| |
| |
| |
Het paradijs
‘Hoi, hoi, hoi, we gaan lekker naar Suriname.’ Raoul en zijn zusje Kirsten maken een vreugdedans in de woonkamer van de kleine flat in Vlaardingen, Vlaardingen is een stad ergens in Nederland. Ze hebben zojuist van hun moeder gehoord dat ze toch op vakantie gaan naar Suriname. Aanvankelijk vond hun moeder de tickets van Amsterdam naar Paramaribo veel te duur, maar ze had een belastingvoordeeltje dit jaar, waardoor ze de reis naar Suriname toch kon betalen. Raoul weet niet precies wat een belastingvoordeeltje is en het kan hem ook niet zoveel schelen, voornaamste is dat hij naar Suriname gaat. De achtjarige jongen en zijn vijfjarig zusje rennen naar hun kamer om hun koffers te pakken. Kirsten is al heel gauw klaar. Trots wijst ze haar koffer aan haar grote broer. Raoul barst in lachen uit als hij de koffer bekijkt, want die is gevuld met winterkleren.
‘Nee Kirsten, Suriname is een heel warm land. Daar heb je geen winterkleren nodig, maar alleen zomerkleren.’
Raoul was maar één keertje naar Suriname geweest, hij was toen vijf jaar oud, net zo oud als Kirsten nu
| |
| |
is. Kirsten was toen twee jaar oud, zij kan zich dus niet zoveel herinneren over Suriname. Maar Raoul kan zich nog heel goed herinneren hoe heerlijk het was om buiten te spelen met alleen maar een korte broek aan. De zon scheen daar altijd en er waren zoveel leuke dingen die je kon doen. Raoul noemt Suriname ‘het paradijs’, omdat zijn oma hem eens een verhaal had voorgelezen uit de kinderbijbel. Het verhaal ging over Adam en Eva die uit het paradijs verjaagd werden, omdat ze toch een appel van een bepaalde boom hadden gegeten. Ze mochten van alle bomen de vruchten eten, behalve van die ene boom. Toen strafte God hun. Het paradijs werd in dat verhaal beschreven als een plaats met veel bomen en planten waar de zon altijd scheen en het nooit koud was.
Raoul houdt ook wel van Nederland, hij is tenslotte daar geboren, maar hij houdt niet van de kou. In de lente en in de zomer is het wel leuk, dan kan je lekker buiten spelen. Maar in de herfst en in de winter denkt hij vaak aan Suriname, al is hij er maar één keer geweest. Dan voelt hij een vreemde pijn van binnen en moet hij een beetje huilen. Toen hij zijn moeder dat vertelde, zei ze hem dat hij heimwee had, heimwee naar Suriname. Hij vindt Suriname het heerlijkste land van de wereld. Hij is al naar
| |
| |
| |
| |
Spanje geweest, maar daar verstaat niemand je als je Nederlands praat. Italië en Frankrijk heeft hij ook al gezien, maar van al die landen vindt hij Suriname toch wel het fijnst. In Suriname heeft hij zoveel nichten en neven, tantes en ooms, oma's en opa's, er is wel altijd iemand jarig, en er zijn allerlei spannende plaatsen met veel bos en water zoals Republiek, Carolina, Brownsberg en de Raleighvallen. Hij kan zich die heerlijke tijd in Suriname nog heel goed herinneren en als hij het verhaal over Adam en Eva weer hoort, ziet hij steeds weer Suriname voor zich. Hij weet zeker dat het paradijs een plaats als Suriname moet zijn geweest.
Raoul hoort zijn moeder vaak praten over Suriname en het zijn niet altijd leuke berichten. Dan is alles daar weer duurder geworden en dan moet Mama meer geld voor Oma en Opa in Suriname sturen, omdat ze anders niet genoeg te eten hebben. Hij vindt dat Mama overdrijft. Bij het nieuws ziet hij vaak landen waar de mensen honger lijden. Die mensen zijn stokmager, ze lijken op skeletten, je ziet dat ze elk moment dood kunnen gaan. Maar Oma en Opa zien er echt niet zo uit, integendeel, Oma heeft bolle wangen en mollige, zachte armen. Raoul noemde ze kussentjes toen hij bij Oma
| |
| |
logeerde. Hij hield ervan om zijn hoofd tegen haar schouder te laten rusten, vooral als hij slaap had. Hij verheugt zich erop Oma weer te zien, en Opa natuurlijk die hem allerlei verhalen vertelt over hoe Suriname vroeger was. Raoul is dol op die verhalen.
