Oeuvres complètes. Tome VIII. Correspondance 1676-1684
(1899)–Christiaan Huygens– Auteursrecht onbekendNo 2117.
| |
[pagina 59]
| |
ben, ten minsten met een kleijne wisselingh van brieven magh vergoeden. In 't sweet, 't welk mij de Heer van Oorschot versoght waar te nemen, heb ik niets bijsonders konnen vinden. De manier dewelke ik tegenwoordigh houde om de dierkens in het σπερμα op sijn alderbequaemst te sien sal ik uwe Ed. met korte woorden bekent maken. Ik neem een stuk van 't helderste glas met het minste sout, om dat het selve in 't smelten door het slappe vier van de lamp soo wel niet willende mengen, op de superficie van 't glas (want 't is uyt de phijsica bekent dat alle fermenterende vochtigheden het dikste en min beweegbare na de superficie drijven en alsoo een korst maken) sich begeeft en aldaar verscheyde vlacken veroorsaekt. Van dit glas trek ik door het vier van de lamp een dik of dunne draet, na dat ik mijne glasen groot of kleijn begeer te maken: maar onder 't trecken van desen draet staet vooral te mijden, dat men 't gesmolte glas niet veel draeijt of beweeght, dewijl | |
[pagina 60]
| |
hier door de lught tusschen 't glas inkomende verscheijde kleyne blaeskens veroorsaekt en alsoo den draed tot het voorgestelde onbruijkbaer maekt. Den getrocken draed (dewelke dit voordeel noch met sich brenght dat men op sommige plaetsen weynigh of geen sout en geen blaeskens vind) houde ik in de voortgeblaese vlam, en verkrijgh alsoo naeuwkeurige ronde glaeskens groot of kleyn na dat ik de selve wil hebben. Voor de beste verkies ik dewelke sich helder glinsterende voor mij vertoonen. In 't insetten van de selve tusschen 't klatergoud neem ik waer, dat men de openingh na 't obiect toe gemeenlijk niet grooter moet maken, als dat men 't microscopium dight tegen 't oogh onbeweeglijk aenhoudende bequaemelijk alle de kanten van de openingh kan sien, om alsoo een verwarringh van straelen en bij gevolgh een duijsterheijd te mijden, dewelke een grooter openingh soude veroorsaken. Wat aengaet de openingh na 't oogh toe, aen de selve is soo veel niet gelegen. Ik maek haar gemeenlijk een weijnigh grooter als de andere. Dewijl uwe Ed. swarigheijd stelde in het rondmaken van de glaeskens sende ik uwe Ed. hier eenige ingesette en oningesette, dewelke ik meijn dat rond genoegh sullen bevonden worden. Ik hoop 'er in 't korte uw goeddunken over te hooren. In plaets van de dierkens met behulp van een kaers te sien, bij dewelke sij sich niet als schaduwkens verthoonen sie ik de selve tegenwoordigh tegen de helder blauewe lught, soo noghtans, dat ik een buijs van een of anderhalve voet, en van binnen swart voor het obiect stel, sonder dewelke ik anders niet met al soude sien en alsoo vertoonen sij sich aen mij seer helder en klaer en ontrent van dese gedaente
Wanneer ik tegen de son aensie verschijnen mij (op de eene plaets meerder als de andere) noch een oneijndige ontelbare meenighte dierkens, soo ik mij niet en bedriegh, noch wel 100, 200, 300 etc. mael kleijnder als de andere, dewelke ik meijn van een geheele andere nateur te sijn. De microscopia met twee glasen heb ik wederom besocht, waar door de obiecten mij wel groot, maar seer duyster voor quamen; alhoewel ik dit de fout van mijn groote glas soude konnen wijten. Omdat ik mij inbeelde, dat ik met twee glasen weijnigh soude vorderen, is mijn curieusheijd niet verder gegaen om een beter glas daar toe te slijpen. Ik verlangh te weten hoe uwe Ed. met de twee glaeskens op een gevaren is, waar tusschen uwe Ed. de vochtigheden wilde klemmen. Ik kan naeuwelijks denken dat dit uwe verwaghting sal voldoen. De ware eygenschap van de veerkijkers weet ik niet dat ergens beschreven staet. Ik beeld mij selven in dat sij in deser voegen lichtelijk kan uijtgeleijt worden. In de nevenstaende figuer staet BE, 1000 tegen AC, 100 gelijk EG, 10 tegen G, 1, alsoo dat het obiect AC 100 voet tot 1 voet in G verkleynt word. Indien men nu de schilderplaets G, dewelke soo veel doet of het obiect AC, maar tot 1 voet verkleijnt, daar waarlijk tegenwoordigh was, met een glas gelijk aen 't obiect glas siet, soo sal men geen vergrootingh bekomen om dat het evenveel is of men een obiect van een voet 10 voet van ons af siet, | |
[pagina 61]
| |
of een obiect van 100 voet 1000 voet, maar een glas van 1 voet sal maken dat het obiect AC maar 100 voet van ons schijnt af te staen en soo voorts. Men soude 't obiect G kleynder sien als 't behoorde indien men maar alleen de distantie HG van G af was sonder het glas H 't welk onse oogen tot soo een platte brenght als noodigh is, om een obiect 100 voet van ons af te beschouwen. Mijn oodmoedigh versoek is mijn Heer of uwe Ed., soo wanneer 't uwe tijd toelaet, mij door een letterken gelieve bekent te maken de groote van de koorde en pijl van uwe groote spiegels, als mede de proportie van het koper en tin, en op wat manier sij alderbequaemst schoon te krijgen is. Indien uwe Ed. begeert dat ik na het model van mijn koperwerk daar ik die bequaem bevinde, omdat ik 'er ook een buijs kan af en aen schroeven, hier bij een instrumentmaker een na laet maken, gelieft maar te gebieden aen mij die ben
Mijn Heer
Uwe Ed: oodmoedige dienaer Nicolaes Hartsoeker.
Uijt Rotterdam den 14 Maert 1678.
Mijn woningh is op de Leuve haven bij de Leuve brugge bij mijn vaeder Christiaen HartsoekerGa naar voetnoot2). |
|