kenanga en rozen vermengde bedak, en zoetig-sterke toko-odeur hem tegen. Hij ging de binnenkomenden tegemoet, die intusschen al lachend en schertsend door elkaar schreeuwden: ‘Ajo, niemand thuis?!’ ‘Waar blijven jelui?!’ | |
[pagina 31]
| |
‘Tjang, is u in de kamer?’ ‘Grootpa weg?’ Toen het troepje Boong zag in zijn verfomfaaide jachtkleeren, schrokken de vrouwen even, en tante Malie, die er bij was, zei verbaasd: ‘Loh, Boong, ben jij hier...’ Grappig-theatraal de armen uitbreidend, wilde Boong de vrouw van zijn oom Dorus omhelzen, terwijl hij antwoordde: ‘Ja, tante. En wat zegt u daar wel van, hé... Mag ik nu 's lekker pakken en zoenen?’ Tante Malie gilde 't uit, weerde hem met beide handen af: ‘Neen, tida, niet onbeschoft zijn, ja? Je ziet zoo smerig en ik pas zoo netjes. Geen gekheid, ja Boong.’ Boong overzag de gasten. Daar stonden, behalve tante Malie, zijn zusters Daï en Nini, zijn vader, oom Dorus en neef Vincent, en in bescheiden houding achter dezen, een jong meisje, Lien Smits. Volgde een hartelijke begroeting, welke Boong niet zoo vreemd vond, omdat hij dadelijk begreep, dat de familie op Grootpa's feestdag aan niemand aanleiding tot kwalijknemerij geven en den vrede, zij 't ook uiterlijk, bewaren wilde. Want Boong wist, dat sommigen hem niet gaarne mochten, maar hij van zijn kant wenschte evenmin de stemming heden te verstoren, toonde zich vriendelijk jegens zijn vader, zijn oom en zijn neef. Tegen de vrouwen was hij als altijd galant op zijn manier. | |
[pagina 32]
| |
‘Gaat zitten, zeg, lui,’ noodigde hij uit. De mannen haalden de Palembangsche stoelen uit het voorgalerijtje en ieder zocht een zitplaatsje. John, de oudste, koos den eenigen luierstoel, Vincent, omdat er geen stoel meer was, zat op het bamboe-hek, dat het achtergalerijtje scheidde van het bijgebouw. ‘Wij hadden allemaal afgesproken om samen hier te komen’, begon John. ‘En jij, Lien, hoe kwam...?’ vroeg Boong. Het jonge meisje, 'n beetje verlegen, antwoordde, hem met haar groote, kalme oogen aanziende: ‘Ik had Tietie vroeger 'ns beloofd, dat ik ook zou komen op dezen dag. En...’ ‘Dus je hebt 't niet vergeten?’ riep Boong blij. ‘Dat 's lief van je, hoor! En toen...?’ ‘Toen? Toen ben ik naar Nini en Daï gereden en ze hebben mij hierheen meegenomen.’ Onwillekeurig rustte haar blik op het schunnig pakje, dat Boong aanhad. Hij merkte 't, voelde van schaamte het bloed even naar z'n hoofd stijgen, en zei confuus: ‘Ik zie d'r vreeselijk vies uit, hè. Weet je wat, ik ga maar eerst mandiën en 'n ander pak aantrekken. Ben gauw terug. Je blijft toch nog, hè, Lien, je blijft toch?’ Zij glimlachte zacht en poogde in haar blik en in haar stem iets plagends te leggen, terwijl zij antwoordde: | |
[pagina 33]
| |
‘Dat weet ik nog niet, hoor. Maar, ga maar gauw.’ In een oogwenk was hij verdwenen. De deur van een der kamers ging open en Tjang, moeizaam ondersteund door Tietie, trad uiterst langzaam, voet voor voet, naar buiten. De geheele familie stond dadelijk op en in de wijze, waarop dit geschiedde, lag een uiting van eerbied en medelijden. Toen liepen de mannen snel op de oude vrouw, hun moeder en grootmoeder, toe, boden aan, haar te helpen. Maar met 'n bedaard gebaar beduidde ze minzaam, dat het niet noodig was, dat 't wel ging zoo, dat 't aan Tietie, die dit sinds jaren gewoon was te doen, best toevertrouwd was. Toch naderden beurtelings allen haar, kusten haar en wenschten haar geluk met het feest van heden. De woorden kwamen haar traag en beverig van de lippen, toen ze zei, dat ze ‘Toewan Allah’ zoo dankbaar was voor het groote voorrecht, haar man geschonken, vijftig jaren een en dezelfde betrekking te mogen vervullen. Al de beproevingen der geheele familie telden niet bij dit voorrecht, verzekerde ze. Daarom moesten allen het zich waardig maken. En ze keek met haar oude, bijziende oogen rond, als zocht ze een bepaald persoon. ‘Waar is Boong?’ vroeg ze. ‘Di mana dia? Tietie zeg, hij hier gewees.’ ‘Hij is even weggegaan om zich te verkleeden’, antwoordde Dorus. ‘Straks komt-ie terug.’ | |
[pagina 34]
| |
aant.
