De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
VOOR DE VERKLARING DER INDISCHE JARGONWOORDEN EN MALEISCHE UITDRUKKINGEN ZIE DE LIJST ACHTER IN DIT BOEK. | |
[pagina 5]
| |
I.Als ware het zich van zijn gewichtigheid en macht bewust, stond daar het witte, in Oud-Griekschen stijl opgetrokken gebouw van den raad van justitie aan den oostelijken zoom van een breed grasveld, waarlangs de tram reed, die nu, gelijk elken morgen, een schare witgekleede kantoorheeren stadwaarts bracht. De zon begon al geducht te steken en de wriemelende witte massa, uit de tram gestapt, verspreidde zich haastig naar alle richtingen, om de warmte zoo spoedig mogelijk te ontvluchten en te bekomen in de behaaglijk koele kantoren der oude stad. Van uit de ruime voorhal van het gerechtsgebouw stond een geheel in 't zwart gekleede man rustig en wijdbeens te kijken naar het schouwspel der gaande en komende trams, die geregeld werden afgewisseld en de lucht deden weergalmen van bijna onafgebroken belgeklingel. Zijn stilhouet stak sterk af tegen de versch | |
[pagina 6]
| |
gekalkte zuilen en muren van het gebouw, waarin hij geen vreemde scheen te zijn, want verscheidene voorbijgangers groetten hem vriendelijk, niet alleen Europeanen, maar ook enkele Chineezen en Arabieren. In de benedenstad kende iedereen Sam Portalis, den deurwaarder van den Raad, met zijn kapje van kortgeknipte, zilverwitte haren boven zijn donkerbruin gezicht, waarin, zoo vaak hij glimlachte, een blank en nog gaaf gebit tusschen de dikke lippen te zien was. En hij glimlachte dikwijls. Zijn oogen, diepzwart, doch door de jaren als met 'n blauwig waas overneveld, dat er den glans 'n beetje van verdofte, hadden een goedige, tevreden uitdrukking. Hij was nogal lang van postuur, en mager; het door ouderdom tot groen verkleurd lakensche rokcostuum, dat hij ambtshalve droeg, hing hem los om de knokige leden en was van een totaal gedemodeerde snit, terwijl zijn overhemd, vooral aan de manchetten, rafels vertoonde. Een halsketen, het teeken zijner waardigheid, bengelde ietwat grotesk over zijn platte borst. In die quasi-deftige dienstkleeding geleek zijn donkere, eenvoudige persoonlijkheid onwillekeurig een caricatuur. Maar daar kon hij niets aan doen en degenen, die hem kenden, wisten zijn eerlijk en gevoelig gemoed te waardeeren. En hij was gelukkig in de achting, welke hij achtereenvolgens mocht ondervinden van alle presidenten en leden der rechterlijke macht, die | |
[pagina 7]
| |
gedurende zijn talrijke dienstjaren den gevreesden drempel van het paleis van justitie hadden overschreden. Nu juist weer was Sam Portalis zeer gestreeld, toen de voorzitter van 't Hof, mr. Van Vierzen Pel, de trappen opklimmend, hem in 't voorbijgaan even toesprak op vriendelijken toon: ‘Morgen, Sammetje! 't Wordt vandaag weer dienstkloppen, hè? Maar we hopen nu toch 'n eind te maken aan die moordzaak. Dan heb jij 'n paar dagen rust en dan kan je overmorgen naar hartelust...’ ‘Dus u weet... meneer de president...?’ vroeg Portalis verwonderd. ‘Wel wis en waarachtig weet ik 't. Ik ben wel nog niet zoo lang hier, maar van jouw deurwaardersroem had ik al gehoord toen ik nog griffier was ergens in 't binnenland.’ Portalis grinnikte van genoegen, terwijl mr. Van Vierzen Pel voortging: ‘Vijftig jaar trouw op je post, dat wil wat zeggen, ouwe jongen! 't Is kranig, hoor, Sam, en ik hoop dat je overmorgen 'n gelukkigen dag mag beleven.’ ‘Dank-i, dank-i, meneer de president...’, antwoordde Portalis onder vele onderdanige buiginkjes. Toen liet mr. Van Vierzen Pel den ietwat verbaasd-verlegen deurwaarder alleen, om in de wachtkamer der advocaten zijn toga over zijn wit pak aan te trekken. Langzamerhand kwamen | |
