Onverwerkt verleden
(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse– Auteursrechtelijk beschermdCollaboratie en repressie in België, 1942-1952
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 60]
| |
wetboek straft bijvoorbeeld met de dood al wie de wapens tegen België heeft opgenomen. De tweede categorie van bepalingen regelde de berechting van wie op zo'n strafbare handeling is betrapt: dat zijn dan procedurewetten. Vanaf het jaar 1942 ontwikkelt de Belgische regering in ballingschap op beide vlakken een grote bedrijvigheid. Aan die activiteit zijn de volgende bladzijden gewijd. | |
1. 17 December 1942Verreweg de belangrijkste datum in de geschiedenis van de Londense repressiewetten is 17 december 1942. Die dag ondertekenden de ministers Pierlot, Spaak, Gutt en Delfosse een besluitwet die de repressie een beslissende wending zal geven. De nieuwe bepalingen verruimen op drastische wijze de reikwijdte van de strafwetten die op de collaborateurs betrekking hebben. Een eerste uitbreiding treft de politieke medestanders van de bezetter. Art. 118bis swb voorzag al sinds de eerste wereldoorlog straffen voor wie ‘...aan het vervormen door den vijand van wettelijke instellingen of inrichtingen heeft deelgenomen, de trouw der burgers jegens Koning en Staat, in oorlogstijd, aan het wankelen heeft gebracht, of 's vijands politiek of oogmerken heeft gediend.’ Nu wordt daaraan toegevoegd dat voortaan, dit wil zeggen vanaf december 1942, ook het voeren en uitlokken of helpen van propaganda gericht tegen de weerstand en het aanzetten tot politieke medewerking met de vijand strafbaar zal zijn. De tweede ingreep ligt in de vervanging van een paar woorden in de omschrijving van politieke collaboratie en van verklikking. Vroeger diende de rechter te bewijzen dat het delict met ‘kwaad opzet’ was gepleegd, dat het echt in de bedoeling van de beklaagde lag de vijand te helpen. Van nu af aan zou het volstaan aan te tonen dat de betichte ‘wetens’ had gehandeld, dat hij besefte dat zijn gedrag voor België of voor landgenoten risico's inhield. Daardoor werd de schulddrempel gevoelig verlaagd. Ook de strafmaat werd aangepast: op politieke hulp aan de bezetter stond nu, net zoals in het geval van economische en militaire collaboratie, de doodstraf en ook de tarieven voor verklikking gingen de hoogte in. Al deze wijzigingen hadden geen retroactieve werking: zij raakten alleen de collaboratie van na 17 december 1942. Art. 113 swb, dat op de militaire collaboratie slaat, onderging eveneens een transformatie. Via een interpretatieve bepaling werd ook het vervullen van taken van vervoer, werk of bewaking die normaal op de vijandelijke legers of hun diensten rustten als wapendracht beschouwd. Met deze wijziging is het mogelijk geweest om bijvoorbeeld de Belgische chauffeurs van het nskk* of de Belgische arbeiders in Duitse kazernes als militaire collaborateurs te veroordelen. Deze aanpassing had | |
[pagina 61]
| |
wél een retroactieve werking, omdat zij een bestaande wet niet wijzigde, maar slechts interpreteerde.Ga naar voetnoot2 In zijn verslag aan de Raad verklaarde minister van Justitie Delfosse als volgt waarom de oude teksten niet meer voldeden: ‘Ingevolge de nieuwe methoden echter die de vijand in de bezette gebieden aanwendt, ten einde al de hulpmiddelen van het land ten zijnen nutte te gebruiken en den binnenlandschen weerstand te ondermijnen, hebben sommige teksten niet de duidelijkheid of de gestrengheid die men zou wenschen.’ En wat verder: ‘Elke daad, die zonder verschooning, een hulp voor den vijand uitmaakt, vertraagt het uur van 's lands bevrijding en doet rechtstreeks aan de heldhaftige pogingen van zooveel patriotten afbreuk. Vooral met het oog op den inzet van den strijd en den moed der bevolking onder de bezetting, past het dat na den oorlog geen der handlangers van den vijand, dank zij de onduidelijkheid of de ontoereikendheid van een wettekst, aan de straf die het verraad verdient kan ontkomen.’Ga naar voetnoot3 De besluitwet van 17 december 1942 heeft verstrekkende maar vooral onvoorziene gevolgen gehad. Het net waarmee men na de bevrijding op collaborateurs zou jagen, was nu zo fijnmazig van structuur geworden dat er onvermijdelijk honderdduizenden landgenoten in de positie van verdachte terecht konden komen. Eind 1942 schoot een mechanisme in gang dat men na de oorlog niet meer onder controle kon houden. Vijf jaar later zal tijdens een bespreking van de begroting van de minister van Justitie daarover volgende uitspraak te beluisteren zijn: ‘Les ministres résidant à Londres n'ont pas suffisamment vécu le drame de l'occupation (...). Le gouvernement de Londres est rentré en Belgique avec ce préjugé, je dirais volontiers instinctif sinon explicite, que les 8 millions de Belges qui étaient restés au pays devaient faire la démonstration de leur civisme.’Ga naar voetnoot4 Zo viel er een eerste en zware hypotheek op de repressie: het aantal beschuldigden zal veel te groot zijn om de berechting van de collaborateurs in redelijke banen te leiden. Hier ligt al een verklaring voor wat wij later in het boek een ontsporing van de repressie zullen noemen. Deze besluitwet veroorzaakte nog meer onheil. Op drie types van collaboratie (militaire, economische of politieke hulp aan de vijand) stond nu als enige strafmaat de doodstraf. Dat maneuvreerde de krijgsauditeurs en de rechters die de collaborateurs moesten beoordelen in een ongemakkelijke positie. De afwezigheid van variatie in de strafmaatregelen gaf hen immers niet de kans om ten volle rekening te houden met de aanzienlijke verschillen | |
[pagina 62]
| |
in omvang en ernst van de gelaakte feiten. Wat konden zij dan doen? Ofwel oriënteerden zij zich naar de letter van de wet, wat onvermijdelijk leidde tot zeer strenge straffen want de doodstraf als enige referentiepunt trok de strafmaat naar omhoog. Hiervan waren in de eerste plaats de meelopers van de collaboratie het slachtoffer. Zelfs het in rekening brengen van verzachtende omstandigheden hielp niet genoeg, omdat de verplichte minimumstraf nog vrij hoog lag. Ofwel lieten zij de verdachte ongemoeid vanuit de overweging dat een bepaald gedrag de in de besluitwet voorziene straffen niet waard was. Dat verwekte dan vaak ergernis in de publieke opinie omdat medestanders van de bezetter op die manier helemaal vrijuit gingen. In de confrontatie met dit dilemma hebben vele magistraten - althans in de eerste maanden na de bevrijding - gekozen voor een bijna slaafs volgen van de wet. Het zou anders verlopen zijn als de politici in de wetgeving zelf meer variatie in de strafmaat hadden gebracht. De berechting van de verklikkers laat het positief effect dat daarvan verwacht mocht worden duidelijk zien. Voor verklikking lag een brede waaier van sancties ter beschikking, gaande van 5 jaar opsluiting tot de doodstraf. De strafmaat was afhankelijk van de gevolgen die de aangifte aan de vijand voor het slachtoffer had gehad. De rechter kon kiezen en de boetedoening beter afstemmen op de schuld. Het gevolg was dat voor deze veelal toch hatelijke vorm van hulp aan de vijand de straffen over het algemeen milder waren dan voor bijvoorbeeld wapendracht. Begin 1946 zal bij de politici het besef doordringen dat de besluitwet van eind 1942 de berechting van de collaborateurs in een ongewenste richting had gestuwd. Dan begint de moeizame en vaak vergeefse zoektocht naar een herstel van wat fout was gegaan. Daarin slagen was een bijna onmogelijke opgave, ook al omdat de wetgever ondertussen de vergissingen van december 1942 had herhaald in tal van latere juridische beschikkingen. De nefaste gevolgen van de besproken besluitwet dwingen ons tot het stellen van een waarom-vraag: waarom hebben de Belgische politici het nodig gevonden om de reikwijdte van de repressie zo zeer uit te breiden en de strafmaat zo aanzienlijk te verzwaren? De vraag is des te prangender omdat er tal van aanwijzingen zijn dat