Maar Tjang verkoos bij de familie te zitten, en men hielp haar in haar eigen stoel, van voren gehaald, zoodat ze volkomen naar haar zin in den kring zat, tusschen haar beide zoons, John en Dorus. Door de gedeeltelijke verlamming van haar lichaam en door verschillende minder verontrustende, maar toch lastige en pijnlijke kwalen, zag zij er veel ouder en afgeleefder uit dan ze eigenlijk was. Haar huidskleur was lichter dan die van Sam Portalis. Hij evenwel had bij zijn tint van donkerbrons nog enkele trekken op zijn gelaat, die wezen op een verwijderde Europeesche afkomst, doch bij haar verrieden slechts de spaarzaam gebezigde Hollandsche woorden, dat ook zij eenige voeling met de maatschappij der totoks had. Heur dun haar was wit, met strepen geel en donkergrijs daartusschen, achter op den mageren schedel gebonden tot een knoedeltje, zoo klein als 'n kemirinoot. De dooraderde, glazige oogen keken in stille berusting, die veel verdriet verborg, voor zich uit, als leefden ze meer in een voor anderen onzichtbare wereld dan in de werkelijke om haar heen. Doch dat dit slechts schijn was, hadden die anderen vaak | |
[pagina 35]
| |
aant.
Ongemerkt was Boong teruggekomen door het achterdeurtje, dat uitgang gaf tot het kampoongsteegje, op zij van het huis. 't Eerst liep hij op zijn grootmoeder toe, wel onrustig-aarzelend als durfde hij niet, maar toch met ontzag. Hij boog zich over haar heen, kuste haar op het kalige voorhoofd en zei: ‘Slamat, Tjang.’ De oude vrouw gromde goedig even, bij wijze van dank, hief 't hoofd op, zag hem vast in de oogen, die hij nu angstvallig poogde neer te slaan, doch dan weer beheerschte, en sprak, elk woord lang uithalend: ‘Djij wáár gewees al die tijd? Apa Boong soedah loepa sama Tjang? - Nah, waarom dan tida dateng liat sama Tjang? Tjang itoong, soedah ampat belas hari beloon liat moekanja Boong...’ De kleinzoon voelde zich als gewoonlijk niet op z'n gemak tegenover z'n grootmoeder. Alle andere familieleden kon hij, zonder moeite iets wijs maken, 'n ongepast antwoord geven, desnoods | |
[pagina 36]
| |
aant.
‘Ik ben op jacht geweest, Tjang, ik heb 'n wild zwijn meegebracht en vogels...’ ‘Massah, djij djagen veertien dagen’, sprak ze ongeloovig. ‘Natuurlijk niet veertien dagen achtereen, Tjang. Ik ben ook uitgeweest met mijn vrienden...’ ‘Nah, itoe njang tida baik. Djij moet tjari kerdjaän. Die vrienden allemaal niet deugen, allemaal boeaja.’ En zonder hem, die in volle lengte voor haar stond, in 't gezicht te zien, stak ze een wijsvinger hoog-op en voorspelde hem een noodlottige toekomst, wanneer hij langer werkeloos bleef en omgang zocht met vrienden, die geen geweten hadden. Hij moest 'n voorbeeld nemen aan Vincent, zei ze nog. Het was niet te laat... Snel gluurde Boong éven tusschen z'n prachtige wimpers naar zijn donkergetinten neef met de afzichtelijke hazenlip, en zag hoe Vincent gezellig in 'n hoekje zat te keuvelen met Lien Smits. | |
[pagina 37]
| |
Beiden konden het verwijt van Tjang niet gehoord hebben - daarvoor had Tjang te zacht gesproken en was de afstand wat groot - en dat smoorde in hem 'n opwelling van haat jegens zijn oude grootmoeder. Toch wekte het zien naar dat knusjes-samenzijn van Vincent en Lien een gevoel van afgunst in hem op. En spontaan verlangde hij hevig iets te doen of te zeggen, waardoor hij in een bepaald opzicht zich de meerdere kon toonen van zijn door allen zoo beminden neef. Terwijl hij nadacht wat 't zou kunnen zijn, hoorde hij Dorus de vraag tot hem richten: ‘Zeg, Boong, waar is dat varken, dat je geschoten hebt? Of heb je 't dier al verpatst?’ De jacht! Zijn jongste avontuur, ja, dàt was iets, wat Vincent hem in d'r eeuwigheid niet nadeed, dacht hij, en zijn oogen glansden nòg meer, toen hij, blij over het gevonden onderwerp, antwoordde: ‘Neen, waarachtig niet, oom. Ik heb 't ter eere van grootpa hier gebracht en Tietie is in de keuken al bezig om 't dier te bewerken. Zóó'n kanjert van 'n beest, oom, met zulke slagtanden. En woest dat-ie was! God allemachtig! 't scheelde niet veel, of 'k was 'r geweest, hoor, oom.’ ‘Waar heb je 't dier geschoten? Zeker op Petjilan?’ vroeg John. Boong ging nu opzettelijk zóó staan, dat Vincent en Lien, vooral Lien, hem goed konden | |
[pagina 38]
| |
aant.
