De paupers
(1915)–Victor Ido– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Het was een man van bij de vijftig jaar, forsch gebouwd, met een glimmend kalen schedel, kleine, koel-strenge oogen achter een gouden bril, en een korte, goed onderhouden puntbaard van een peper-en-zoutkleur. Een hoog gevoel van zelfbewustheid kenmerkte hem en openbaarde zich in de besliste lijn van elk zijner gebaren en in den vasten, hamerenden toon van zijn basstem, als duldde hij niet de geringste tegenspraak. Zwakke, weifelende naturen werden door dien toon alleen reeds tot berusting en onderwerping, soms zelfs tot een zekere vreesachtigheid gebracht. Als hij hen strakuitvorschend aankeek met zijn glansvollen vossenblik even boven de brilleglazen, schenen zij verlamd en allen lust tot liegen - indien zij dat van plan waren - te verliezen. Zelf leed hij heelemaal niet aan gevoeligheid of overgevoeligheid, en zoo hij er in zijn jonge jaren al eenige neiging toe bezeten had, als gevolg van een bepaald stadium in zijn jeugd - nu was er in den loop van zijn langdurige juridische praktijk geen spoor meer van overgebleven. Zeker van zichzelf en van zijn in zijn omgeving machtige positie, kende hij geen vrees en kon geen moeilijkheid in zijn leven of in zijn werkkring hem ongerust maken. Toch was hij in dit moment niet gerust. Dat bleek uit zijn herhaaldelijk opstaan van zijn schrijftafel en het heen en weer geloop naar het | |
[pagina 141]
| |
openstaand venster, waaruit hij dan peinzend spiedde naar de enorme pleinvlakte, die daar voor hem uit lag als een haven bij nacht: het grasveld leek een groot, rimpelloos water, en de lichtjes, flikkerend tusschen de boomsilhouetten aan de oevers daarvan, konden de vuren zijn der geankerde en gemeerde schepen. Neen, hij was niet gerust vanavond. In zijn kalm en deftig huishouden, altijd stil doordat de vrouw des huizes sukkelend was sinds jaren en zich weinig buiten haar slaapkamer en boudoir vertoonde, was verandering gekomen. Aan zijn vrouw, die door lichamelijk lijden uiterst humeurig en chagrijnig was geworden, had hij sedert het vertrek van zijn eenigen zoon naar een universiteit in Holland - twee jaar geleden - nagenoeg niets meer. Haar prikkelbaarheid werkte op hem terug en hij zou er op den duur zenuwachtig onder geworden zijn, indien hij zich niet onverstoorbaar diep in zijn ambtsbezigheden geworpen had. Zoo kwam het, dat hij haar zelden op andere uren van den dag sprak over dingen, die hen beiden interesseerden, dan 's morgens bij het ontbijt en 's avonds bij het souper. 's Middags at hij meestal in een tiffinroom in de benedenstad. De verandering in het huishoudelijk bedrijf werd teweeggebracht door Daï Portalis, die in haar nieuwe betrekking een geschiktheid en tact ontwikkelde, welke allen in het groote huis van den rechter, haar zelve niet 't minst, verraste. | |
[pagina 142]
| |
Zij drilde de bedienden, die, ontwend aan het toezicht der eigenlijke huisvrouw, half slapend hun werk deden; ging dagelijks vele malen persoonlijk zich overtuigen of in de keuken het vleesch van den slager met het volle gewicht in de pan gedaan werd, of in de goedang petroleum, rijst en blikjes niet gestolen konden worden, of in den stal de paarden de volle maat voeder kregen, die hun toekwam. In huis liet ze gedurig haar oog gaan over de kostbare meubels en bibelots, liet ze geregeld de tapijten uitkloppen in haar bijzijn, zorgde ze zelf voor de slappe ziekenkostjes van mevrouw, voor de geliefkoosde gerechten van mijnheer. Ze strekte haar toewijding zoo ver uit, dat ze het opruimen van mijnheers kantoor niet aan den lijf-oppasser toevertrouwde, maar dat zelf ter hand nam. En als mijnheer thuis was, dan zong ze 'n aardig wijsje onder haar werk. Dat was te voren nooit in de rustige, ruime woning gehoord! Ze had een lieve, zuivere stem, die door de marmeren achtergalerij sterk resonneerde, als zij liedjes uit haar vroegere gouvernementsschool-repertoire deed opklinken: Zonnetje gaat van ons scheiden.
