Onverwerkt verleden
(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse– Auteursrechtelijk beschermdCollaboratie en repressie in België, 1942-1952
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 74]
| |
van tweede of derde orde is behandeld. De repressie stond zelden helemaal vooraan in de belangstelling van de politici en als dat toch gebeurde was het van korte duur. Aan die stelling zijn de volgende bladzijden gewijd. | |
1. De repressie: een tweederangsprobleem?Sociologen zeggen dat elke samenleving de voorraad aan problemen op een tweevoudige wijze naar belangrijkheid rangschikt. Er is de publieksagenda die de weergave is van wat in de bevolking aan strijdpunten aandacht krijgt. De inhoud ervan is te vinden in de media, in de eisenbundels van tal van verenigingen en in manifestaties van allerlei aard. Aan de andere kant is er de politieke agenda die tot uiting komt in de plannen en de daden van de regering, het parlement en de ambtenarij. Soms lopen deze beide rangordes parallel, vaak ook wijken zij van elkaar af. De politieke agenda kan langs drie wegen tot ontwikkeling komen. In een democratie als de onze is het in beginsel zo dat allerlei groepen met elkaar in competitie treden bij de samenstelling van de publieksagenda om dam, in een tweede stap, de aandacht van de politici op te eisen. Zo hebben de organisaties van gewapende en burgerlijke weerstanders, van politieke gevangenen en weggevoerden in de eerste jaren na de bevrijding onafgebroken via moties en betogingen de belangstelling van de publieke opinie kunnen trekken. De opwinding in de bevolking sloeg dan vaak over naar de politieke klasse. De tweede route is een soort binnenweg: sommige groepen slagen er in om rechtstreeks de politieke agenda te beïnvloeden. Een voorbeeld: tijdens de tweede regering-Van Acker (augustus 1945-juli 1946) hadden de verzetsverenigingen directe toegang tot enkele ministers, waaronder Justitieminister Grégoire. Hij was een van hen en daarom als het ware hun megafoon in de ministerraad en in het parlement. Er is nog een derde helemaal niet ongebruikelijk scenario mogelijk: de politici leggen zelf vast wat voorrang moet krijgen en pogen dan de publieksagenda daarmee in overeenstemming te brengen. Zij doen dat met behulp van gezagsargumenten, zij schakelen bevriende journalisten in of mobiliseren hun militanten voor het bewerken van de publieke opinie. De koningskwestie is een paar keer op deze wijze top of the bill geworden. | |
De regeringen en de politieke agendaVan de naoorlogse regeringen uit de jaren veertig en de vroege jaren vijftig kan men niet zeggen dat zij grote inspanningen hebben geleverd om de repressiekwestie in het politiek en maatschappelijk leven prioriteit te geven. Eén indicatie daarvan is te vinden in de inhoud van de opeenvolgende regeringsverklaringen. Tussen september 1944 en november 1952 zijn elf kabi- | |
[pagina 75]
| |
netten gevormd. Drie ervan (Van Acker iii, Spaak i en Huysmans - zij regeerden van maart 1946 tot maart 1947, toen de militaire rechtbanken nota bene op volle toeren draaiden - hebben in hun verklaring voor het parlement geen enkel woord aan de repressie besteed. De ploeg-Eyskens die medio 1949 aantrad had er vier lijntjes voor over. Bij de andere regeringen schommelde het schrijfwerk over de berechting van de collaborateurs rond de twintig regels. Geen wonder dat ook in de parlementsdebatten, die op een regeringsverklaring volgden, de repressie meestal op de achtergrond bleef. Was er al eens wat vuurwerk, dan waren alleen de mindere goden erin betrokken. Er zijn twee uitzonderingen: de discussie die naar aanleiding van het aantreden van het kabinet-Spaak ii (maart 1947) is gevoerd en de bespreking van de regeringsverklaring-Duvieusart (juni 1950). In beide gevallen hebben ook vooraanstaande parlementsleden (De Schrijver voor de cvp en de socialisten Buset en Rolin) hun standpunt laten horen. Merkwaardig is ook dat in de Kamer geen van de elf ministers van Justitie uit die periode met enige commentaar over de repressie in het investituurdebat is tussengekomen. In de Senaat waren de Justitieministers wel iets actiever. Tweemaal in de onmiddellijke naoorlog heeft een regering het parlement om bijzondere machten gevraagd. Op zo'n moment wordt een regeringsploeg gedwongen om een brede discussie over haar plannen te openen. In feite ontstaat aldus een tussentijds investituurdebat. Ook langs deze weg kon het repressiethema volop in de politieke belangstelling komen. Is dat ook gebeurd? Het antwoord is neen. Als in november 1944 het kabinet-Pierlot een verzoek om bijzondere machten ter stemming legt, is er nauwelijks aandacht voor wat de ministers inzake repressie met hun blanco cheque denken te doen. Voor wie van cijfers houdt: de discussies beslaan in de Parlementaire Handelingen zowel voor de Kamer als voor de Senaat een zestigtal bladzijden; daarvan hebben er alles samen genomen nog geen drie betrekking op de bestraffing van de collaborateurs. Twee maanden later vraagt ook premier Van Acker een vrijbrief. In een eerste wetsontwerp, dat de buitengewone machten moet vastleggen, is er van repressie en epuratie niet eens sprake. De volle aandacht gaat naar de bestrijding van de zwarte markt. De Senaat verwerpt dat project. In een tweede ontwerp is de epuratie wél aan de orde. Deze keer ontspint er zich in de Kamer, op 14 maart 1945, een diepgaande discussie over de berechting van de kleine collaborateurs. cvp-voorman De Schrijver is lang aan het woord. Hij trekt de krijtlijnen waarbinnen volgens zijn partij de regering haar bijzondere machten mag aanwenden. Blijkbaar was er dienaangaande in de schoot van het kabinet zelf nogal wat onrust ontstaan, want twee weken later presenteert Van Acker in de Kamer een heuse regeringsverklaring waarin hij de reikwijdte van de bijzondere machten, ook inzake epuratie, nader omschrijft. In diezelfde maand maart van 1945 krijgt de regering bovendien zes interpellaties over | |