tot in de herfst van 1942 niet gedacht werd aan een grootscheepse strafexpeditie tegen de Duitsgezinde Belgen. Eén indicatie hiervoor is te vinden in het tweede rapport van de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse Problemen. In dat verslag, dat in april 1942 wordt ingediend, staat te lezen: ‘Les actes de trahison commis par un petit nombre de Belges, qui se sont mis au service actif de l'ennemi, ne peuvent rester impunis. Leur châtiment doit être prompt et net. Une série de textes existe dans notre législation pénale. (...) Après examen, il semble que ces textes permettent d'atteindre les meneurs ou les principaux responsables, et de les frapper avec une sévérité suffisante.’ Wél meenden sommigen in de Commissie dat enige aanvulling nodig was om ook de collaborateurs uit de schrij- | |
[pagina 63]
| |
vende en de sprekende pers hun verdiende loon te geven. En het rapport gaat verder: ‘Moyennant ce complément, l'arsenal contre les traîtres paraît suffisant.’ Voor wat de meelopers van de collaboratie betreft (vnv-leden, Rexisten en het Légion Wallonie*) voorzag de Commissie: ‘...comme un châtiment approprié la privation d'une partie des droits politiques, à savoir l'éligibilité’.Ga naar voetnoot5 Voor die sanctie, die na vijf jaar zou uitdoven, was niet eens iedereen gewonnen. Hier staat dus te lezen dat de geldende strafbepalingen volkomen geschikt en toereikend waren om de repressie te voeren. Deze tekst weerspiegelt bovendien een beleidsvisie die ook in andere documenten uit of over die tijd aan te treffen is: het zijn de voormannen van de collaboratie die voor - zij het zeer strenge - bestraffing in aanmerking komen; de overigen kan men vrijuit laten gaan of desnoods kortstondig de verkiesbaarheid ontnemen. In zijn mémoires schrijft Jef Rens, te Londen secretaris-generaal van de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse Problemen, over premier Pierlot: ‘Hij had een bijzondere belangstelling voor de rechterlijke actie, die hij voorzag tegen diegenen die aan de Duitse bezetter hun actieve medewerking verleend hadden. Dat was inderdaad een zeer delicaat probleem. Het kwam herhaaldelijk te berde in de consultatieve raad. Ik vreesde een uitbarsting van door haat gedreven actie. Om die te voorkomen had ik een formule vooruitgezet, die Pierlot na een korte aarzeling, bijtrad. Daarin maakte ik een onderscheid tussen de grote menigte van z.g. kleine collaborateurs, die meestal om den brode in ondergeschikte rollen onder de Duitse bezetting gewerkt hadden. Voor hen bepleitte ik amnestie*. Voor vooraanstaande verantwoordelijke leiders van politieke partijen en van sociale en economische organisaties, die met de vijand samengeheuld hadden, vond ik geen genade. Evenmin voor verklikkers en collaborateurs, die de dood van bepaalde landgenoten op hun geweten hadden, stond ik een milde gerechtelijke actie voor. Deze formule van z.g. nationale pacificatie uit hoofde van vergevensgezindheid, voor de brede massa van kleine collaborateurs, trok Pierlot aan.’Ga naar voetnoot6 H. Borginon schreef in 1973 dat Balthazar, lid van de Belgische regering in ballingschap, hem ooit vertelde dat het oorlogskabinet beslist had ten hoogste zo'n vijftienhonderd collaborateurs te laten arresteren.Ga naar voetnoot7 Volgens De Vleeschauwer, tot 2 oktober 1942 minister van Justitie in de Londense regering, was er in de visie van de bewindsploeg oorspronkelijk geen sprake van een harde repressie.Ga naar voetnoot8 Hij citeert ook de ‘bejaarde socialistische voorman de Brouckère’, die op een vergadering van de Consultatieve Raad zei: ‘Nous étions tous d'avis ici qu'il fallait une puni- | |
[pagina 64]
| |