‘Wacht, ja, ik zal u vertellen. Van de kepala kampoong van Petjilan, die ik verleden week hier ontmoette op Passar Senèn, hoorde ik dat ze daar weer zoo'n last van wilde zwijnen hadden. Of 'k geen zin had, daar 'ns jacht op te maken? Nou, dat 's net iets voor Boong Portalis, hè, oom, dat hoef 'k u niet te zeggen. Goed dan, ik beloofde de kepala kampoong dat ik 's gauw komen zou. En op een avond dat 't volle maan zou zijn, was ondergeteekende op Petjilan met z'n dubbelloop, kaliber veertien. Dat 's 'n spuit, oom... magnifiek, heeft nog nooit een schot gemist... soedah-là, u kent 'm wel. 's Middags was ik al op 't alang-alang-veld om 't terrein te verkennen. Eerst kon 'k geen spoor van de beesten vinden, en toen 't avond begon te worden, zonder dat ik iets ontdekte - gewoonlijk zie je aan de omwoelingen in den grond dat de varkens daar den vorigen nacht al aan 't wroeten zijn geweest, - dacht ik waarlijk dat de vervloekte kepala kampoong me voor de gek hield. Ik wachtte, wachtte geduldig... Langzaam kwam de maan te voorschijn tusschen de wolken. 'k Had toen prachtig licht over 't heele landschap, en kon een paadje tusschen de alang-alang onderscheiden, dat ik te | |
[pagina 39]
| |
aant.
't Was doodstil... Niets hoorde ik dan 't ruischen van de alang-alang als 'r 'n windje overheen streek, en 't geluid van 'n paar djangkrik's dicht bij me. Ik keek bij dat heldere maanlicht op m'n knol... 't was al tien uur. De kepala kampoong had me zeker bedot, smeerlap! zoo dacht ik. Toen opeens... Geritsel in de alang-alang. Dat kon niet van de wind zijn. 't Was 'n heel ander geluid! En meteen zag ik twee donkere plekken tusschen de alang-alang zich bewegen, zich verplaatsen en dan weer verdwijnen!... Na 'n poos - ik hield m'n adem in en 'k hoorde m'n hart kloppen van blijdschap - zag ik ze weer, die zwarte plekken, maar nu kwamen ze van onder uit de humus. De rotte blaren werden naar links en rechts verschoven, vlogen soms ruw uit elkaar... geen twijfel aan, dat waren varkens. Ik legde aan, kalm en rustig, gaf vuur... op dat zelfde oogenblik werd 't verdomme pikke- | |
[pagina 40]
| |
donker, want de maan school juist weg achter 'n groote, grauwe wolk. Maar ik had duidelijk 'n nijdig geknor gehoord uit de alang-alang, en 'k was zóó benieuwd of 'k niet zoo'n spekbuik geraakt had, dat ik, zonder me te bedenken, zoo vlug mogelijk in de alang-alang liep... De scherpe blaren striemden me langs m'n bakkes, ik merkte aan 'n snel geritsel dat een van de beesten d'r van door gesmeerd was, en juist wou ik teruggaan om 't andere te zoeken - d'r waren d'r twee, dat wist ik zéker - toen ik tegen 'n dik, warm blok stootte met m'n rechterbeen. Allejezis! 'k had nog net de tijd om m'n poot op te lichten, anders had de kanjert, want dat wàs 'r een, me met z'n tanden 'n oplawaai gegeven van je welste. 't Beest was aangeschoten, nou, 'k hoef u niets te zeggen, 't was razend, razend, en draaide eerst 'n paar maal in 't rond voor-ie me begon aan te vallen. 't Werd juist weer lichter door de maan, en toen had je 't gaande, hoor! 't Dier me achterna. Ging ik vluchten, dan was 'k 'm na 'n poos ook zeker kwijt. En dat zou toch jammer wezen, hè! Dus dan maar vechten. Potdomme, wat 'n kracht had-ie. Nooit zoo'n groot zwijn ontmoet. Behoorlijk schieten - geen denken aan, vent. 'k Sloeg 'm met de kolf van m'n spuit op z'n harigen kop en toen stormde ie op me af, stak me met z'n voortand in m'n kuit, dat 't bloed d'r uitspoot... hier, kijk maar... zoo'n verdomde beroerling...’ | |
[pagina 41]
| |
aant.
Zijn gezicht had een uitdrukking van gemaakte blijmoedigheid; hoewel 'n glimlach om z'n mond te zien was, lag er toch weemoed in z'n oogen. Nini was de eerste, die hem opmerkte. ‘Allah tobat, die grootpa,’ riep ze verbaasd uit, ‘hij komt stilletjes, zegt niks.’ Algemeene verbazing en blijdschap. ‘Slamat, slamat!’ klonk 't van alle kanten. Ieder greep naar de handen van den stamvader der familie, de vrouwen omhelsden en kusten hem. Hij moest antwoorden op allerlei vragen: waarom hij zoo lang weggebleven was; wat hij had te doen bij den raad van justitie, want er was toch geen dienst vandaag; of mr. van Vierzen Pel er ook was en wat die gezegd had of grootpa al wist dat Boong een tjèllèng geschoten en daarbij zoo'n akelige wond gekregen had... Vriendelijk werkte Sam zich uit die omarmingen los, zeggend: | |
[pagina 42]
| |
aant.