[pagina 76]
| |
de repressie te verwerken. Het ziet er dus naar uit dat in die weken de hele politieke klasse met enige nervositeit tegen het probleem van de repressie aankeek. Zo schoof dit onderwerp voor de eerste keer naar de top van de parlementaire agenda. Een regering kan uiteraard ook langs andere wegen dan via haar plechtige principeverklaringen een thema hoge prioriteit geven. Als zij een of andere kwestie met een wetsontwerp aanpakt, prikkelt zij het parlement tot een gedachtenwisselingen de partijen tot een publiek standpunt. Dan schiet een probleem op de politieke agenda naar omhoog en kan er ook in de publieke opinie beweging ontstaan. Wat blijkt nu? Dat in de eerste jaren na de bevrijding zowat alle juridische beschikkingen in verband met de repressie onder de vorm van besluitwetten zijn gefabriceerd. Dat is zo voor de wetgeving op de burgerlijke epuratie, op de transactie, op het bewijs van burgertrouw, op de interpretatie van art 115 swb (bestraffing van economische collaboratie). In al deze gevallen kon de regering de beslissende besprekingen binnenskamers houden. Een openbaar debat is daarmee telkens achterwege gebleven. (Er is één - late - uitzondering: de wet van 14 juni 1948, die de herziening van de burgerlijke epuratie regelde, is in Kamer en Senaat voorbereid. Daarover later meer.) Voor het lichtschuwe gedrag van de premiers en hun ministers zijn meerdere verklaringen te bedenken. Misschien ging het om een ware debatangst, omdat er in de bewindsploeg weinig of geen consensus bestond inzake het repressiebeleid. Dat kan het geval geweest zijn voor de regering-Pierlot (september 1944-februari 1945) en de eerste regering-Van Acker (februari-augustus 1945). De aanwezigheid in beide kabinetten van christen-democraten én communisten, die in hun houding tegenover de collaboratie lichtjaren van elkaar verwijderd waren, stond een gezamenlijk project in de weg. In die omstandigheden was het voor de regering beter te zwijgen dan uit vele monden te spreken. Voor die beide kabinetten geldt ook dat zij op het stuk van de repressie verdronken in een zee van problemen. Het gerechtelijk apparaat moest vanaf de grond opgetrokken worden. Er was de chaos in de interneringskampen. Levensnoodzakelijke informatie over de omvang en de ware betekenis van de collaboratie ontbrak. De ministers kwamen niet veel verder dan tot het voeren van een paniekbeleid. Het verbaast daarom niet dat zij voor wat de repressie betreft de confrontatie met het parlement en met de publieke opinie probeerden te ontwijken. Die hypothesen voldoen echter niet als uitleg voor de stilzwijgendheid van de vier volgende kabinetten (Van Acker ii, Spaak i, Van Acker iii en Huysmans) die in hun houding tegenover de collaborateurs een veel homogener visie vertoonden. Misschien waren deze ministers van oordeel dat veel dringender kwesties dan de repressie voorrang moesten krijgen? | |
[pagina 77]
| |
Van kamerleden en senatorenNatuurlijk beslist niet alleen de regering over wat belangrijk is en wat niet. Kamerleden en senatoren hebben een hele reeks mogelijkheden ter beschikking om op de politieke agenda in te werken. De minst agressieve techniek bestaat erin de ministers te bestoken met schriftelijke vragen. Dat is hier zeker gebeurd: de repressie is alleen al in de jaren 1946, 1947 en 1948 457 maal in een parlementaire vraag ter sprake gekomen. Dat lijkt veel en doet vermoeden dat de vertegenwoordigers van het volk de regering langs deze weg gedwongen hebben om met dat thema rekening te houden. Het hoger geciteerde cijfer verliest echter aan kracht als het in een breder kader wordt gezet: in het geheel van de duizenden toen aan de ministers gestelde vragen was het aandeel van het repressiethema in die jaren respectievelijk 5%, 7% en 8%. Een tweede mogelijkheid doet zich voor bij de jaarlijkse bespreking van de begroting van de bewindslui, eerst in de vergaderingen van de parlementscommissies, later in openbare zitting. Met het oog op dit boek zijn voor de jaren 1945 tot 1952 de discussies over de begroting van het departement van Justitie bestudeerd, zowel in de verslagen van de commissies als in de Parlementaire Handelingen. Vooraf dient gezegd dat het eerste begrotingsdebat rijkelijk laat viel: voor de Senaat in december 1945 en voor de Kamer meer dan twee jaar na de bevrijding. Maar goed, de begroting gaf van dan af wel degelijk aanleiding tot openhartige, soms zelfs zeer controversiële commissieverslagen en tot uitvoerige discussies in de openbare vergadering. Absolute uitschieters zijn de debatten in de Kamer van 13 tot 19 november 1946 en van 17 tot 26 juni 1947. Telkens wordt de minister van Justitie verplicht om omstandig zijn repressiebeleid toe te lichten. Zo valt dan - zij het slechts voor