[pagina 8]
| |
ook de andere meesters in de rechten, de een na den ander, voorts de beschuldigden onder geleide der politie, de verschillende getuigen, enkele journalisten en een vrij talrijke menigte nieuwsgierigen, die het publiek vormde. Bijna niemand ging den ouden deurwaarder voorbij, zonder hem toe te knikken. Hij was zoo'n bekende figuur in de rechtzaal sedert jaren, dat men zich geen terechtzitting kon denken zonder zijn donkere, lange gestalte, bedaard, met wakend oog wandelend tusschen de menschenrijen, nu en dan een paar brutaal naar voren dringende personen minzaam maar beslist terugwijzend binnen de voor het toeschouwend publiek bepaalde grenslijn. De zitting was in vollen gang nu. Het publiek luisterde rustig toe. Sam Portalis stond bij een der open ramen en keek naar buiten, waar de lucht boven de lange bijgebouwen op de binnenplaats nog altijd helderblauw was. Het eentonig voorlezen van den griffier, de geregeld op elkaar volgende vragen en antwoorden van den voorzitter en den beschuldigde, het dorre, zakelijke verloop van het proces - dat alles maakte den bejaarden deurwaarder soezerig, stemde hem tot droomerig gepeins. De laatste dagen al was hij geheel vervuld van zijn aanstaand jubilee, en hij verbeeldde zich dat zeker de gansche benedenstad het nu wel wist. Ja, want de president, die het | |
[pagina 9]
| |
waarschijnlijk van den commissaris voor strafzaken - en deze weer van de klerken - zal vernomen hebben, heeft 't stellig ook verteld aan den resident en aan de hooge heeren van den handel. Wat zouden ze dien dag wel voor hem doen? vroeg hij zichzelven af. Zouden ze hem 'n gouden horloge geven? Dat kregen immers gewoonlijk de beambten, die zoo'n vijf-en-twintig jaren onafgebroken dienst gedaan hadden. Maar hij, hij had er veel meer, hij had zoowaar het dubbele aantal bereikt. Dat was nog nooit hier bij 't Hof voorgekomen! Iedereen zei, dat 't iets héél bijzonders was... Zouden ze hem misschien verrassen met een cadeau in geld? Zoo in 'n enveloppe besloten, heel netjes en heel kiesch?... Dat kon óók wel gebeuren. Wat zou dàt heerlijk zijn voor moeder de vrouw, voor de kinderen, voor de kleinkinderen! Hoeveel nood zou hij daarmee in de familie niet kunnen lenigen, hoeveel geluk niet kunnen verspreiden... God, God, als dàt 's waar was, - geld, veel geld, op z'n ouden dag! Maar 't kon ook zijn, dat ze 't geschreven hadden aan den gouverneur-generaal, en dat die dan hem 'n ridderorde gaf van de Oranje Nassau of zoo... je kon 't niet weten, 't was toch een heele gebeurtenis, hè, zóó'n gouden jubilee. En het gemoed van Sam Portalis zwol van blijdschap, trots en hoop onder de verschillende illusiën, welke hij zich voortooverde. Hij was | |
[pagina 10]
| |
met zijn gedachten ver nu van het proces, hoorde zelfs het getjilp van de musschen niet, die brutaal-dartel om en bij het raam dansten en fladderden. En ja, hij dacht ook aan de viering van dien merkwaardigen dag zelf, als dan zijn groote familie 't huisje vullen zou in de kampoong bij den spoorweg, waar hij woonde. Goeie hemel, er zou geen plaats zijn voor al die menschen, want zijn vrienden en bekenden zouden vast komen gelukwenschen, hij zou stoelen moeten leenen van de buren. Wat een vroolijkheid en een gezellig lawaai zou 't geven, als zijn beide getrouwde zoons er waren met