tion exemplaire aux grands coupables, aux grands responsables, qui seraient au nombre de sept, de huit ou de neuf cents.’Ga naar voetnoot9 Waarom dan toch, in het laatste kwartaal van 1942, die ommezwaai? Van De Vleeschauwer komt de volgende uitleg: ‘Gewoonweg wordt het sedert de bevrijding alhier voorgesteld alsof de overdreven repressie de uiting zou zijn van de Belgische regering van Londen, die niets of niet genoeg van het gebeuren in het bezette gebied afwist en die de harde plak wou zwaaien over de velen die onder de vijandelijke bezetting natuurlijk niet hadden gehandeld zoals de in Engeland verblijvende vrije Belgen. Niets is minder juist en de waarheid vergt hier een historische rechtzetting. De regering (...) was terdege bekommerd om het gewichtige vraagstuk der noodzakelijke repressie, die zij in het verschiet zag. Uit bezet België zijn ons echter op het einde van 1942 en in 1943 enkele vooraanstaande en luidsprekende personaliteiten overgekomen, die het beter wisten en die beweerden namens de bevolking van bezet België te spreken. Zij kwamen met voorstellen af die ons werkelijk deden huiveren.’Ga naar voetnoot10 Wie kan dat geweest zijn? Uit de rest van de interventie van De Vleeschauwer blijkt dat hij het uitsluitend heeft over Antoine Delfosse, die op 20 augustus 1942 in Londen was aangekomen en anderhalve maand later het ministerie van Justitie zal overnemen. Het verhaal van De Vleeschauwer vindt enige bevestiging in een studie van de historicus L. Schepens. Ook hij ziet minister Delfosse als een sleutelfiguur in het ontstaan van de besluitwet van 17 december 1942. Delfosse zou uit bezet België informatie hebben meegebracht die Pierlot verplichtte zijn houding ten aanzien van de collaboratie en de repressie te herzien.Ga naar voetnoot11 Men dient te beseffen dat de Belgische politici te Londen slechts mondjesmaat informatie uit het bezette land ontvingen. Bovendien waren de berichten zelden eensluidend en dat verhoogde de verwarring nog.Ga naar voetnoot12 Voor de Londense regering was Delfosse een bevoorrechte getuige. Hij was in contact geweest met het comité Gilles* dat ten behoeve van het oorlogskabinet allerlei inlichtingen over bezet België verzamelde. Twee juristen vormden de kern van dat comité: de Leuvense hoogleraar Charles de Visscher en auditeur-generaal Ganshof. Men mag aannemen dat Delfosse de regering vooral heeft gewezen op de omvang en de ernst van de collaboratie en op de noodzaak om via een verharding van de strafwetten de afschrikking te vergroten. De regering kon toen echter niet weten dat de informatie waarover Delfosse beschikte hoofdzakelijk op de toestand in Wallonië betrekking had. Door veralgemening is zeer waarschijnlijk een verkeerd beeld over de situatie in Vlaanderen ontstaan. | |
[pagina 65]
| |
Enkele gebeurtenissen in het najaar van 1942 zullen het pleidooi van Delfosse ongetwijfeld ondersteund hebben. In zijn De Belgen in Groot-Brittannië schrijft Schepens dat de Belgische regering onder de indruk was gekomen van wat de geallieerden in de loop van 1942 hadden beslist met betrekking tot de berechting van oorlogsmisdadigers.Ga naar voetnoot13 De afspraken, die op 7 oktober van dat jaar in een plechtige verklaring te Londen en te Washington werden bekendgemaakt beloofden een veel grotere gestrengheid dan in de nadagen van de eerste wereldoorlog te zien was geweest. Ook in bezet België veranderde het klimaat. Op 6 oktober 1942 voerde de militaire overheid de verplichte tewerkstelling in Duitsland in voor mannen tussen de 18 en de 50 jaar en voor ongehuwde vrouwen tussen de 21 en de 35 jaar. Die maatregel zal bij de bevolking grote haat tegenover de medestanders van de bezetter opwekken. Struye laat in zijn oorlogsdagboek zien hoe eind '42 de stemming in de publieke opinie grimmiger wordt. Op 1 december 1942 noteert hij: ‘...il existe, dans le pays entier, une soif de “justice” ou de “vengeance” qui pousse d'innombrables Belges à exiger que les “traîtres” soient châtiés (...) on peut dire que la population est quasi-unanime à s'opposer d'avance à toute politique de “coups d'éponge” ou d'amnistie générale.’Ga naar voetnoot14 Toch valt het te betwijfelen of met dat alles een bevredigende verklaring is gegeven voor de scherpe bocht van 17 