En met innige teederheid legde hij 'n arm om den hals zijner oude, lijdende vrouw, vol bezorgdheid informeerend naar haar toestand. Of 't niet te warm, niet te druk voor haar was? En zij schudde langzaam 't hoofd, deed of ze niets weten wilde van die bezorgdheid, verzocht stilte, omdat ze iets te zeggen had. Dadelijk was 't stil. Niemand dacht meer aan de varkensjacht en aan de wond van Boong, maar allen luisterden naar Tjang, die met iets plechtigs in haar stem sprak: ‘Sekarang nah loe-orang anak-anak semoea vragen aan grootpa één gobang of één cent. Biar dapet oentoeng...’ Vincent, sjiffelend met z'n hazenlip, vroeg: ‘Waarvoor is dat, Tjang?’ Boong, bezig z'n wond weer te bedekken, antwoordde met 'n blik van wat-ben-je-toch-stom: ‘Tjk, begrijp je dat niet, vent?’ ‘Neen, eerlijk gezegd, 't is me niet duidelijk,’ zei Vincent. ‘Wel’, verklaarde Dorus, ‘Tjang raadt ons aan, om juist op dézen dag van grootpa ieder 'n cent of 'n gobang te vragen als 'n souvenir...’ ‘'n Soort relikwie dus,’ vulde Vincent aan. ‘Dat weet ik niet, 't woord nooit gehoord,’ hernam Dorus. ‘Nou dan, die cent moet je altijd | |
[pagina 43]
| |
bewaren, nooit uitgeven, dan zal die cent je geluk aanbrengen, en maken dat je even lange jaren je betrekking behouden mag als grootpa. Ten minste, dat hóópt Tjang.’ Toen riepen de meisjes allen tegelijk, terwijl ze spelenderwijs haar uitgespreide vingers vlak voor zijn gezicht bewogen: ‘Ajo, grootpa, geef dan, geef dan!’ ‘Dan mag u Boong wel tien centen geven, grootpa’, schertste sjiffelend Vincent, ‘want die heeft 't meeste geluk noodig in z'n betrekking.’ ‘Je zuster!!’ snauwde Boong, die niet tegen plagen kon, als Vincent 't deed. Sam Portalis haalde 'n lange, bontgehaakte beurs uit z'n broekzak en deelde aan elk der aanwezigen 'n gobang of 'n cent uit. ‘Niet verliezen die. Djangan ilang,’ waarschuwde Tjang fluisterend daarbij. En elk bekeek zijn geldstuk alsof er iets bijzonders aan was, bewaarde het met ongewone omzichtigheid in zak of portemonnaie. Nadat Sam zich even verwijderd had in de richting der voorkamer, om, zooals hij zei, zich eerst ‘lekker te maken’, kwam hij, in nachtbroek en kabaai gestoken, weer in den kring zitten. John had den grootvaderlijken luierstoel voor hem opengehouden. Rustig plinterde Sam 'n stukje gedroogd maïsblad en wat tabak tusschen zijn vingers tot 'n strootje, grabbelde in zijn kabaaizak naar lucifers | |
[pagina 44]
| |
aant.
Hij lag daar in den luierstoel, de magere, dunomkleede beenen lang-uit op de uitgestoken latten, 'n beetje te bekomen van de verschillende emoties, van de warmte en van den gang naar de benedenstad. Toch was hij inwendig niet gerust. Hij vreesde een vraag te moeten beantwoorden, die zeker en onafwijsbaar komen zou. Een vraag, waarop het naar waarheid gegeven antwoord hem en zijn geheele familie stellig pijnlijk zou treffen. En dat antwoord verzwijgen kon hij niet. Hij had in ernst nooit gelogen. Tjang Sina merkte al lang, dat hij stil was sedert zijn terugkeer van den Raad. Ze vroeg niets, wist intuïtief reeds wat haar man hinderde en verdroot. Toen opeens zei Dorus: ‘Nou heb u nog niks verteld van den Raad, pa’. ‘Hé ja,’ riepen Nini en Daï tegelijk en ze lieten, nieuwsgierig opkijkend, den rood-aarden schotel staan, waarin zij bezig waren allerlei onrijpe vruchten tot roedjak fijn te malen met houten handpletters. Sam Portalis voelde, dat hij er niet meer aan ontkomen kon. Aller aandacht was nu gespannen op hetgeen hij vertellen zou. Hij moest nu vertellen dàt, waarvoor hij zoo gevreesd had. Het ontroerde hem, maar hij trachtte zich zoo goed | |
[pagina 45]
| |
mogelijk te beheerschen. Er kwam 'n trek van verlegenheid om zijn mond, toen hij aarzelend begon: ‘Och, ze hebben mij wel vriendelijk ontvangen, de raadsheeren, en mr. van Vierzen Pel hield 'n toespraak... dat was in de advocatenkamer...’ ‘Wat zei die wel?’ vroeg Boong naderbij tredend. ‘Hij fieliseteerde mij en de andere heeren fieliseteerden mij ook, zeiden dat 't kranig was, zoo vijftig jaar aan één stuk. En dat 'r weinig, héél weinig deurwaarders waren zooals ik... zoo trouw op post... nooit ziek... nooit met verlof geweest... soedah-làh, al die mooie dingen meer...’ ‘En toen, grootpa?’ wilde Nini weten. ‘Toen, nou, toen hebben ze me weer 'n hand gegeven, en hebben ze sjampanje open laten trekken door de oppassers...’ ‘En heb u óók gedronken? Hè, lekker, ja?’ vroeg Nini, 'n paar malen smekkend met haar tongetje. ‘Waarom niet voor ons bewaard en meegebracht?’ ‘Grootpa heeft maar 'n beetje gedronken’, vervolgde Sam. ‘Je weet, kind, grootpa kan d'r niet meer tegen, 'n half glaasje maar... zóó. 't Stijgt direkt naar m'n kop.’ ‘En die andere heeren?’ vroeg Boong. ‘O, die kunnen d'r best tegen. Ik geloof vijf flesschen hebben ze opgemaakt met 'r zessen...’ ‘En toen, grootpa?’ Op deze vraag van Nini zweeg Sam even. Merkbaar zocht hij naar een geschikt antwoord, | |
[pagina 46]
| |
trok sterk met de lippen aan z'n strootje, omhulde zijn gezicht opzettelijk met wolken rook, dat z'n oogen gingen tranen, en zei eindelijk, blij-zuchtend dat het er uit was: ‘Toen? Toen niks meer, Nini. Zijn ze naar huis gegaan.’ ‘Jaaa...!!’ riep Nini in hoogste verbazing uit. En alle aanwezigen konden niet nalaten 'n woord of 'n geluid van verwondering en teleurstelling te uiten. Volgde een korte poos volkomen stilte. Ieder dacht er het zijne van, tot Nini, die het maar niet verkroppen kon, vreezend den ouden man pijn te doen, 'n beetje terughoudend vroeg: ‘En... en... hebben ze u dus niks gegeven, grootpa?’ Sam Portalis hield zich goed, maar 't was toch met moeilijk bedwongen tranen in z'n oogen en 'n van innerlijke ontroering trillende stem, dat hij antwoordde: ‘Waarvoor zouen ze grootpa wat geven, non? 't Is immers niet nóódig. Ze hebben me mooi toegesproken, me de hand gegeven en sjampanje op mijn gezondheid gedronken. D'r was geen dienst, ze zijn tòch maar gekomen, en die sjampanje heeft hun toch geld gekost, niet waar?’ ‘Nou ja’, zei Boong wrevelig, ‘die hebben ze zèlf opgezopen. Zes heele flesschen met 'r vijven, 'n lekkere boel...’ | |
[pagina 47]
| |
aant.