Twee weken later landt het blauwwitte KLM-vliegtuig op Zanderij. Als Raoul, Kirsten en Mama uitstappen, slaat de hitte hen tegemoet. Het is vijf uur 's middags en toch is de zon nog zo fel. Raoul kijkt om zich heen. Het is erg druk en warm, warmer dan hij zich kan herinneren. Zijn truitje is in een oogwenk kletsnat van het zweet. Gelukkig kijkt de douane maar even in hun koffers.
Een kwartiertje later lopen ze de aankomsthal uit. Oma, Opa en Oom Glenn staan al op hen te wachten. Ze omhelzen elkaar, zoentjes hier en zoentjes daar. Oom Glenn neemt de koffers van hen over en stopt ze in de kofferbak van zijn auto. Op weg naar het huis van Oma en Opa, praten Oma en Mama druk met elkaar. Ze hebben elkaar drie jaar niet gezien en er is zoveel te vertellen. Raoul en Kirsten zeggen niets, ze zijn veel te moe. Raoul kijkt opzij naar Opa die naast hem zit. Wat is Opa mager geworden, misschien heeft hij werkelijk niet genoeg te eten.
| |
| |
Raoul merkt ook op dat Opa zo donker is geworden, hij was vroeger veel lichter van kleur. Op foto's van een paar jaar terug is dat duidelijk te zien. Het lijkt wel of Kirsten zijn gedachten heeft gelezen. Ze kijkt aandachtig naar Opa en vraagt met haar helder stemmetje:
‘Opa, waarom ben je zo zwart? Je lijkt wel op een Zwarte Piet.’
Even is het stil in de auto, daarna klinkt Opa's bromstem: ‘Omdat ik elke dag in de zon loop, mijn kind. Jij hebt in Holland bijna geen zon, daarom ben jij zo wit.’
‘Ik ben niet wit’, protesteert Kirsten, ‘ik ben gewoon bruin.’
Ze bekijkt Opa van top tot teen, vooral naar het kale plekje midden op zijn hoofd met daaromheen een paar grijze draden. Zonder erbij na te denken, zegt ze: ‘Opa heeft een eilandje op zijn kop. Mag ik je kale kop noemen, Opa?’
‘Kirsten, stel Opa geen gekke vragen, hoor, wees een beetje beleefd, wil je. Opa heeft toch geen kop, maar een hoofd. Dit kind, hoor! D'r mond...’, moppert Mama.
Raoul houdt met moeite zijn lachen in. Kirsten is echt verschrikkelijk, ze zegt altijd meteen wat ze denkt. Daarna wordt zijn aandacht afgeleid door de
| |
| |
bomen en huizen langs de weg. Wat is Suriname toch mooi, hij kan zich niet voorstellen dat de mensen hier arm zijn. Overal waar hij kijkt ziet hij grote, witte huizen. Het lijken wel paleizen. Toch zegt zijn juf op school dat er in Suriname hele arme kindertjes wonen en er wordt vaak geld, speelgoed, boeken enzo opgehaald om naar de kindertehuizen in Suriname te sturen. Zijn moeder heeft ook een hele doos met spullen, die ze niet meer gebruiken, ingepakt om aan arme mensen hier in Suriname te geven. Knuffeltjes van Kirsten, kleren, speelgoed, boeken, schoenen, ook gebreide babytruitjes van Kirsten, al vraagt hij zich af wat Surinaamse kindertjes daarmee zullen doen. Hij heeft medelijden met die arme kindertjes die zulke warme kleren zullen moeten dragen in deze hitte.
Als ze aankomen bij Oma's huis zit de hele familie op hen te wachten. Alle ooms, tantes, nichten en neven. Raoul herkent vooral de nichten en neven bijna niet, ze zijn allemaal zo veranderd. Ze zijn flink gegroeid en ze zijn nu veel groter dan drie jaar geleden. Ze begroeten mekaar een beetje onwennig. De nichten giechelen als ze Raoul en Kirsten horen praten.
‘Jullie draaien je tong wel, hoor,’ merkt een nicht op. ‘Ik kan jullie bijna niet verstaan.’
| |
| |
‘Duh, natuurlijk draaien ze hun tong’, merkt een andere nicht op, ‘ze zijn toch in Holland geboren.’
De eerste nicht weet daar niets op te zeggen, maar ze kijkt Raoul en Kirsten aan alsof ze wil zeggen: ‘Jullie stellen je gewoon aan.’
Eigenlijk vindt Raoul ze niet zo aardig, drie jaar geleden was iedereen veel leuker. Hij loopt naar buiten en ziet daar een kooi hangen met een papegaai erin. Johnny, het zoontje van Mama's jongste zus, komt naast hem staan en zegt: ‘Mijn Lorrie is dood.’
‘Ach wat zielig’, reageert Raoul meteen vol medeleven.
Johnny lijkt het helemaal niet zo zielig te vinden. Hij kijkt Raoul triomfantelijk aan en zegt: ‘Beuh, beuh, jouw Lorrie is niet dood.’