enkele dagen - het volle licht op het thema van de bestraffing van de collaboratie. Toch moet ook hier een nuance gemaakt worden. De kamerleden en senatoren die het debat animeren zijn tweederangsfiguren. Zelden stapt een fractieleider in de discussie. Ook is uit bepaalde uitlatingen af te leiden dat de besprekingen vaak slechts voor een handvol aanwezigen gevoerd werden. Soms is de repressie ter sprake gekomen in debatten over de begroting van andere departementen dan Justitie. Maar als dat gebeurde, was het zeer zijdelings. Er lag voor de parlementsleden een derde weg open: zij konden via een wetsvoorstel met het repressiethema de politieke agenda binnendringen. Dat werd in 1945 enkele malen geprobeerd in verband met het probleem van de politieke rechten van de kleine collaborateurs. Er zijn wetsvoorstellen geweest van onder meer de socialisten Vranckx, Rolin en Vermeylen, van de liberaal Ch. Janssens en van de udb'er en oud-minister Delfosse. Weer valt op dat de regering - hier het kabinet-Van Acker ii - een publieke discussie vermeden heeft door het dossier naar de ministerraad over te hevelen | |
[pagina 78]
| |
en het parlement met een besluitwet de pas af te snijden. Het duurt tot 1949 vooraleer een wetsvoorstel (van cvp-kamerlid Roppe over een herziening van de burgerlijke epuratie) tot een open debat zal leiden. Voor de gedeputeerden is de interpellatie een vierde toegang tot de politieke agenda. De parlementsleden hebben dit middel met groot succes gebruikt: bracht de bestraffing van de collaboratie hoge koorts in regering en parlement, dan was een interpellatie daarvan de verwekker. Tussen het moment van de bevrijding en de verdwijning van Justitieminister Pholien uit de regering-Van Houtte (najaar 1952) zijn er een veertigtal interpellaties geweest waarin de repressie het enige of, in ieder geval, een voornaam thema vormde. Kijkend naar hun politieke weerslag kan men deze interpellaties in vier categorieën onderbrengen. Een paar keer is het thema van de repressie slechts het toevallig slagveld waarop een heel ander gevecht geleverd wordt. Dat is zo bij een interpellatie van Pholien op 16 oktober 1945 en van Struye op 13 november 1946. In beide gevallen nam een vooraanstaand parlementslid van de cvp (die toen in de oppositie zat) een meer algemene kentrek van de linkse regeringen onder Van Acker en Huysmans op de korrel. Die kabinetten behandelden tal van delicate dossiers met behulp van bijzondere machten. Hierdoor werd het parlement buitenspel gezet. Dat zinde de cvp uiteraard niet. Deze partij greep dan ook elke gelegenheid aan om wat zij een verkrachting van de democratie noemde aan te klagen. Pholien had in zijn interpellatie felle kritiek op de buitenparlementaire totstandkoming van de besluitwet van 19 september 1945 op de burgerlijke epuratie. Een jaar later interpelleerde Struye ‘over het machtsmisbruik van de regeering door gebruik te maken van de bijzondere machten (...) voor een zaak van politieken aard die buiten het kader van de bijzondere machten valt en die trouwens het voorwerp was van een aan de bespreking van het parlement voorgelegd wetsvoorstel’ (13 november 1946). De zaak waarvan sprake betreft de invoering van een voorafgaandelijk onderzoek van de verkiesbaarheid van de kandidaten bij de wetgevende, provinciale en gemeentelijke verkiezingen. Het raakpunt met de repressie is er: het gaat ook om de politieke rechten van wie verdacht is van en nog niet veroordeeld is voor collaboratie. Maar in feite wilde Struye met zijn aanval een veel verder gelegen doel treffen: de regering Huysmans en haar ‘misprijzen voor het parlement’. Een tweede type is de gelegenheidsinterpellatie: zij vertrekt van een voorval, een beslissing van een minister, een incident, en beperkt zich ook meestal tot dat feit. Haar politieke weerslag is te verwaarlozen. In deze categorie zitten de interpellaties van cvp'er Pholien over ‘de wanordelijkheden die zich overal in het land voordoen onder het voorwendsel het gebrek aan burgerzin te bestraffen’ (17 mei 1945), van zijn partijgenoten Orban en Moreau de Melen over in de pers gepubliceerde documenten inzake economische collaboratie (15 januari 1947), van de socialist Hoyaux (8 juli 1947) en de li- | |
[pagina 79]
| |
beraal Buisseret (9 juli 1947) over de geslaagde ontsnappingspoging van een notoire inciviek, van de communist Demany over ‘de omstandigheden waarin Robert Poulet genade werd geschonken en de redenen van het ontslag van rechtsvervolging van graaf Capelle, ex-secretaris van Leopold iii’ (29 maart 1949) en van Blum (liberaal) en Bracops (socialist) over het opnieuw in dienst nemen van inciviek gemeentepersoneel (21 februari 1950). De derde groep is belangrijker: zij omvat interpellaties die de voorbode zijn van een groot parlementair offensief op het vlak van de repressie. Zoiets doet zich een eerste maal voor eind 1947 begin 1948. Op 29 oktober 1947 interpelleren de kamerleden Demany en Hoyaux Justitieminister Struye over zijn beleid inzake gratie en vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde collaborateurs. Drie maanden later doet Glineur (kp) het verhaal over in de Senaat. Die interpellaties zijn te zien als een generale repetitie voor de frontale aanval die Struye iets later zijn portefeuille zal kosten. Het scenario herhaalt zich tussen januari 1951 en november 1952. In negen interpellaties komt er keer op keer socialistische, liberale of communistische kritiek op het repressiebeleid van de homogene cvp-regering. Het zijn signalen die doen vermoeden dat er op dat vlak iets aan het broeien is. Het sluitstuk komt halfweg november 1952 in de gedaante van de interpellaties van kamerlid Collard (bsp) en van de senatoren Buisseret (liberaal) en Rolin (bsp) die het kabinet Van Houtte even in ernstige moeilijkheden zullen brengen. Dat laatste steekspel hoort echter al thuis in een vierde categorie: de interpellaties die in regering, parlement en publieke opinie zeer grote opwinding hebben veroorzaakt. | |