‘Nòg mooier! Halve flesschen! Wat 'n gierige bliksems!’ smaalde Boong. Dorus zag in, dat het gesprek voor zijn bejaarden vader hoe langer hoe pijnlijker dreigde te worden, en trachtte er een eind aan te maken door te zeggen: ‘Zoo zie je, kerel, de menschen zijn nooit tevreden. Zes heele flesschen vond je te veel en zes halve flesschen vond je ook al niet goed.’ Hij stond op, klopte zachtjes op den vleezigen schouder van zijn vrouw en zei op joligen toon: ‘Kom Malie, zorg jij nou, dat we wat te eten krijgen. Tietie, Lien en Daï doen niks als lachen in de keuken en we krijgen niks te zien van al 't lekkers, dat ze daar klaar maken.’ ‘Ja’, moedigde John aan, ‘ik heb 'n gonger als 'n paard. En die saté-kambing ruikt zoo lekker! Kijk ook eens, Malie, wat ze van m'n bandeng gemaakt hebben. 't Is zoo'n vette! Ze moeten 'm bakken, en dan strakkies eten met kètjap benteng en lombok rawit, owah zeg, dééli!’ ‘Hoor die ouwe heer van me 'ns Fransch praten!’ zei Boong, die de champagne-flesschen nu vergeten was en in vroolijker stemming kwam. ‘Pa, u doet net als 'n hooge piet. Die spreekt ook altijd van dééli!’ En John, eveneens opgewekter geworden, ant- | |
[pagina 48]
| |
aant.
‘Nou, jongen, ik bèn ook 'n googe piet!’ ‘'n Goo-che-me piet, bedoel je,’ plaagde Dorus. ‘Ha, daar zie ik al wat aankomen. 'n Mooi gezicht, hè, zoo'n schotel met zwijnenvleesch. Tietie's hoofd gloeit van trots.’ ‘O, die oom Door zoo dom, ja. Zij ziet niet rood van trots, maar van 't vuur in de keuken, natuurlijk.’ De meisjes kwamen aandragen met verschillende schotels voor de rijsttafel. Damp uit bakken vol blanke rijst en aroma van inlandsche ingrediënten doortrokken de nu broeiïge atmosfeer der achter-galerij en mengden zich met den scherpen geur van de strootjes, door Sam, John, Dorus, Vincent en Boong zonder tusschenpoozen gerookt. ‘Kom,’ zei Sam tot zijn zoons en kleinzoons, ‘nou moeten jelui de vrouwtjes helpen het eten opdragen. Tafellakens, daar doe ik niet aan, dat weet je. Zeg, Door, heb je nog vorken en lepels mee van huis gebracht?’ ‘Zeker, pa, Malie heeft ze in d'r boengkoesan. En wat heb je d'r nog meer in, Malie? Aloh, opdokken meid!’ De dikke vrouw van Dorus, die bij al wat ze dacht en deed gedurig lichtelijk lachte, kreeg haar boengkoesan, knoopte die op tafel los en haalde er achtereenvolgens vorken en lepels, | |
[pagina 49]
| |
aant.