december 1942. Daarom is het misschien goed nog even de persoon van Delfosse zelf onder de loep te nemen. Deze minister was in de eerste oorlogsjaren geen onbesproken figuur. Zijn gedrag tijdens de zomer van 1940 heeft velen doen denken dat hij gewonnen was voor een politiek van verstandhouding met de bezetter. Schepens schrijft: ‘Hij stond dus niet helemaal zuiver in zijn schoenen en daaraan zou men hem tijdens en na de oorlog nog herinneren.’Ga naar voetnoot15 Ook bij de Belgische politici te Londen riep de persoon van Delfosse vragen op. In een brief aan minister Spaak schrijft C. Huysmans dat de weigering van Delfosse, in juli 1940, om zich in Frankrijk bij de andere leden van de regering te voegen een slechte indruk heeft gemaakt en dat het feit dat een minister zich onder het gezag van de bezetter heeft geplaatst eigenlijk een daad van overgave is.Ga naar voetnoot16 In een geruchtmakende tussenkomst, tijdens de vergadering van de Consultatieve Raad van 16 september 1942, zei de socialistische volksvertegenwoordiger A. Gailly van Delfosse dat hij naar Frankrijk was gegaan om | |
[pagina 66]
| |
ambtenaren ertoe aan te zetten naar het bezette land terug te keren en de inboedel van sommige ministeries en van de nationale radio-omroep te repatriëren.Ga naar voetnoot17 Vertrekkend van deze berichten over Delfosse is het een kleine stap naar de stelling dat zijn roep om een harde aanpak van de collaborateurs moest dienen om het eigen verleden wit te wassen. Maar blijkbaar kon hij premier Pierlot overtuigen.Ga naar voetnoot18 Dat werd hem wel vergemakkelijkt door de afwezigheid te Londen, in het najaar van 1942, van collega's die hem anders wellicht hadden afgeremd: De Schrijver verbleef in de Verenigde Staten, Balthazar was naar Canada gestuurd en De Vleeschauwer was halfweg 1942 naar Kongo vertrokken om aldaar een politieke brand te blussen.Ga naar voetnoot19 Het is anderzijds niet bekend welke rol de Consultatieve Raad in de voorbereiding van de besluitwet gespeeld heeft. In principe diende de regering haar projecten aan de Raad voor te leggen, maar zij was niet verplicht om met het standpunt ervan rekening te houden. En bovendien leefden kabinet en Raad in de herfst van 1942 op gespannen voet met elkaar.Ga naar voetnoot20 En de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse Problemen? Het derde rapport van deze think tank - dat dateert van december 1942 - suggereert dat de Commissie aan de voorbereiding van de besluitwet heeft meegewerkt. Op pagina 64 staat te lezen dat een subcommissie ‘...a recherché les mesures à prendre en vue de faciliter le maintien d'ordre et la répression des crimes contre l'Etat. Il a abouti à l'établissement de deux projets d'arrêtés à délibérer en Conseil des Ministres.’ Het valt te betwijfelen dat hier van een echte participatie sprake is geweest. Wij kunnen ons immers niet van de indruk ontdoen dat er in de Commissie weinig aandacht is geweest voor het repressieprobleem. Eén aanduiding daarvan: de vijf verslagen van de Commissie beslaan in totaal honderdveertig bladzijden; slechts drie pagina's hebben betrekking op de berechting van de collaborateurs. Uit het beschikbaar bronnenmateriaal vloeit bijgevolg als hypothese voort dat een fundamentele stap in de uitbouw van de repressie gezet is onder instigatie van één enkele persoon, Antoine Delfosse. Tal van omstandigheden - waarvan het ontbreken bij de andere politici van een realistische inschatting van het repressievraagstuk niet de geringste is - hebben daartoe de gelegenheid geschapen. België zou voor deze lichtzinnigheid trouwens een zware tol betalen: de repressie zou bijna één jaar lang op een verkeerd spoor lopen. Blijft de vraag waarom in de maanden die volgden geen bezinning is gekomen. Geleidelijk aan zouden de ‘Londenaars’ toch over meer en | |
[pagina 67]
| |