Avondrood kleurt weer het veld,
of: Ik leef hoog op d' Alpen,
Mij het liefelijkst oord...
dan moest mr. Van Vierzen Pel er in zijn | |
[pagina 143]
| |
kantoor naar luisteren of hij wilde of niet. Het was zoo iets ongewoons, die frissche meisjesstem in zijn strenge, sombere woning, waar nog kort te voren geen ander geluid gehoord werd dan dat van het aan zijn lot overgelaten kanarievogeltje van mevrouw. En nu? Nauwelijks had Daï haar lied begonnen, of het geligdonzen diertje dartelde en sprong in zijn enge kooi, en zette 'n keel op zóó lustig en zóó schel-trillerend, dat het jonge meisje soms van de wijs raakte. Het werd dan een beurtzang tusschen beiden, die het hoofdgebouw vulde met hoog en rijk geluid. Voor mevrouw, die te sukkelen lag in haar kamer, was het wel eens te druk, zoodat Daï dan zweeg en het kooitje van ‘gele piet’ bedekte of verhing. Maar voor mijnheer was 't muziek, omdat hij er zijn deftige, doch vervelende woning niet meer door herkende. Die scheen hem tegenwoordig gezellig, verlicht en zonnig toe. En niet zelden bleef zijn vast plaatsje op het schabelletje van de sociëteit 's middags te zes uur onbezet, wijl hij verkoos thuis te blijven werken. Zijn kantoor ook had een ander aanzien gekregen: het rolkussen van zijn leeren leesfauteuil was niet meer afgeplat, was altijd opgebold en frisch nu; op z'n rooktafeltje ontbraken nooit meer lucifers, geen stofje lag meer op zijn bureau-ministre, alles glom en blonk er; zijn boeken en brieven vond hij telkens na lezing | |
[pagina 144]
| |
weer op hun eigenlijke plaats geordend, en elken morgen lag zijn marokijnen advocatenmap op een apart knaapje gereed om zoo door hem naar de raadszitting te worden meegenomen. Al die geriefelijkheden - hij had ze niet meer gekend en genoten sedert zijn vrouw lijdende was. Nu scheen het wel, alsof een onzichtbare tooverhand zich over al die dingen ontfermd had. Zijn goed humeur kreeg hij erdoor terug en vanzelf bond hem dit vaster aan zijn werkkamer. Toen Daï den eersten dag bij hem in betrekking kwam, had hij het niet de moeite waard geacht naar haar om te zien. Zelfs wanneer hij een enkel woord, heel spaarzaam, tot haar richtte, keek hij haar niet eens aan. Hij had haar de betrekking gegund, omdat zij een kleindochter van den hem bekenden deurwaarder Portalis was, die er om gevraagd had. Maar van het oogenblik af, dat de verandering in huis hem opviel, begon hij eenige, aanvankelijk zeer geringe belangstelling voor het nonnatje - zoo noemde hij haar als hij met zijn vrouw over haar sprak - te toonen. Hij keek haar na een week ten minste aan, en toen hij goed keek, was hij getroffen door de machtige bekoring, welke er van haar uitging. Haar weelderige, donkere haarpracht, haar groote, zwarte oogen, schitterend onder de schaduw van lange, omgekrulde wimpers, haar zachte, gelijkmatig geelbruine tint, maar bovenal haar | |
[pagina 145]
| |
jong, volmaakt belijnd lichaam, nergens verkneld of misvormd door Europeesche mode-dwangmiddelen - hij moest 't zichzelf bekennen, dat al dat verleidelijk schoon hem, den vijftiger, op dat moment éven bedwelmde... Maar hij was te zeer gentleman, om haar dit ook maar 'n seconde te toonen of zich te laten beïnvloeden door die spontane verblinding. Sedert ontmoette hij haar onwillekeurig vaker, nu eens in de achtergalerij als hij er langs ging om naar de badkamer te gaan, dan weer op den overloop naar het paviljoen, dat tot zijn bibliotheek was ingericht. Bij die gelegenheden bleek haar bekoring machtiger dan hij zich in 't eerst gedacht had, want hij kon niet nalaten, zonder dat zij 't merkte, haar iets langer aan te zien dan noodig was. Hij verontschuldigde