hun vrouwen en kinderen: John, de oudste, die klerk was bij den Waterstaat, diens huishoudster Liza, en de kinderen, groote meisjes al, Nini en Daï en Boong, dien twintigjarigen deugniet: dan Dorus, zijn andere zoon, werkzaam bij de gasfabriek, diens vrouw Malie, met hun eenen jongen, Vincent - 't was nog niet zeker of hun andere jongen, Alex, die als korporaal te Semarang in garnizoen lag, verlof zou kunnen krijgen... Dan nog zijn eenige dochter Tietie, pas weduwe, kasian, met haar drie kleintjes... Al de kinderen hadden plannen gemaakt op dien dag bij elkaar te zijn, 'n smulpartij te organiseeren, waarvoor dagen te voren gekookt, gebakken en gebraden werd door de vrouwen; dan een draaiorgel te huren, te dansen, | |
[pagina 11]
| |
terwijl de oudjes een kaartje zouden leggen. Te voren had Sam Portalis allerlei toebereidselen voor den feestdag met prettige voldoening opgemerkt, en nu zag hij als in een visioen een lange tafel reeds aangericht, bedekt met smakelijke schotels en heerlijke dranken. Dat alles kostte geld, maar de geheele familie had botje bij botje gedaan, hijzelf had wat op zij gezet, en op die wijze zouden ze er wel komen. Want feestgevierd zòu er worden, al moest hij er het geld voor opnemen - wat hij nog nooit in z'n leven gedaan had. Hij was een zeer geloovig man en beschouwde het als een zegen des hemels, dat het hem, boven bijna al zijn stadgenooten, beschoren was een halve eeuw in dezelfde betrekking werkzaam te zijn. Niettegenstaande zijn ongemeene bescheidenheid, voelde hij zich door dat bijzondere voorrecht een persoon van gewicht, een uitverkorene onder zijn medemenschen. Maar hij sprak er met niemand over en liet er niets van blijken. Toch kon hij er zich innerlijk op verblijden als 'n kind: zijn hopen en verlangen was gedurende het laatste jaar uitsluitend gericht op den komenden dag van overmorgen, ondanks de vele beslommeringen welke hem in dien tusschentijd gekweld hadden. Vooral den dood van zijn schoonzoon, waardoor het geluk van zijn eenige dochter plotseling werd verwoest, had hij zich zeer aangetrokken; de arme kerel was gestorven aan de | |
[pagina 12]
| |
gevolgen van 'n kleinigheid, 'n muskietenbeet, opengekrabd, wond geworden, koudvuur bijgekomen, en binnen enkele dagen was Tietie weduwe, 'n weduwe van een-en-twintig jaren. Zonder pensioen, zonder middel van bestaan nu... Zij, een nakomertje destijds, toen John en Dorus, de broers, al begonnen te werken, was en bleef de lieveling, niet alleen van vader Sam en moeder Sina, maar van de geheele familie. Want allen hadden veel met haar te doen, namen oprechtelijk deel aan haar innig leed: ze was zoo gelukkig met haar man geweest en moest hem onverwachts op zulk 'n wreede wijze verliezen. Hoe vroolijk en opgewekt kon ze vroeger niet zijn, om 't geringste lachte ze uit puren levenslust; maar nu, na dien vreeselijken slag, herkende niemand meer in haar het jolige lachebekje. Ze had haar aardig, donker gezichtje met de ronde wangen behouden, maar de lieve bestendige glimlach daarop was verdwenen. Zou die er ooit weer opkomen? vroeg Sam zich af, terwijl hij even 't hoofd schudde en 'n spijtig gesmek zijn lippen ontsnapte. Na den dood van haar man deed Tietie maar het huishouden bij de oude lui. Haar moeder immers kon niet meer loopen; die leed aan dikke beenen en zag zoo slecht, zoodat ze haar leven de laatste jaren grootendeels doorbrengen moest in den ouderwetschen, Palembangschen wipstoel, de gezwollen voeten op een vierkant | |
[pagina 13]
| |
aant.