Interpellaties als hefboomVan november 1944 tot november 1952 groeide vijfmaal een interpellatie met de repressie als onderwerp tot een politieke gebeurtenis van formaat uit. Telkens werd langs deze weg een debat over de bestraffing van de collaboratie geopend. Het liberale kamerlid Mundeleer opent de reeks in het najaar van 1944. Zijn interpellatie aan het adres van het ‘Londens’ kabinet-Pierlot is één lange klaagzang over het falen van deze regering, ook op het domein van de repressie. Vele van zijn collega's vallen hem bij. Dat verplicht minister van Justitie Verbaet om in een zeer uitvoerige tussenkomst de stand van zaken te schetsen. Het is dan de eerste keer dat het parlement en de minister ten gronde de repressie bespreken. Veel heviger is de confrontatie die zich in februari-maart 1945 voordoet. Op 6 en 7 februari van dat jaar vormt een interpellatie van de socialisten Buset en Anseele in de Kamer de parlementaire stoot die de al erg wankele regering-Pierlot helemaal doet vallen. De bestraffing van de collaborateurs is in de tirade van de beide bsp'ers niet het enige, maar wel een belangrijk thema. Onmiddellijk na het aantreden, eind februari 1945, van het kabinet-Van Acker i blijkt dat rond het vraag- | |
[pagina 80]
| |
stuk van de repressie de gemoederen nog niet bedaard zijn. Alleen al in de loop van de maand maart zijn zes interpellaties (drie in de Kamer, drie in de Senaat) aan dat probleem gewijd. Zij worden gehouden door drie socialisten (Mariën, Vranckx en Missiaen), twee liberalen (Olyff en Tahon) en één cvp'er (de Dorlodot). Eind augustus wordt het debat heropend als vier senatoren (de cvp'ers Pholien en Houben, de liberaal Coulonvaux en de socialist Doutrepont) de minister van Justitie en/of zijn premier interpelleren. Het parlement houdt de berechting van de collaborateurs bijgevolg zes maanden lang op de politieke agenda. Dat zal effect hebben, want in het najaar van 1945 verschijnen een drietal besluitwetten die de repressie een meer stabiele koers bezorgen. De volgende episode kent een wat bizar verloop. Op 11 juni 1946 vragen de kamerleden Hoyaux, Vercauteren (bsp) en Demany de liberale minister Van Glabbeke, nu al de vijfde naoorlogse titularis van het departement van Justitie, uitleg over de bestraffing van de economische collaboratie. De minister houdt een omstandig pleidooi waarin hij zijn beleid en zijn plannen toelicht. Ogenschijnlijk is het incident daarmee gesloten. Tot de socialistische senator Rolin twee weken later het thema weer opneemt en Van Glabbeke beschuldigt van een poging tot beïnvloeding van de rechters die over de economische collaborateurs moeten oordelen. Dan gaat het plots heel snel. De cvp-oppositie dient een motie van wantrouwen in, Rolin onthoudt zich, twee leden van de meerderheid zijn afwezig en de regering, die in de Senaat slechts op een smalle basis rustte, wordt in de minderheid gesteld. Exit het kabinet-Van Acker iii. In november 1948 is het de beurt aan minister Struye en de rood-roomse regering-Spaak ii. Over het voorspel (de interpellaties van Demany, Hoyaux en Glineur) hebben we hier al gesproken. Op 18 november 1948 nemen de socialist Collard en de liberalen Pierco en Lefebvre in een samengevoegde interpellatie afstand van het gratiebeleid van de minister. De aanleiding is de omzetting in levenslange hechtenis van de doodstraf van Surin en Boveroulle, twee van de doders van Rex. De interpellatie loopt uit op het ontslag van Struye en op een kortstondige regeringscrisis. De vijfde en laatste episode speelt zich dag op dag vier jaar later af. Opnieuw is Collard de interpellant. Ook nu weer is het gratiëren van twee bekende collaborateurs (de doodstraf van Breendonkbeul De Bodt wordt omgezet in levenslange opsluiting en rijkswachtgeneraal Van Coppenolle wordt vervroegd vrijgelaten) de onmiddellijke aanleiding. Deze keer komt de zaak ook voor in de Senaat, waar Buisseret en Rolin interpelleren. Er is één verschil met de gebeurtenissen in november 1948: de minister van Justitie, Pholien, van wie het dubbele genadebesluit afkomstig was heeft de opstand van een gedeelte van het parlement niet afgewacht. Hij nam al begin september 1952 ontslag. | |
[pagina 81]
| |