dit bij zich zelf door er zich op te beroepen, dat hij zoo'n Indisch meisje eigenlijk nog nooit van nabij goed bekeken had. Was zoo'n nonna in zijn oog niet altijd gelijk geweest aan een gewone inlandsche vrouw, slechts met dit verschil, dat ze een witte kabaai droeg in plaats van een gekleurd, lang baadje? Hij zag in, dat hij zich in die meening vergist had; deze nonna althans was veel fijner gebouwd, gebruikte geen ransige olie in het haar, geen roode verf op tanden en nagels, zooals de inlandsche vrouwen, die hij dagelijks langs den weg en onder zijn eigen bedienden tegenkwam. | |
[pagina 146]
| |
De kleindochter van Sam Portalis was ontegenzeglijk een schoonheid, zij 't dan ook een Indische schoonheid - dàt vond hij. Toen kwamen de dagen, waarop hij gedurig gesprekken met zichzelf hield over haar; dat hij omkeek als hij haar ontmoette, alleen maar om haar nog eens te zien; dat haar gestalte zijn blik trok als met onweerstaanbare, magnetische kracht. In de gedempte stemming, welke heerschte in zijn huis, was zij het lichtpunt, waarheen hij telkens en telkens zijn schreden wilde richten. O, hij zou geen dag meer kunnen buiten de verlustiging van haar aanblik, buiten haar bijzijn.... En zijn rust was weg. Terwijl hij aan het venster stond, spiedend naar het in nachtelijk duister gehulde plein, overwoog hij het gevaar, waarin hij verkeerde door haar verleidelijke aanwezigheid. Hij vroeg zich af, of hij op den duur bestand daartegen zou kunnen blijven, of zij het op 't langelaatst zelf niet zou moeten merken, hoe hij vervuld was van een begeerte, zóó hartstochtelijk als hij nimmer in zijn leven gekend had.... In dien stillen nacht streed hij een hevigen strijd in zijn binnenste: Daï onmiddellijk eervol uit haar betrekking ontslaan, onder voorwendsel dat zijn vrouw voldoende hersteld was om haar plaats in het huishouden te hernemen, en haar nooit meer terugzien; of.... zich geheel over- | |
[pagina 147]
| |
geven aan zijn passie en het meisje maken tot zijn maîtresse. Tegen dit laatste kwam het volle besef op van de positie die hij bekleedde in de maatschappij, en protesteerde de innerlijke stem zijner opvoeding en moreele opvatting. Aan den anderen kant betreurde hij het, dat, als Daï weg was, zijn woning zou vervallen in dezelfde sombere, ongezellige, vervelende stemming van voorheen, en dat hij de laatste kans, welke hem door het lot geboden werd, om als een tweede Faust een wedergeboorte, een verjongingskuur te ondergaan, onbenut liet passeeren. En het intens verlangen nog eenmaal, ja, nog éénmaal slechts te genieten van het heerlijke, mooie leven, in de armen van een jonge prachtvrouw, nieuwe vitale kracht op te zuigen uit haar van hartstocht gloeiende kussen.... o, God, hoe geweldig was de macht van die verleiding, hoe zwak een man tegenover zoo'n verlokkend visioen! Was Daï niet dicht in zijn bereik? Had hij niet maar de hand naar haar uit te strekken? Kon hij niet over alle middelen beschikken, welke haar een overgave van zichzelf zouden kunnen vergemakkelijken? Hij duizelde bij die gedachten.... Nog voelde hij eenige kracht in zich om een besluit te nemen, dat hem zijn verloren rust zou hergeven. Nu voelde hij die nog, nu hij haar niet zag en niet in zijn nabijheid had. | |
[pagina 148]
| |