Maar daar kwam nog zooveel bij! Voortdurende geldzorgen van haar gehuwde kinderen, die met een gering tractement niet toe konden komen; het gescharrel van de jongelui met de huwbare meisjes, waarover niet genoeg gewaakt kon worden; de teleurstellingen, misères en beleedigingen, welke haar zoons zoo dikwijls moesten ondervinden in hun werkkring. Al die dingen gingen | |
[pagina 14]
| |
haar aan 't hart, doorleefde ze mee, al sprak ze weinig. En in die overwegingen mengde zich den laatsten tijd ook de gedachte aan het gezegend feit, dat haar beste man welhaast zijn vijftigjarige ambtsvervulling zou gedenken. Dat was een lichtpunt in de zee van bestaande en vermeende soesah's waarover ze onophoudelijk pikerde, omdat ze niets anders te doen had. Ze leefde nu slechts een leven van herinneringen en mijmeringen, wachtend op het einde... Sam Portalis wist dit wel, en daarom maakte hij zich soms bezorgd, dat misschien het rumoer en de aandoeningen op den aanstaanden feestdag z'n goeie Sina te zeer zouden schokken. Maar het was zoo moeilijk om dien dag ongemerkt voorbij te laten gaan; de kinderen maakten er aanspraak op, hun vader en grootvader hulde te bewijzen, en de vrienden zouden met geen stok buiten zijn deur te houden zijn. Hij had 't trouwens eerst aan Sina gevraagd, of 't haar niet hinderen zou, wanneer dat jonge goed en de sobats 'n beetje werk van 't feest wilden maken. En ze had geantwoord, dat ze immers niet ziek was, dat de kinderen gerust hun gang konden gaan, en dat zij ook wenschte pleizier te hebben en plezierige gezichten om zich heen te zien op dien dag. Nog altijd stond hij bij 't raam, bemerkte de tjwetterende musschen niet in zijn nabijheid, hoorde zonder bewustzijn het werktuigelijk stem- | |
[pagina 15]
| |
gedreun van den oplezenden griffier, nu en dan onderbroken door kruising van vragen en antwoorden bij de balie. Tot eensklaps de woorden van den voorzitter luid en klaar tot zijn besef doordrongen: ‘Uitspraak over acht dagen.’ De weerklank van dit hem sedert jaren bekend gezegde was zóó diep in zijn brein bewaard, dat het hem uit een vasten slaap zou hebben gewekt. Hij schrikte op, knipte even met de oogen als om zichzelf te overtuigen dat hij niet meer droomde, en maakte aanstalten de zich terugtrekkende en verspreidende menschengroepen buiten de monumentale hoofddeur te geleiden. Het gaf hem 'n gevoel van verlichting, dat de zitting geëindigd was, want hij had nog niet ten volle de gewaarwording van weer geheel in de werkelijkheid te zijn. Hij zag de advocaten de zaal verlaten, druk pratend en gesticuleerend, om vervolgens hun toga's af te leggen in de wachtkamer, komend dan na 'n poosje daaruit als witgekleede kantoorheeren, en verdwijnend een voor een tusschen de hooge, zware zuilen der vestibule. Maar hij was nog zóó vervuld van gedachten aan zijn huis en zijn feest, dat hij telkens veel te laat en ongewoon achteloos den groet beantwoordde van eenigen hunner. Het gierend grendel-geknars der kolossale deuren, welke de oppassers nu, haastig om weg te komen, | |
[pagina 16]
| |
aant.
Overmorgen! Zou Alex overkomen uit Semarang? Wat 'n verrassing als 't waar was! Zouden de raadsheeren hem 'n horloge vereeren? Of 'n paar lapjes van honderd? Hij wist niet, wat-ie liever had. Of... of... Een rilling voer hem over den smallen rug. Of zou de gouverneur-generaal 'n decoratie... Duizelig van die illusies stapte hij het voertuig uit en trad zijn atappen woning binnen... |
|