Keren we nu terug naar wat in het begin van dit hoofdstuk is gezegd over het ontstaan van de politieke agenda. Er zijn, tussen 1944 en 1952, in het leven van het parlement een paar momenten waarop de intense aandacht voor de repressie parallel loopt met wat de publieke opinie op dat ogenblik bezighoudt. Dat is zo in november 1944 en in het voorjaar van 1945. Ogenschijnlijk zijn ook eind 1948 en in de herfst van 1952 de beide agenda's in mekaars pas gaan lopen. Het lijkt wel of de publieke beroering over de genade die aan beruchte collaborateurs was verleend toen moeiteloos overgeslagen is naar een al opgewonden parlement, dat naar de techniek van de interpellatie gegrepen heeft. Zo redenerend komt men tot de conclusie dat het repressiethema dan de oorzaak is geweest van de val van twee justitieministers en van één regering. Dat is echter een aanvechtbare interpretatie van wat er eigenlijk is gebeurd. Er was in de loop van 1948 weliswaar onvrede gegroeid over het gratiebeleid van minister Struye. Collard was zeer zeker niet de eerste die de minister daarover interpelleerde. Bovendien hadden tal van patriottische verenigingen een perscampagne tegen Struye gevoerd. Maar er heerste in politieke kringen evenzeer ongerustheid over de gang van zaken in de schoot van de regering. De beide coalitiepartners - cvp en bsp - waren al enige tijd aan het overleggen hoe zij het kabinet-Spaak ii een tweede adem konden bezorgen. Er werd gedacht aan een herverkaveling van de ministeriële bevoegdheden en ook aan een nieuw regeringsprogramma. Deze besprekingen waren in oktober 1948 al ver gevorderd. Er werd gewacht op een geschikte gelegenheid om de voorziene operatie uit te voeren. Collard zelf maakte hierop in de aanhef van zijn interpellatie allusie: ‘Je regrette sincèrement que ce débat vienne au moment où des négociations sont en cours entre les groupes de la majorité.’Ga naar voetnoot1 In de bewindsploeg was minister Struye een kwetsbare schakel. De gebeurtenissen die zijn aftreden voorafgaan lezen als een kroniek van een aangekondigde dood.Ga naar voetnoot2 In zijn eigen partij was tegen hem verzet gerezen omdat hij naar de mening van niet-weinigen in de cvp te veel doodstraffen liet uitvoeren. Andere, hoofdzakelijk Waalse, christendemocraten namen hem daarentegen de beslissing in de zaak Surin en Boveroulle zeer kwalijk. Zo had het arrondissementeel comité van de psc van Bergen de minister al begin november gedesavoueerd. De socialisten van hun kant waren geprikkeld omdat hij in hun ogen te vaak genade verleende en ook zijn sterk royalistische uitspraken zinden hen niet. Toen het gratiëren van de ter dood veroordeelde Rexisten Surin en Boveroulle in het | |
[pagina 82]
| |
zuiden van het land hevige beroering verwekte, openden de Waalse socialisten het vuur op de minister van Justitie. De val van Struye is bijgevolg wel met het probleem van de repressie verbonden, maar er speelden zeker andere overwegingen mee. Ook in de epiloog van deze geschiedenis ligt daarvan een aanduiding. Struye moest zo nodig vervangen worden, zo luidt de officiële versie, omdat hij te veel doodstraffen omzette in levenslange opsluiting. In cijfers uitgedrukt gaat het om 82% van de dossiers waarover hij een beslissing heeft genomen. Maar na Struye zal in 94% van de gevallen gratie worden verleend. Ook in de gebeurtenissen van eind 1952 verschijnt de repressie meer als aanleiding dan als oorzaak van een politieke crisis. Hier zijn het de gemeenteraadsverkiezingen van november die het politieke decor vormen waartegen het aftreden van Pholien zijn ware betekenis krijgt. Socialisten en liberalen hadden al in de zomer van 1952 het gratiebeleid van Justitieminister Pholien, dat reeds langer op weerstand stootte, als campagnethema gekozen. Pholiens betwiste beslissing, in augustus, om genade te verlenen aan De Bodt en om Van Coppenolle vrij te laten opende voor de oppositie nog interessantere mogelijkheden. Weer verliep de mobilisatie van de bevolking hoofdzakelijk langs de organisaties van weerstanders, politieke gevangenen en weggevoerden. Op 27 augustus 1952 werd een Comité voor Beroep op het Land opgericht, dat op 14 september te Brussel een grootscheepse manifestatie organiseerde. De bsp en de liberale partij eisten de vervroegde bijeenroeping van het parlement. Premier Van Houtte weigerde en kwam zijn minister begin september 1952 in een radiorede ter hulp. Deze bluspoging mislukte en Pholien trad af, vermoedelijk onder druk van zijn eigen partij die aldus de electorale schade wou beperken. In de regerende cvp had het beleid van Pholien trouwens ook voor onenigheid gezorgd.Ga naar voetnoot3 Zo ging men naar de verkiezingen. De stembusuitslag viel voor de cvp tegen. De oppositie probeerde, zoals te verwachten was, aan de lokale verkiezingen gevolgen te verbinden voor de nationale regering. Het is in dit kader dat de novemberinterpellaties van Collard, Rolin en Buisseret moeten worden gezien. Socialisten en liberalen grepen de beroering rond het gratiëren van De Bodt en Van Coppenolle aan om de regering onder supplementaire druk te zetten. Opnieuw was het repressiethema eerder een voorwendsel dan de echte inzet van een politieke confrontatie. | |
[pagina 83]
| |