Verbluft kijkt Raoul hem aan.
‘Dit is niet mijn papegaai, dit is Opa's papegaai en het is helemaal niet leuk als jouw huisdier doodgaat.’
‘Wel jouw Lorrie’, reageert Johnny koppig.
Raoul rent naar binnen en zegt: ‘Opa, Johnny zegt dat die papegaai buiten van mij is.’
‘Deze jongen hoor, altijd moet hij z'n mond voorbijpraten’, zegt tante Lise, Johnny's moeder.
Het blijkt dat de papegaai inderdaad voor Raoul
| |
| |
bestemd is en, als het mogelijk is, mag hij hem zelfs meenemen naar Nederland. Opa weet hoe dol Raoul is op dieren. Hij heeft de papegaai van een vriend van hem gekregen, die vaak naar het bos gaat om te jagen en vogels te vangen. Raoul vindt het wel erg dat de papegaai in zo'n kleine kooi zit. Opa stelt voor om zijn vleugels te knippen. Dan kan hij vrij rondlopen zonder weg te vliegen.
‘Doet dat dan geen pijn?’ vraagt Raoul bezorgd.
‘Nee hoor, we knippen zijn veren en daar voelt hij helemaal niets van’, stelt Opa hem gerust.
Even later loopt de papegaai rond door het huis en hij raakt al gauw gewend aan Raoul. Overal loopt hij zijn baasje achterna, zelfs als die naar het toilet gaat. Dan blijft hij bij de dichte deur staan en maakt een kabaal van jewelste, omdat hij niet mee naar binnen mag.
Raoul heeft hem Edje gedoopt. Hij had eens een parkietje dat zo heette, maar het was weggevlogen toen Raoul hem naar een grotere kooi wilde overbrengen. Nu heeft hij dus weer een Edje.
De weken in Suriname vliegen om. De familie bezoekt vele plaatsen: Paloemeu, Colakreek, Bersaba, Overbridge en Galibi.
Op Paloemeu wonen er Indianen. Voor het eerst
| |
| |
ziet Raoul een echte Indianenstam. Hij is een tikkeltje teleurgesteld. Hij dacht dat het net zo zou zijn als in de cowboyfilms. Deze Indianen binden niemand vast aan een totempaal en ze schieten ook niet met pijl en boog op bezoekers in hun gebied. Hij ziet ook geen beeldschone Indiaanse prinses zoals in Pocahontas.
Toch heeft Raoul daar een fijne tijd. Ze hebben elk hun eigen hut met bad en toilet. De Indiaanse gids brengt Raoul en zijn familie naar een aantal leuke plaatsen waar ze kunnen zwemmen en hij vertelt ze ook over het bos. Het eten is heerlijk; ze eten tweemaal per dag warm, 's middags en 's avonds, want brood eten ze daar alleen 's morgens. Hij eet ook voor het eerst cassavebrood, hij vindt het eerlijk gezegd niet zo lekker, een beetje hard. De Indiaanse kok legt hen uit dat je het in je soep moet dopen, dan wordt het lekker zacht. Maar Raoul heeft er een hekel aan om zijn eten in iets te dopen, dat is meer voor Kirsten, vindt hij.
Hij heeft leedvermaak als hij merkt dat zijn neven even onhandig zijn in het oerwoud als hij. Ze scheppen soms een beetje op, doen alsof ze alles over Suriname weten, maar hier hebben ze ook niets te vertellen. Ze schrikken als ze geritsel horen tijdens een boswandeling en ze worden bang als ze het
| |
| |
gebrul van apen horen, ze denken meteen aan tijgers en andere wilde dieren. De Indiaanse kinderen van Paloemeu laten ook wel blijken dat ze de stadse kinderen even dom vinden als de toeristen uit Holland.
Colakreek vindt Raoul veel te druk. Bussen vol mensen komen uit de stad en iedereen neemt een cassetterecorder mee. Je hoort allerlei soorten muziek door elkaar. Hier en daar wordt er gevochten, de mensen gooien hun cups en plastic borden overal behalve in de daarvoor bestemde vuilnisbakken. In het water is er bijna geen plek waar je rustig kan zwemmen, overal zie je opblaasbare bootjes, ballen en zwembanden. Zoveel lawaai overal. Raoul mist de rust en natuur van Paloemeu.
Bersaba is ook wel druk, maar gelukkig niet zo druk als Colakreek. Raoul kan daar toch wel fijn zwemmen. Hij en vier neven varen ook met een bootje door de kreek. In het begin gaat het af en toe mis, ze komen vaak in het hoge gras langs de kant terecht, maar na een paar keer oefenen gaat het iets beter. Ook hier merkt Raoul dat de neven het er echt niet beter vanaf brengen dan hij. Daar is hij wel blij om.