Want ze was, als gewoonlijk, in den vooravond naar huis gegaan. En op dit oogenblik, als met zijn gedachten het gevoel van kleine, overgebleven wilskracht vasthoudend, nam hij zich ernstig voor, zijn begeerte te onderdrukken, rechtschapen man te blijven en Daï te ontslaan. Nu hij eenmaal dat besluit voor zichzelf genomen had, vond hij gemakkelijk een motief voor dat ontslag, terwijl zijn blik, onder het terugwandelen naar de schrijftafel, viel op den bundel dienststukken, waaraan hij bezig was te werken. Daarbij was een rapport over den moord, gepleegd op een commies, genaamd Vincent Theodorus Portalis. De verslagene was een kleinzoon van den bekenden deurwaarder en een neef van Daï - dat wist mr. Van Vierzen Pel. Hij had er dien morgen over hooren spreken door de collega's in den Raad. De oude deurwaarder was sedert enkele dagen niet binnen wegens ziekte. Vermoedelijk had hij zich den gewelddadigen dood van zijn meest geliefden kleinzoon, den trots zijner geheele familie, zeer aangetrokken. En dien zelfden dag had mr. Pel het te druk gehad, om er met Daï thuis een woordje over te praten. Hij zou morgen echter aan haar zeggen, dat hij het in zijn hoedanigheid van rechter beter vond, dat zij haar betrekking voorloopig neerlegde, zoolang de zaak van dien moord aanhangig was. Het | |
[pagina 149]
| |
feit, dat een naaste familielid van den vermoorde bij hem in huis diende, zou tot verkeerde en voor zijn positie schadelijke gevolgtrekkingen kunnen leiden. Zij zou misschien niet ontwikkeld en nadenkend genoeg zijn, om deze reden te begrijpen en te billijken, doch daaraan mocht hij zich niet storen. Hij zou haar ontslaan met behoud van twee maanden salaris - om haar eenigszins met de plotselinge ontheffing van haar taak zich te doen verzoenen. En een vleiend getuigschrift kon ze van hem meekrijgen. Zóó besloot hij den volgenden morgen te handelen. Toen ging hij weer, veel geruster, aan zijn werk. Hij las het rapport over den moord in de tamarindenlaan. Een geheimzinnige geschiedenis.... De vermoorde stond bekend als een fatsoenlijk en oppassend man. Hij scheen in een gevecht met een ander of meer anderen gewikkeld te zijn geweest. Sporen van een hevige en langdurige worsteling waren op de plaats van de misdaad duidelijk te zien. Maar van den tegenstander of de tegenstanders was absoluut niets te bekennen.... Ja, toch, het proces-verbaal van den politie-opziener Van Driel vermeldde de vondst van een knoop, een beenen knoop ter grootte van een cent, zooals die veel gedragen worden aan khaki-pakken door Indo's en Chineezen. Dat was alles.... | |
[pagina 150]
| |
Veel aandacht kon hij er niet aan wijden, omdat er nog andere rapporten waren, welke hij moest inzien. Hij legde dat van Van Driel dus ter zijde. Zeker weer 'n vrouwenkwestie, dacht hij nog na. Zou misschien.... Daï daarin betrokken kunnen zijn? Opeens laaide fel, éven maar, de jaloezie in hem op.... Neen, dat kon niet. Daï was 'n nicht van den vermoorde.... Nu ja, wat zou dat?.... Ze kon toch bemind zijn geweest door dien neef? Maar dan zou ze ook nog bemind worden door 'n ander dan dien neef.... Ook dàt was mogelijk. En weer stak de onrust op in het zoo juist bedaard gemoed van den rechter. God, ja, als Daï eens de aanleiding was van die misdaad....? Zij was zoo mooi, zoo lief, ze moest toch ook wel den hartstocht van meer anderen opwekken dan dien van hèm alleen.... Mr. Van Vierzen Pel legde zijn pen neer en zijn bril af. Het was hem niet doenlijk, langer te werken met zoo'n kwellende gedachte. Bovendien werd het laat. Het sloeg twee uur. Hij zou liever maar naar bed gaan. Doch het stond bij hem vast, dat hij morgen Daï eerst nader zou spreken over den moord van haar neef, hopend meerdere bijzonderheden ongemerkt uit haar te kunnen halen, en dan zou hij in de raadszitting, zoo 't eenigszins kon, die moordzaak 't eerst in behandeling nemen. | |
[pagina 151]
| |
Hij wilde vóór alles uitvorschen of Daï daarin gemoeid zou kunnen zijn. En met die onrust, grooter dan te voren, zocht hij zijn slaapkamer op. |
|