‘Owah,’ riep Boong, ‘tante Malie is uit d'r slof geschoten. Zèlf gebakken, tante?’ ‘Alsjeblief jij, ja, niet koerang adjar,’ zei ze even tusschen 't gegiechel door. Ze had aan Boong's woorden 'n geheel verkeerde beteekenis gegeven; ze was ook niet erg snugger, die goeie tante Malie, en zocht vooral achter elk woord van Boong iets gemeens. Ze was ook zoo gewoon door haar neef voor den gek te worden gehouden, maar ze nam 't hem nooit in ernst kwalijk: hij was zoo'n mooie, jonge man, vond ze. Langzamerhand schoof ieder z'n stoel dicht bij de tafel en zonder eenige formaliteit begon het feestmaal. Er waren geen stoelen genoeg, zoodat Vincent en Lien op de waggelende bamboezen balustrade gingen zitten, met hun bord in de hand of in den schoot. Tante Malie verkoos met de vingers te eten en Boong deed evenzoo omdat er niet genoeg lepels waren. Toen hij merkte dat zijn tante onder luid gesmek zoo langzaam at, toonde hij haar z'n tien smerigbesambelde vingers en vroeg: ‘Wil u de mijne ook hebben, tante Malie, dan gaat 't wat vlugger.’ ‘Je bent 'n gladáaker,’ zei ze quasi-boos terug | |
[pagina 50]
| |
met 'n propvollen mond, waaruit dan enkele rijstkorrels naar buiten sprietsten. Boong, die dit voorzag, had den hevigsten schik, dat zij onder het praten de massa rijst niet in haar mond kon houden. Nini en Daï hadden uitsluitend aandacht voor den grooten roedjakschotel, waarvan zij met volleerde zaakkennis de pikantste beetjes uitpikten met haar fijngepunte vingers. Hun oogen begonnen buitengewoon te schitteren en te tranen, hun egaal-bruine tint vertoonde een snel toenemenden overgang naar pioenrood, ze hijgden en bliezen van den ondraaglijk wordenden brand hunner tongen en lippen, terwijl door hun openstaande monden kwijlachtig speeksel telkens 'n uitweg zocht. Zij konden niet behoorlijk spreken en lalden er de woorden uit, zichzelven herhaaldelijk onderbrekend door 'n intens sst-geluid uit te stooten tusschen de heete lippen. Hun boezems deinden onstuimig, als had de prikkelende spijs een storm in hun binnenste gewekt. Toch genoten ze, naar 't scheen, volop van de aan stukjes gesneden jonge vruchten in modderkleurige saus, want ze wilden, ondanks de waarschuwingen van Tjang en tante Malie, van geen uitscheiden weten. Tjang Sina, zorgzaam door Tietie bediend, maalde onder zacht gesmek het eten fijn in haar tandeloozen mond, die regelmatig-langzaam van links naar rechts mummelde. Sam, de mouwen van z'n kabaai opgestroopt | |
[pagina 51]
| |
aant.
‘Waar blijven de vrinden toch vandaag?’ vroeg John, zonder opzien kluivend aan een schapeboutje. ‘Ze komen vanavond’, antwoordde Sam. ‘Perisa kon geen verlof krijgen, Lammers is pas om vijf uur vanmiddag vrij, en Krol had zooeven koppijn, kwam liever vanavond keplek, zei-tie. Nou, ik vind goed. Wat zeg jij, moeder, hè? Als ze maar niet denken dat ze whiskey-soda krijgen. D'r is bier en paït, en voor de rest niks, hoor!’ ‘Hadden ze u die zes halve flesschen sjempie maar thuis gestuurd, ja grootpa, dan hadden wij d'r óók wat aan gehad,’ lalde Nini spijtig tusschen haar dikgebrande lippen door.’ Bij de herinnering aan den champagne en de wijze waarop zijn grootvader op diens feestdag was onthaald door de raadsleden, fronste Boong z'n wenkbrauwen en begon in hem opnieuw een wrevel op te steken, die tot ergernis aangroeide. Hij had een ingeboren hekel aan totoks in 't algemeen, aan totoks die het maatschappelijk ver gebracht hadden in 't bijzonder. Als die iets in zijn oog misdeden, was hij gewoon het hooger op te nemen en breeder uit te meten dan de verkeerdheden van anderen. Ook nu hinderde | |
[pagina 52]
| |
hem die champagne-geschiedenis geweldig. Was zijn familie daaronder gelaten, teleurgesteld en verdrietig ter wille van hun ouden vader en grootvader - Boong trok 't zich dermate aan, dat hij boos werd en vaak zelfs aan 'n wraakneming dacht. In zoo'n geval, als namelijk de betrokken vijand te hoog op de maatschappelijke ladder stond om hem met steenen of stokken te bereiken of een donkeren avond bij schouwburg-uitgang of toevallige ontmoeting op den openbaren weg in rijtuig of tram, dan nam hij zijn toevlucht tot het schrijven van vuile anonieme brieven. Dat was zoo zijn manier van doen. Trouwens niet de zijne alleen. Behalve Sam, die het heel leelijk vond, maar er zich toch niet krachtig genoeg tegen verzette als het eens voorkwam, en Vincent, die in beschaving en ontwikkeling iets verder van alle andere leden afstond, gold het schrijven van anonieme brieven bij de familie en zelfs bij het meerendeel van deze klasse van menschen voor zoo een gebruikelijk middel om zich te wreken, dat niemand er aanstoot aan nam. Wie niet sterk is, moet slim zijn, zoo dachten zij allen. En ze waren niet sterk tegenover de machtige persoonlijkheden in de maatschappij, dàt voelden ze wel. Niet sterk vooral ten opzichtc van opvoeding en onderwijs. Het scheen hun een onoverbrugbare kloof toe, welke hen scheidde van die andere, door geboorte en levenslot meer bevoorrechte | |