betere informatie beschikken. Het is niet gebeurd, vermoedelijk omdat een nieuw probleem waarmee het Londens kabinet ondertussen was geconfronteerd zo'n correctie in de weg stond. In het laatste oorlogsjaar moet de regering-Pierlot beseft hebben dat haar gezag in het België van kort na de bevrijding op een uitermate wankele basis zou rusten.Ga naar voetnoot21 Zij had niets te winnen bij een verzachting van de repressiewetgeving. Dat zou de negatieve houding van het verzet en van vele burgers in het bezette land alleen maar hebben versterkt. Het mag dan ook niet verwonderen dat de Londense ministers hun visie op de collaboratie eerder hebben verstrakt dan gemilderd. Zo vaardigden zij op 6 mei 1944 de ‘besluitwet op het verval van de nationaliteit en de opschorting van zekere rechten wegens in tijd van oorlog tegen de uitwendige veiligheid van de Staat bedreven misdrijven’ uit. Deze juridische beschikking, die ondertekend was door alle ministers, voerde onder meer art. 123sexies swb in: wie tot een criminele straf veroordeeld werd verloor van rechtswege voor het leven tal van politieke en burgerlijke rechten; een correctionele straf leidde tot een tijdelijk verval van rechten. De minister van Justitie gaf volgende verantwoording: ‘Het ware niet aan te nemen dat zij die met den vijand hebben geheuld kort na de bevrijding van het grondgebied aan ons openbaar leven zouden deelnemen. (...) Zij die het Vaderland hebben verraden moeten geheel en snel in de onmogelijkheid worden gesteld om kwaad te doen.’Ga naar voetnoot22 Het had niet veel gescheeld of aan de veroordeelde collaborateurs werd ook de Belgische nationaliteit ontnomen. Delfosse schreef daarover: ‘Dergelijke oplossing is aanlokkelijk wegens haar logica en haar eenvoud; het is dan ook natuurlijk dat de openbare meening op zeer algemeene wijze uiting heeft gegeven aan haar wensch ze te zien toepassen.’Ga naar voetnoot23 De ministerraad wou evenwel niet zo ver gaan en voerde het verval van nationaliteit alleen in voor wie bij verstek tot een criminele straf veroordeeld werd. De regering sloeg ook nog in de richting van de Belgen die in het kader van de Bormscommissie een schadevergoeding hadden gekregen. De besluitwet van 2 juni 1944 voorzag de teruggave van deze sommen aan de Belgische staat en, zo nodig, de instelling van een sequester. | |
[pagina 68]
| |
De totstandkoming van deze sleutelwet verschilt op tal van vlakken van wat bij de produktie van de besluitwet van 17 december 1942 te zien was. Zo was de incubatietijd veel langer. Al in een radiorede van 21 juli 1943 had Pierlot enkele krachtlijnen van de procedurewet geschetst.Ga naar voetnoot24 Men mag aannemen dat ook uitvoeriger van gedachte is gewisseld over de te nemen opties. De oorlogsregering was sinds 6 april 1943 uitgebreid tot een zevenkoppige ploeg en bepaalde collega's van Justitieminister Delfosse namen nu, zoals nog zal blijken, actiever deel aan de voorbereiding van de repressiewetgeving. Bovendien was op 20 mei 1943 voor de Consultatieve Raad een nieuwe formule ingevoerd die zijn bevoegdheden merkelijk vergrootte. Voortaan moest het advies van de Raad ingewonnen worden over alle ontwerpen van besluitwetten en van besluiten van algemene strekking. Regering en Raad waren nu ook beter geïnformeerd over de toestand in bezet België, wat de kans op misgrepen ietwat beperkte. Belangrijk is ook dat vanaf juli 1943 auditeur-generaal Ganshof de regering had vervoegd en volop meewerkte aan de voorbereiding van de procedurewet.Ga naar voetnoot25 Hoe zwaar zijn aanwezigheid op de besprekingen woog valt af te lezen uit een curieus incident dat Ganshof zelf publiek heeft gemaakt.Ga naar voetnoot26 Eind mei 1944 nam de regering in extremis, op initiatief van het socialistisch parlementslid Rolin en met de zegen van Justitieminister Delfosse, in de besluitwet een amendement op dat verzetslui en inlichtingsagenten als rechters in de krijgsraden en -hoven zitting deed nemen. Dat was een beslissing die verstrekkende gevolgen kon hebben. Ganshof heeft van meet af aan geprobeerd de regering, die in deze zaak het Franse voorbeeld volgde, op haar stappen te doen terugkeren. Ganshof schrijft daarover (in de hij-vorm): ‘Daar deze pogingen mislukten, verzocht hij om ontslag uit zijn ambt. Hij deelde dat aan de regering mee door een brief van 17 juni 1944.’ De auditeur-generaal vreesde dat het amendement de kans deed ontstaan dat een beklaagde door zijn slachtoffer zou worden gevonnist, dat passie en excessen in het gerecht zouden binnensluipen en dat de beslissingen van de krijgsgerechten aan gezag zouden verliezen. Hij voegt er aan toe dat hij krachtig gesteund werd door minister De Schrijver. Ganshof besluit dit verhaal met de droge opmerking: ‘De besluitwet, die de datum van 26 mei 1944 draagt, werd in het Staatsblad bekendgemaakt op 2 september 1944. In de artikelen 6 en 7 was het amendement, dat tot het ontslag van de Auditeur-generaal had geleid, weggelaten.’ En in een | |
[pagina 69]
| |
voetnoot staat dat het niet uitgesloten is dat het op aandringen is van De Schrijver dat het amendement uiteindelijk uit de tekst is verdwenen.Ga naar voetnoot27 Met de besluitwet van 26 mei 1944 heeft de regering gekozen voor het militaire gerecht als plaats voor de berechting van de collaborateurs. Dat was geen innovatie. De optie om collaboratiefeiten aan de militaire rechtbanken voor te leggen was al in een wet van 15 juni 1899 vastgelegd, tijdens de eerste wereldoorlog uitgebreid (besluitwet van 11 oktober 1916) en in de wet van 19 juli 1934 bevestigd. De besluitwet van 26 mei 1944 leunde op deze bestaande rechtsgronden en verruimde de reikwijdte ervan nog enigszins. De keuze voor een militaire rechtspraak is tijdens en na de oorlog voorwerp geweest van hevige controverses. De tegenstanders hebben redenen van principiële, van juridisch-technische en van organisatorische aard ingeroepen. De militaire procedure, zo zei men, bood minder waarborgen voor een serene berechting dan de burgerlijke. Zij zou onvermijdelijk leiden tot een schending van vitale rechtsbeginselen. Een juridisch-technische overweging was dat de gekozen formule een inbreuk betekende op het principe dat alleen het Hof van Assisen bevoegd is inzake politieke delicten. Organisatorisch moest, zo luidde een derde groep van argumenten, het project mislukken omdat de weg langs de militaire rechtbanken te omslachtig was. Op al deze bedenkingen is door de voorstanders van de militaire procedure geantwoord. In deze kwestie is aan woord en wederwoord nog steeds geen einde gekomen. Het is niet de bedoeling hier het debat over te doen. Geen van de auteurs van dit boek is trouwens bevoegd om een definitief oordeel over gelijk en ongelijk uit te spreken. Wat ons interesseert is de vraag naar de feitelijke werking van wat op 26 mei 1944 is ontworpen. De berechting van de collaborateurs door de militaire rechtbanken is allesbehalve probleemloos verlopen. Dat staat uitvoerig beschreven in de volgende hoofdstukken. Sommige moeilijkheden waren niet te voorzien. Zo bleek de ontworpen procedure niet bestand tegen de extreme druk die de vloedgolf van dossiers na de bevrijding zou veroorzaken. Het systeem was niet berekend op tienduizenden beschuldigden. De druk op de krijgsgerechten leidde onvermijdelijk tot oververhitting. In het beste geval liep dat uit op aanzienlijke vertragingen, in het slechtste geval op tragische ontsporingen. Daarbij komt dat de eerste naoorlogse regeringen te traag reageerden op de noodsignalen die het auditoraat-generaal uitstuurde. Andere moeilijkheden waren nauw verbonden met de inhoud van de besluitwet van 26 mei 1944 zelf. Een sleutelelement in deze besluitwet is de concentratie van bevoegdheden in de handen van de krijgsauditeur. Deze | |
[pagina 70]
| |
