No 8.
A. Vinnen à Constantyn Huygens, père.
30 octobre 1645.
La lettre se trouye à Amsterdam, Acad. Roy. des Sciences.
Mynheer.
Also ses ofte seven jonge luyden my versocht hebben, om een Collegium Pandectarum onder my te houden, heb ick geraden gevonden, dat U.E. sonen sich daer by souden voegen, dewyle het Collegium Institutionum, 't welck sy hebben, nu ten eynde liep, ende meyne dat het selvige haer vorderlick sal syn. Dit Collegium sal een geheel jaer dueren, ende sal interim met de hulpe Godts door myne directie de jeught cunnen gebracht worden tot een generale kennisse van alle materien, ende bequaemheyt, omme daer van met oordeel ende goede termen te cunnen discoureren. Tot welcken eynde ick voorgenomen heb, ende alrede begonnen haer voor te lesen ende expliceren ThesesGa naar voetnoot1) TreutleriGa naar voetnoot2), sulcx ende naede ordre, als deselve zyn geconcipieert, in welcker explicatie ick doorgaens sal blyven by de principia sonder verre te extravageren ende heb haer geraeden, als my oorbaerlick dunckende, dat sy daer by zouden voegen, ende met de selve Theses confereren ParatitlaGa naar voetnoot3) WesenbeciiGa naar voetnoot4). Dit zal haer oeffeninge zijn 't mynen huyse, ende om de acht ofte tien dagen sullen wy inde Academie met gesloten deuren in Auditorio nostro Juridico selectam aliquam materiam ex iis, quae explicatae erunt, disputeren, waer van wij alrede een preuve genomen hebben, respondente filio meoGa naar voetnoot5) et tuis inter alios opponentibus;