[pagina 53]
| |
stadgenooten. Aan den eenen kant de vaak zoo slecht verholen verachting voor dat gebrek aan opvoeding en onderwijs - aan den anderen kant de stille wrok tegen die hooger ontwikkelden, die zoo moeilijk te treffen waren. Dezen gedachtengang droeg ook Boong in zich om, en de, naar zijn meening, onwaardige herdenking van zijn grootvaders jubilee door de rijkgesalarieerde heeren van het recht, die het gouvernement vertegenwoordigden, wekte zijn soms sluimerend gevoel van verongelijking en vernedering. Dan zon hij op middelen om in vereeniging met z'n vrienden de maatschappij omver te werpen. Grootsche denkbeelden, welke een bittere haat tegen die maatschappij, waarvan hij deel uitmaakte - het ellendigste deel, gelijk hij zich verbeeldde - hem ingaf. Toevallig keek hij den kant uit, waar Vincent en Lien Smits gezellig op de balustrade zaten. Hij hoorde Vincent vertellen, dat hij lid was geworden van een muziek- en tooneelvereeniging, door ondergeschikte postbeambten opgericht. Er zou spoedig een uitvoering gegeven worden en dan zou hij, Vincent, Lien dien avond introduceeren. Of ze dan wel vergunning van de weesmoeder zou kunnen krijgen? Ze geloofde 't wel, indien Vincent's ouders daartoe maar het verzoek richtten. En op fluisterenden toon werd nu het blijkbaar amusante gesprek tusschen beiden voortgezet.... | |
[pagina 54]
| |
Eenmaal geërgerd, was het zien naar dat vriendelijk en onschuldig tooneeltje voor Boong olie in 't vuur. Die verdomde Vincent, zoo dacht hij, was óók al zoo'n dienaar van dat gouvernement. De kerel kwam zoowaar in vereenigingen, kreeg kennis aan allerlei menschen die altijd behoorlijk gekleed gingen en dansen konden in helverlichte lokalen, op partijen waar hij, Boong, zich bezwaarlijk vertoonen kon. En nou waarachtig palmde-ie Lien Smits in! Want wat was er aardigers voor zoo'n arm weesmeisje dan om eens mee te mogen gaan naar een comedie-avondje. Boong bleef zwijgen, doch er gloorde een valsche uitdrukking in zijn groote, sprekende oogen. Ofschoon hij op dat moment zichzelf bekende, niet het minste recht op de genegenheid van Lien Smits te kunnen doen gelden, achtte hij zich door zijn neef verongelijkt, den voet dwars gezet, ja, bijna overwonnen. En zijn hekel aan Vincent nam toe. In vroeger jaren had hij nog wel eens medelijden met diens mondmisvorming gehad, maar dat was allengs weggesleten en nu was daarvoor een leedvermaak in de plaats gekomen over het leelijke gezicht dat die neef bij al zijn bewonderde eigenschappen toch maar behield! En opzettelijk keek Boong starhatelijk naar de in twee verwrongen dotten gesplitste bovenlip van Vincent, als had hij ze nooit te voren opgemerkt. | |
[pagina 55]
| |
aant.
Trouwens aller aandacht werd nu plotseling afgeleid door luid en blij geschreeuw van Tietie's drie kindertjes, die tot nog toe den heelen morgen heel zoet en stil hadden gespeeld onder den eenigen grooten boom op het erfje, ter zijde van 't huis. Er was zeker een nieuwe gast gekomen. Nini en Daï, hijgend en sissend van de heete roedjak, liepen haastig naar de gendie's en stortten water uit over elkaars beroedjakte handen en wieschen haar met sambel besmeurde lippen schoon. Tante Malie begon alweer te lachen, zonder nog te weten wat er gaande was. Dorus stond op, ging in de gang kijken, zeggend: ‘Wie kan dat zijn, zoo laat.... Hé, wat? Ik geloof waarachtig dat 't Alex is.... neen, dat kan niet.... de vent heeft geen kinderen.... ja, toch, dat is ie, dat is ie.... in z'n korpraal's tenue.... Wel heb 'k van m'n leven! De vent brengt kinderen mee.... twee.... Van wie zijn die kinderen?....’ Nu rezen allen, behalve Tjang, van hun zitplaatsen op, liepen nieuwsgierig de gang in, waar een jonge militair bezig was de kleertjes glad te strijken en het haar wat op te kuiven van 'n jongetje en 'n meisje, die er zeer armelijk en verwaarloosd uitzagen. | |
[pagina 56]
| |
‘Alex, van Semarang!’ riepen bijna allen tegelijk. ‘Ja, lui, daar ben 'k nou. Zoo pas van den trein. Hoe gaat 't, hoe gaat 't? Ah, grootpa, hartelijk gelukgewenscht, ik ben expres voor uw feestdag overgekomen. Slamat jullie allen, hoor....’ Alex geleek veel op Vincent, had evenals deze geheel het donkere en magere type der Portalissen, maar zijn haar was gekroesd. Nadat hij de vrouwen gekust en de mannen de hand gedrukt had, vroeg hij naar Tjang. Bij haar gebracht, knielde hij neer en omhelsde haar. Zij omvatte zijn gezicht met haar handen, bevoelde zijn kroeskop, fluisterde 'n welkomstgroet. Toen noodde men hem om te eten, hij zou zeker wel honger hebben, er was versch varkensvleesch, en bandeng, en schapebout; of hij geen dorst had, er was bier met ijs.... ‘Nou, alsjeblieft, hoor! Geef maar op! Wat hebben jullie voor kost?.... God, dat's waar ook, eerst de kinderen, waar zijn de kinderen....’ ‘De kinderen....? Zijn dat jouw kinderen, die van daar straks? Alex, dat kàn toch niet....?’ zei Dorus. Alex had 't jongetje en 't meisje nader gebracht, en op 'n toon, waarin scherts en weemoed lagen, stelde hij beiden aan zijn familie voor. ‘Pa en ma, en grootpa en Tjang, en jullie allemaal hier, luister wat ik zeg: deze arme | |