vervulde de functies zowel van officier van gerechtelijke politie en magistraat van het openbaar ministerie als van onderzoeksgerecht. Zo'n combinatie van rollen bracht in één persoon opdrachten samen die in andere omstandigheden over meerdere individuen zijn verdeeld: een onderzoek starten, iemand aanhouden, een voorlopige hechtenis verlengen of beëindigen, huiszoeking doen, beslag leggen, al of niet vervolging instellen, straf vorderen.Ga naar voetnoot28 Vanaf eind 1945 kon (en moest) de krijgsauditeur bovendien via de inhoud van zijn vordering zelfstandig beslissen of iemand in aanmerking kwam voor de ‘kleine’ dan wel de ‘grote’ krijgsraad (besluitwet van 18 december 1945) of voor een transactie (besluitwet van 10 november 1945).Ga naar voetnoot29 De keuze voor een soort super-magistraat was niet zonder risico's. Om zijn omvangrijke en complexe taak tot een goed einde te brengen moest de auditeur of substituut-auditeur over vele gaven beschikken. Over deze kant van de zaak was blijkbaar onvoldoende nagedacht: elders in het boek is beschreven hoe al na een paar maanden de reserve aan valabele kandidaten was opgebruikt en hoe de minister van Justitie noodgedwongenjonge en onervaren juristen met een voor hen veel te zware taak moest belasten. Een tweede bron van moeilijkheden toont verwantschap met wat eerder als wezenlijk gebrek in de besluitwet van 17 december 1942 is aangeduid: de procedure die de Londense regering ontwierp miste soepelheid. Zij was ongetwijfeld geschikt voor de berechting van de ernstige gevallen van collaboratie, maar zij was te zwaar, te omslachtig en te arbeidsintensief voor de beoordeling van de kleine collaborateurs. Daardoor stroomde in de eerste vijftien maanden na de bevrijding heel veel energie naar dossiers waarvoor een eenvoudiger procedure had volstaan. Dat had auditeur-generaal Ganshof blijkbaar wel verwacht. Uit zijn briefwisseling met de naoorlogse Justitieministers Verbaet en Grégoire weten wij dat Ganshof reeds te Londen een ontwerp voor een alternatieve procedure had uitgewerkt. In een brief aan Verbaet (van 18 oktober 1944) brengt de auditeur-generaal zijn Londense voorstellen in herinnering die ‘...auraient donné au pouvoir judiciaire les moyens d'assurer (...) la répression rapide, efficace et adaptée à la situation, des fort nombreux actes de collaboration qui ne commandent pas l'application d'une peine criminelle.’Ga naar voetnoot30 Om redenen die later ter sprake komen heeft de Londense regering gemeend met de uitwerking van die plannen te moeten wachten tot na de bevrijding. In juni 1945, in een van zijn rapporten aan de minister van Justitie, komt Ganshof terug op de dringende noodzaak om | |
[pagina 71]
| |
een vorm van snelrecht te voorzien. Hij doet dat naar aanleiding van het neerleggen, door oud-minister Delfosse, van een wetsvoorstel terzake. Ganshof is enthousiast: ‘Il est souhaitable que ce projet d'arrêté-loi soit adopté dans le plus bref délai possible. Il permettrait d'assurer une répression adéquate des faits les moins graves, tout en ne maintenant pas leurs auteurs en état de détention...’Ga naar voetnoot31 Maar ook nu aarzelt de regering. Op 4 september 1945 geeft Ganshof in een brief aan J. Hubrecht, secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, commentaar op een ontwerpbesluitwet van minister Grégoire die eindelijk, één jaar na de start van de repressie, een vereenvoudigde berechting wil invoeren.Ga naar voetnoot32 In de brief verwijst Ganshof opnieuw naar het project dat hij al in de Londense tijd had uitgeschreven. De aarzelingen van de opeenvolgende regeringen hebben de zaak van de repressie geen goed gedaan. Nogal wat fouten in de werking van de krijgsgerechten vinden hun oorsprong in de afwezigheid van een mini-procedure voor mini-collaborateurs. In wezen was hier dezelfde constructiefout gemaakt als in de besluitwet van 17 december 1942: voor de behandeling van een grote verscheidenheid aan cases was slechts één enkele standaardformule beschikbaar. Het zou tot begin 1946 duren vooraleer - met de besluitwetten van 10 november 1945 en 18 december 1945 - op het stuk van de procedure een gevarieerder aanbod aan middelen werd gecreëerd. Maar ondertussen was al heel wat verkeerd gelopen. |
|