Overbridge vindt hij ook wel fijn, maar zijn moeder klaagt over de prijzen die daar gehanteerd worden.
| |
| |
Ze vindt alles peperduur. Raoul vindt dat Mama overdrijft. In Nederland zijn ze ook aardig wat geld kwijt als ze naar de camping gaan of naar het pretpark en dan klaagt Mama echt niet zoveel. In Suriname praat ze steeds over de prijzen, misschien omdat Oma dat ook doet.
Raoul raakt er steeds meer van overtuigd dat Surinamers teveel klagen en te weinig genieten van hun mooie land. Zowat elke dag hebben ze een hemelsblauwe lucht en in de middaguren een verkoelende bries.
Op het strand van Galibi waait het zelfs heel hard. Zo hard dat het dak van hun vakantiehuisje wegwaait. Ze krijgen een ander toegewezen en dat huisje vindt Raoul nog fijner. Het heeft geen zinkplaten, maar een pinabladeren dakbedekking. Het lijkt meer op een hut. Raoul vindt het veel ‘echter’ dan het andere vakantiehuisje. De verstandhouding met de neven en nichten is nu veel beter. Ze zijn er al aan gewend dat Raoul en Kirsten ‘hun tong draaien’ en maken er geen opmerkingen meer over. De hele dag zwemmen ze in de rivier.
Ze zijn ook naar Baboensanti geweest om naar schildpadden te kijken, maar ze zijn er geen enkele tegengekomen. Het seizoen is eigenlijk al voorbij, het is nu juli en de schildpadden komen meestal in
| |
| |
de maanden april, mei en juni naar het strand om hun eieren te leggen. Mama belooft ze dat ze een andere keer in de Paasvakantie zullen komen, dan zullen ze zeker wel schildpadden zien. Als ze na vier dagen naar Paramaribo terugkeren, zijn Raoul en Kirsten bijna net zo bruin geworden als de nichten en neven. Ze hebben daar op Galibi volop van de zon en het water kunnen genieten.
Voordat je denkt is het weer tijd om naar Nederland terug te gaan. Mama's koffers zijn vol Surinaams lekkers. Mama en Oma huilen als ze elkaar omhelzen. Raoul heeft ook veel zin om te huilen. Er is een brok in z'n keel die maar niet weg wil gaan, hoe hij ook slikt. Hij rent naar het toilet om te huilen. Als hij uitgehuild is, wast hij zijn gezicht en gaat naar buiten om afscheid te nemen van iedereen. Hopelijk merken ze niet dat hij gehuild heeft, maar gelukkig zegt niemand er iets over.
Oom Glenn brengt ze naar Zanderij. Daar nemen ze nogmaals afscheid van hem, Oma en Opa. De traantjes vloeien nu rijkelijk. Kirsten klemt zich vast aan Opa's benen.
‘Opa, je bent geen Zwarte Piet, hoor, en je hebt ook geen kale kop. Je bent een lieve opa.’
De hele vakantie door heeft ze Opa geplaagd. Nu het
| |
| |
tijd is om weg te gaan, huilt ze alsof haar hartje zal breken. Opa probeert haar te troosten.
‘Je bent Opa's lieve kleine meid hoor, je bent geen heks’, zegt hij met trillende stem.
Hij had haar één van die keren een kleine heks genoemd toen haar getreiter hem te veel werd. Opa heeft niet zo veel geduld met kleine kinderen als Oma. Maar nu zijn hij en Kirsten de beste maatjes. Raoul omhelst zijn grootouders.
‘Zorg goed voor Edje’, zegt hij schor.
Edje gaat niet met hem mee; Mama heeft besloten de papegaai in Suriname te laten, waar hij thuishoort. Als ze weer op vakantie komen, zal Raoul hem terugzien.
Dan is het tijd om aan boord van het vliegtuig te gaan. Raoul zit bij een raam. Hij kijkt naar buiten en ziet de mensen en bomen steeds kleiner worden. Wanneer het toestel eenmaal hoog in de lucht is, ziet hij alleen maar groen als hij uit het raampje kijkt. Het lijkt wel broccoli, vindt Raoul. Al dat groen met af en toe een bruine kronkeling erdoor. Hij vraagt zich af of ze ook boven Galibi vliegen en over al die andere plaatsen waar ze zijn geweest. Ja, hij is echt in het paradijs geweest en nu voelt hij zich net als Adam die samen met Eva uit het paradijs verjaagd is. Maar zij konden niet terugkeren naar het paradijs, hij
| |
| |
wel. Hij weet zeker dat hij gauw weer terug zal komen. Met die gedachte in zijn hoofd valt hij, met een glimlach om zijn mond in zijn vliegtuigstoel in slaap.
|
|