[pagina 57]
| |
stakkers heb ik aangenomen, ze zijn mijn kinderen. Deze is Pim, tien jaar oud en deze heet Non, ze is twaalf.’ Ieder was zoo verrast, dat niemand dadelijk antwoordde. Pim, type van 'n Indisch soldatenkind, had niets dan een gestreept blauw-en-witten hanssop aan, een kapot stroohoedje op z'n kaal geknipt hoofd. Hij keek schuw om zich heen, uit 'n paar ondeugende oogen, bruin van kleur. Zijn zuster was goor blank van huid en had sluik geelblond haar: een door de zon gebrande blondine. Beiden waren uiterst verlegen en wisten zich onder al die voor hen vreemde menschen geen houding te geven. Begeerig loensden ze naar de groote tafel vol eterij. Tietie merkte dat, en terwijl zij ze aan de hand naar de tafel geleidde, ze op 'n stoel plantte en van alles voorzag, informeerde Malie, 'n opkomenden glimlach terughoudend: ‘Maar zeg, Lex, van wie toch zijn deze kinderen?’ En onder het duchtig hanteeren van vork en lepel door een berg van rijst op z'n bord, vertelde de korporaal: ‘Jullie weet, ik heb op Atjeh met 'n kameraad geleefd, die m'n boezemvriend was. Hij was 'n echte totok, maar hij mocht mij altijd graag lijen en ik hield ook veel van hem. Ik heb veel | |
[pagina 58]
| |
van hem geleerd: 'n beetje Fransch, aardrijkskunde en dammen. Hij liet mij boeken lezen. Nou dan, Van Zon, zoo heette hij, werd geëvacueerd naar Semarang, waar ik al 'n jaar eerder geplaatst was. Hij moest geopereerd. De majoor-dokter zei, 't was levensgevaarlijk. Toen riep Van Zon mij den avond vóór z'n operatie bij zich aan bed.... kasian, de arme kerel.... en toen zei-tie tegen me: - “Zeg, Portalis, als 'k in die kerverij blijf,” - dat wil zeggen, als ie d'r van dóór ging, begrijp jullie? - “nou, dan kan 't me niks verdomme, zeit-ie, maar.... m'n kinderen, zie je, m'n kinderen.... waar moeten die stumperds naar toe? Naar 't weeshuis, dat vertik ik. Hun moeder is toen van me weggeloopen en ik zit al 'n paar jaar alléén met ze.... Zeg, Portalis, wil jij.... àls ze me naar de andere wereld geholpen hebben.... wil jij dan niet mijn kinderen....” Ik liet 'm natuurlijk niet uitpraten, hè, - dat zouen jullie ook niet gedaan hebben, wat? - en ik heb hem plechtig op m'n woord beloofd, dat ik voor Pim en Non zou zorgen zoolang ik kon.... Toen was ie gerust. Ik nam afscheid van 'm en twee dagen daarna heb 'k m'n armen kameraad begraven....’ Een poosje was 't stil in den kring. Tante Malie lachte niet, haar oogen stonden vol tranen. Daï legde nog meer lekkers op de reeds over- | |
[pagina 59]
| |
aant.
Tjang, die haar maal geëindigd had, maakte nu nuchtertjes de opmerking: ‘Goe djij wil onderhouden deze anak-anak, Lex? Apa djij maoe piara di-orang di tangsi? Kang lebi baik di weesguis?’ ‘Nee, Tjang, nooit in 't weeshuis, ik heb 't m'n kameraad op m'n eerewoord beloofd,’ antwoordde Alex beslist. ‘Ze gaan overal met me mee, tot.... ja, totdat ik 'n beter tehuis voor ze vind....’ ‘Kasian, ja?’ zeiden de meisjes tegen elkaar, en Lien's oogen begonnen nu ook vochtig te schitteren. De goeie, dikke tante Malie beet besluiteloos op haar sterk geparfumeerden zakdoek en wierp telkens een verlegen-vragenden blik op haar man, die maar recht voor zich uitstaarde in gedachten, smalle rookpluimpjes blazend uit z'n neus. 't Was of hij die blikken voelde en begreep, uiterlijk doende of ze hem niet aangingen. Kalm en plichtmatig, zonder overtuiging, met de bedoeling om juist zijn eigen gevoelens te verbergen, sprak Sam: | |
[pagina 60]
| |
‘Maar was 't niet 'n beetje onvoorzichtig en voorbarig van je, Lex, om de zorg van twee vreemde kinderen op je te nemen, jongen!?’ Toen keek Dorus zijn vrouw even aan, hun blikken ontmoetten elkaar met volkomen begrijpen, en hij zei bedaard tot den korporaal: ‘Je hebt goed gedaan, Lex. Je moeder en ik zullen de kinderen van je vriend in huis nemen en als de onze beschouwen, is 't niet, Malie?’ Tante Malie lachte zenuwachtig, terwijl de tranen langs haar vleezige wangen biggelden. Zij liep op de vreemde kinderen toe, omhelsde en kuste ze, zeggend tusschen haar liefkoozingen door: ‘Ja, zoo kasian toch! Nah, van nu af jullie zeggen maar mama aan tante Malie, ja?.... Doen, ja? Geusch mama zeggen, ja....?’ De kinderen, onverstoord door etend, knikten bokkig-onverschillig met 't hoofd, bleven ganschelijk vervuld van de ongekend smakelijke rijsttafel. |
|