De interpellatie-Rolin die in juli 1946 het heengaan van minister Van Glabbeke en van de hele regering-Van Acker iii meebracht is een geval apart. Niets liet vermoeden dat een parlementaire gedachtenwisseling, in juni van dat jaar over de berechting van de economische collaborateurs een paar weken later zou uitgroeien tot een kabinetscrisis. Het thema zelf stond niet vooraan op de publieksagenda en ook in regeringskringen had het geen speciale aandacht gekregen. Dat de motie van wantrouwen tegen Van Glabbeke in de Senaat een meerderheid bekwam lijkt ook al een ongelukje. Toch is er meer aan de hand geweest. In het dossier is een grote rol gespeeld door een hoge magistraat, met name de eerste voorzitter van het Krijgshof van Brussel Loppens. Deze rechter had in een schrijven aan tientallen collega's hevige kritiek geuit op bepaalde passages in het antwoord van Van Glabbeke op de juni-interpellaties. Volgens Loppens had de minister de grens die de rechters afschermt van de uitvoerende macht overschreden door zich rechtstreeks tot de auditeurs te richten met een persoonlijke interpretatie van de strafwet. De brief van de hoge magistraat is publiek gemaakt en is de negende juli 1945 door Rolin gebruikt tijdens zijn interpellatie. Enkele dagen later ging Loppens nog een stap verder: hij liet weten dat Van Glabbeke bij hem was tussenbeidegekomen in verband met een lopende zaak van economische collaboratie. Er zijn ook aanwijzingen dat senator Rolin bij het opstellen van zijn pleidooi geholpen werd door auditeur-generaal Ganshof.Ga naar voetnoot4 Het ziet er bijgevolg naar uit dat het incident rond Van Glabbeke sterk beïnvloed is door het optreden van enkele topfiguren uit de magistratuur. Het dossier is, met andere woorden, op de politieke agenda gekomen via een interventie van mensen uit de gerechtelijke wereld. Dat geeft deze episode ongetwijfeld iets ongewoons. Toch blijkt uit krantecommentaren dat ook hier partijpolitieke overwegingen mogelijkerwijze een rol hebben gespeeld. Er is geschreven dat, in het vooruitzicht van de gemeenteraadsverkiezingen van november 1946, in kringen van de regeringspartijen gezocht werd naar een gelegenheid om de cvp, die vanuit de oppositie electorale winst mocht verwachten, | |
[pagina 84]
| |
alsnog in het kabinet op te nemen. Het incident met Van Glabbeke opende de mogelijkheid om echte onderhandelingen te beginnen.Ga naar voetnoot5 | |
2. TerritoriumtwistenDe berechting van de collaborateurs was jarenlang op de politieke agenda aanwezig, zij het zelden als probleem van allereerste orde. Maar welke aspecten van de repressie trokken eigenlijk de aandacht van regering en parlement? De interpellaties, de schriftelijke vragen aan de ministers, de debatten over de justitiebegroting, de regeringsverklaringen leveren ons het antwoord op die vraag. Eén gegeven valt meteen op: sommige thema's bleven aanhoudend op de agenda, andere waren tijdgebonden. Vaste thema's waren: de variatie in de strafmaat en de bevoegdheden - bij de repressie - van de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht. Elk van deze punten lokte geregeld discussie uit. Er waren aan de andere kant ook aspecten die alleen in een bepaalde periode te voorschijn kwamen. Zij weerspiegelen eigenlijk het verloop van de repressie. Zo gaat de aandacht tijdens de eerste vijftien maanden na de bevrijding in sterke mate naar drie problemen: de interneringen, de trage start van de militaire rechtbanken en het oorlogsgedrag van de Belgische industriëlen. Die thema's zakken dan weg om vanaf het najaar van 1946 plaats te maken voor het probleem van de wederopvoeding van de veroordeelde Belgen. Een half jaar later verschuift de belangstelling naar wat dan als de meest dringende opgave ervaren wordt: het herstel, via gratie en vervroegde vrijlating, van een zeker evenwicht in de strafmaat. Alleen de kwestie van de verhoudingen tussen gerecht, regering en parlement wordt hier nu uitgewerkt. De andere thema's komen uitvoerig ter sprake in de volgende hoofdstukken. In de berechting van de collaborateurs was een rol weggelegd voor elk lid van de trias politica. Het parlement kon de wetgeving aanpassen en interpreteren. Koning en ministers van hun kant droegen verantwoordelijkheid op het vlak van onder meer het gevangenisbeleid, de vervroegde invrijheidstelling en het verlenen van genade. De rechterlijke macht, ten slotte, was in principe het koninginnestuk. Jarenlang is de precieze afbakening van ieders terrein het voorwerp van politieke discussies en controverses geweest. Daarbovenop kwam het probleem van de participatie van de verzetsgroepen, van de verenigingen van politieke gevangenen en weggevoerden en van andere betrokkenen. Elk van die strijdpunten is quasi onafgebroken aanwezig geweest op de politieke agenda van die tijd. | |
[pagina 85]
| |
Lekenrechters?Al in september 1944 brak een hevige territoriumtwist los. Voor de aanhouding en internering van verdachten had het Londens oorlogskabinet een mooi scenario ontworpen dat volstrekte wettelijkheid moest waarborgen. De snelheid waarmee de bevrijding van België voltrokken werd verhinderde de regering echter tijdig de nodige infrastructuur op te bouwen. Weerstanders van het eerste en het laatste uur schoven het ontstane vacuüm binnen. Het gevolg hiervan was dat vele interneringen eigenlijk wederrechtelijk waren. In ministerraad en parlement wekte dit grote bezorgdheid. Die kwam volop tot uiting in een Kamerdebat op 7 en 8 november 1944. Drie maanden later zal Justitieminister Verbaet precies aangeven wat er juridisch fout was gegaan. De interneringen, zei hij, zijn bedoeld om te verhinderen dat sommige verdachten de publieke orde in gevaar brengen. Zij dienen niet als strafmaatregel: ‘Ce domaine est réservé aux juridictions de répression.’ Bepaalde groepen, zei hij nog, hebben van de interneringsmaatregel echter een oneigenlijk gebruik gemaakt om zelf tot bestraffing te kunnen overgaan.Ga naar voetnoot6 Kort daarna verplaatste de discussie zich: nu ging de aandacht vooral naar de samenstelling van de commissies die advies moesten geven over de mogelijke vrijlating van geïnterneerde verdachten. Bij de voorstelling van het regeringsprogramma van het kabinet-Van Acker ii (augustus 1945) kondigde de premier aan dat hij kantonnale adviescommissies zou oprichten waarin ‘...des déportés politiques ayant un certain âge, n'ayant pas de casier judiciaire, etc’ zouden zetelen.Ga naar voetnoot7 Dat leverde hem kritiek op van de kant van de rechterzijde. In het kabinet-Van Acker ii, dat zonder de katholieken regeerde, werd het betrekken van leken in de repressie trouwens als een aantrekkelijke en dus te veralgemenen formule voorgesteld. Op 29 augustus 1945 verdedigde Justitieminister Grégoire het plan om bij de berechting van economische collaborateurs te werken met de volgende procedure: ‘(...) Un collège composé de représentants des milieux patronaux, des syndicats ouvriers et de la résistance devrait pouvoir éclairer le président du conseil de guerre sur les sanctions fiscales, pénales et civiles qui doivent atteindre le petit collaborateur économique.’Ga naar voetnoot8 Dezelfde dag stelde hij ook voor weerstanders mee te laten oordelen over de toekenning van het bewijs van burgertrouw.Ga naar voetnoot9 Deze projecten van Grégoire lokten bij de katholieke parlementsleden fel verzet uit. In de Senaat had psc'er Hanquet het over ‘ces magistrats d'occasion’ en over jury's ‘...qui feront abstraction de toute la formation délicate du ma- | |
[pagina 86]
| |
gistrat, formation de savoir et de caractère qui fait qu'un juge n'est jamais (...) tout à fait semblable aux autres hommes.’Ga naar voetnoot10 Zijn partijgenoot Pholien zei het kort en krachtig: ‘Le héros n'est pas fait pour juger’.Ga naar voetnoot11 Kritiek kwam er ook van de socialistische senator Rolin, meer bepaald op wat de regering van plan was met de commissies die de internering van verdachten dienden te bespreken: ‘...j'ai les doutes les plus graves quant à la légalité du fonctionnement d'une commission semblable qui serait douée d'une véritable compétence juridictionnelle (...).’Ga naar voetnoot12 Vermoedelijk had Rolin medestanders in de regeringspartijen, want Grégoire heeft zijn geesteskinderen niet tot het stadium van de realisatie kunnen brengen. Misschien was dat niet eens zijn bedoeling, maar pasten zijn voorstellen in de operatie-glimlach die de regering tegenover de verzetsgroepen had ingezet. Niet zo controversieel was de opname, vanaf 1946, van een vertegenwoordiger van de weerstand in de provinciale commissies, waar verzet kon worden aangetekend tegen het niet verlenen van een bewijs van burgertrouw.Ga naar voetnoot13 Een meer fundamentele discussie ontstond naar aanleiding van de controverse over het genadebeleid van Justitieminister Struye. Ter gelegenheid van een eerste interpellatie, in oktober 1947, vroegen communisten, socialisten en liberalen de oprichting van een commissie die de minister zou adviseren over het verlenen van gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoyaux, die zei te spreken in naam van de hele bsp, preciseerde dat zo'n commissie moest bestaan uit erkende weerstanders, uit soldaten en krijgsgevangenen en uit politieke gevangenen.Ga naar voetnoot14 Dat voorstel reikte in zijn consequenties veel verder dan het repressieprobleem. Het verlenen van gratie was en is een grondwettelijk voorrecht van de koning. De vraag van de linkerzijde hield eigenlijk een beknotting in van de koninklijke macht en zoiets raakte op dat moment de kern van het politiek twistpunt nummer één: de koningskwestie. De cvp heeft in tal van tussenkomsten, ook van minister Struye zelf, de instelling van een dergelijke commissie verworpen. Wel is vanaf 25 mei 1948 de Consultatieve Commissie der Gevangenissen, waarin ook vertegenwoordigers van vaderlandslievende verenigingen zitting hadden, als raadgevende instantie ingeschakeld in het beleid inzake genade en voorwaardelijke invrijheidstelling. Maar dat ging volgens sommige socialisten en communisten niet ver genoeg. Na de val van Struye, in november 1948, kwam de regering-Spaak ii met een compromis: het kabinet zal in de | |
[pagina 87]
| |
zaak van genade en vervroegde vrijlating voeling houden met de patriottische organisaties, en het parlementen de minister van Justitie zullen zich laten voorlichten door speciaal opgerichte adviescommissies.Ga naar voetnoot15 cvp-voorzitter De Schrijver zei daarover in de Kamer: ‘Ik moet dadelijk aan de achtbare eerste-minister zeggen dat de tekst die ons daarstraks werd voorgelezen van onzentwege verscheidene reserves uitlokt.(...) Inzake repressie willen wij onderstrepen dat het recht van genadeverlening (...) toch eerst en vooral een voorrecht is en blijft van de Kroon, maatregel van gratie waarvoor de minister voorzeker verantwoordelijk is.’Ga naar voetnoot16 Zoals het bij een compromis past, bleef de belofte van de regering zonder tastbare gevolgen. Wel zal de opvolger van Struye, Moreau de Melen, in december 1948 een geste doen in verband met de toepassing van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: ‘J' examine en ce moment,’ verklaarde hij in de Senaat, ‘la possibilité d' introduire dans la loi Lejeune un amendement obligeant le ministre responsable à prendre l'avis d'une commission (...). J'ai l'intention de faire appel aux résistants, prisonniers politiques, prisonniers de guerre et combattants pour constituer cette commission.’Ga naar voetnoot17 Maar ook hier is het bij een intentie gebleven. Men ziet het: bij de berechting van de collaborateurs is - zeker in de beginfase - de publieke opinie nadrukkelijk aanwezig geweest. Zij vond haar woordvoerders in de pers en in de vele patriottische verenigingen. Jarenlang is door sommigen ook geprobeerd om deze aanwezigheid een meer formeel karakter te geven. De eerste poging dateert al van in het voorjaar van 1944, toen Delfosse de opname van weerstanders in de militaire rechtscolleges in de besluitwet van 26 mei 1944 wilde inschrijven.Ga naar voetnoot18 Nadien zijn tal van andere voorstellen gekomen. Zij waren bijna uitsluitend het werk van politici van de linkerzijde. Bijna al deze projecten misten levensvatbaarheid. Ofwel hadden zij een louter symbolische betekenis en was het er de indieners vooral om te doen bepaalde kiezersgroepen in slaap te wiegen. Ofwel sneuvelden zij tijdens een of andere coalitiebespreking. Hun vroegtijdige dood heeft in elk geval de repressie behoed voor risicovolle avonturen. Ter afsluiting nog dit. De Belgische regering te Londen heeft voor de berechting van de collaborateurs geen gebruik willen maken van de Hoven van Assisen. Zij deed dat, schrijft Ganshof in 1970, omdat het bij deze rechtscolleges gaat om ‘...juridictions de citoyens qui, dans l'immédiat aprèsguerre, auraient pu manquer de sérénité, voire s'apparenter aux “tribu- | |
[pagina 88]
| |
naux populaires”.’Ga naar voetnoot19 Zijn de vele pogingen om, na de bevrijding, alsnog leken in de repressie te betrekken daarom niet op zijn minst merkwaardig te noemen? | |
Rechters versus ministersHet behoort tot de politieke rituelen om in plechtige termen de scheiding der machten te beklemtonen. Dat is zeker zo waar het de respectieve bevoegdheden van rechters en ministers betreft. Toch rijzen bij het trekken van die grens soms ernstige problemen. Ook in het kader van de repressie zijn magistratuur en regering een paar keer hard met elkaar in aanvaring gekomen. Een eerste grensincident deed zich voor in de zomer van 1945. De regering-Van Acker i had in de besluitwet van 25 mei 1945 de reikwijdte van art. 115 van het strafwetboek beperkt zodat het oorlogsgedrag van vele industriëlen niet langer strafbaar was. Op 9 juli 1945 zond auditeur-generaal Ganshof de krijgsauditeurs een omzendbrief waarin hij de besluitwet in een zeer beperkende zin interpreteerde. Dat wekte de woede van sommige liberale en katholieke politici. Ook premier Van Acker distantieerde zich van Ganshofs initiatief: ‘Je crois que là nous sommes bien d'accord. Il n'y a que le gouvernement qui gouverne, il n'y a que le législatif qui fait la loi. Tout le monde doit l'appliquer et s'y soumettre.’Ga naar voetnoot20 Het probleem deinde uit in de interpellaties van de cvp'ers Pholien en Houben (29 augustus 1945). Bij de tweede botsing - in juli 1946 - was het niet een hoge magistraat maar een minister die een incident veroorzaakte. Dat verhaal is al eerder in dit hoofdstuk ter sprake gekomen: een nieuwe interpretatie, door minister Van Glabbeke, van de besluitwet van 25 mei 1945 lokte vanwege de eerstevoorzitter van het krijgshof, Willy Loppens, de beschuldiging uit van directe inmenging in een paar lopende processen. Deze zaak zou uiteindelijk tot het aftreden van de minister leiden. Toen de epuratiewet van 19 september 1945 in het parlement werd herzien was een van de belangrijkste overwegingen dat de oorspronkelijke regeling toeliet dat aan een administratieve sanctie automatisch het verval van rechten werd gekoppeld. Dat werd nu gezien als een onaanvaardbare inbreuk op de prerogatieven van de rechterlijke macht. De wet van 14 juni 1948 verlegde de grens in het voordeel van de magistratuur. Een laatste controverse bewoog zich op een heel ander, meer abstract vlak. Zij ontstond zodra het noodzakelijk bleek het onevenwicht in de bestraffing te bestrijden door een zeer ruime toepassing van het genaderecht | |
[pagina 89]
| |
en van de vervroegde invrijheidstelling. In feite doorkruiste de uitvoerende macht hiermee de beslissingen die de rechters eerder genomen hadden. Op zichzelf is dat niet zo uitzonderlijk, maar het massale karakter van deze interventies tijdens de repressie, gaf het optreden van de minister van Justitie toch een ongewone betekenis. Dat werd in juni 1948 in de Senaat bijzonder duidelijk verwoord door Lilar, die zelf acht maanden het departement van Justitie had geleid: ‘Nous avons tous été forcés, eu égard aux circonstances, de laisser l'exécutif intervenir dans l'exécution des peines beaucoup plus qu'il ne le faisait avant.’Ga naar voetnoot21 Een wetsontwerp van de homogene cvp-regering Pholien, dat de minister van Financiën de mogelijkheid wou geven om aan incivieken opgelegde schadevergoedingen te herzien, is in 1951-1952 vanuit eenzelfde gedachtengang fel bekritiseerd. Socialistische en liberale parlementsleden zegden dat de minister hiermee inbreuk zou plegen op rechterlijke beslissingen.Ga naar voetnoot22 De vraag waar de demarcatielijn tussen rechter en minister ligt is niet alleen in de onmiddellijke naoorlog gesteld. Zij was ook voordien al aan de orde en is vandaag nog een punt van discussie. In de repressie kreeg zij echter een scherpte die haar in andere omstandigheden vaak ontbreekt. |
|