| |
| |
| |
| |
Elk na 't Zijne, Ik na 't Mijne.
| |
| |
Als nieuw geboren kinderkens, zijt zeer begerig na de
redelijke onvervalschte melk, op dat gy door de zelve moogt
opwassen, indien gy anders gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren
is.
1 Pet. 2.2, 3.
| |
| |
| |
De Ziele leert, dat de Ruste des Gemoeds, alleen in God en sijn
heilige Wil te vinden is.
Stem
:
O schoonste Personagie!
Maar eens geraakt, en stadig na het Noorden!
Waarom kond gy niet duren,
En staan ook stil aan alle kant en Oorden?
Des waerelds, bar en koude?
Te wederstaan, of ommekeren woude,
Maar uwen Aart en Neiging blijven houden?
Ach! of't Gemoed niet minder
Trok van sijn God, als na sijn rechte Noorden!
En dat geen ramp, noch hinder,
Noch waereld ons beletten of bekoorden:
Tot Godwaarts heen te neigen,
Om eind'lijk Hem voor ewig te verkrijgen,
Hier noch in 't vleesch na zuchten en na hijgen.
| |
| |
Zie hier, hier is de Plaatse
Van Rust! dus rust van zoeken zonder vinden:
Verlaat die vreemd' en haat ze:
Alleen in God, dien Hogen, dien Beminden,
Al 't ander is omzwerven,
Als men de ware Ziele-Rust moet derven,
Van Hem, in wien men z'enkel kan beërven.
Dat eens, ô! Rust der ziele,
De bange ziel van zwerven rusten mogte!
Uw Bruid, uw Ondertroude, Duurgekochte,
In Abr'ams schoot te halen,
By 't Geestendom, met hoog vergoder talen,
Den Hemel vuld, met all' sijn Opperzalen.
| |
Van het ysselijk omzwerven der ziele, zo lang zy buiten God
ruste zoekt.
NAdien des menschen Herte, altijd eenige Rust en ver-
genoeginge begeert, om dat het een groot verdriet is, geheel
zonder eenige vergenoeginge te leven, zo gebeurt het, dat elk die Ruste
zoekt, daar hy ze meend te vinden, | |
| |
volgens die drift of
begeerte, die hem meest drijft tot op-
volging: en hierom zijn 'er byna zo veelerhande zoekin-
gen en Rusten, als 'er menschen zijn. Doch in alle die ver-
scheidenheid komen ze echter daar in over een, dat ze haar zelven
en haar lusten tot 'er Doelwit hebben, gelijk ze ook daar in
accorderen, dat ze nooit de ware Rust en vinden, die van niemand, als
van de ware God-zoekende gevon-
den en word.
Want dewijl de waereld niet kan geven als Wellust, Eer en Schat, en de
Wellust veeltijds quellust word, de Eer zeer nau te wachten is, en
licht gequest word, de Schat-
ten lastig te verkrijgen en te bewaren zijn, zo heeft dit al-
les zo veel moejelijke gevolgen, dat in alle die dingen, veel
meer onrust als Rust, veel meer ongenoegen als waar vermaak, en veel
meer strijd als vrede te vinden is; be-
halven dat den genen, die deze dingen al zeer vurig zoe-
ken, het verkrijgen menigmaal niet en mag gebeuren, 't welk dan
zo veel meer verdriet veroorsaakt, als de be-
geerte heftiger was, waardoor dan den armen mensch, hongert
zonder eten, dorst zonder drinken, begeert zon-
der verkrijgen, quijnt en vol verdriet is, gejaagd en gedre-
ven word van berg tot heuvel, van 't een na 't ander, vol hoop en
vreze, altijd de waereld, met al dat 'er in is, be-
driegelijk bevindende, wel veel belovende, maar weinig of niet,
ja doorgaans veel verdriet gevende; daar noch-
tans des menschen Herte, vastheid, bestendigheid en vol-
komen vervulling in al sijn begeertens zo zeer bemind.
Doch om dat die edele begerende Vonk iets Goddelijx is, zo wil ze sich
met recht, niet laten pajen, in een vol genoegen, met 't geen haar toch
niet en kan verzadigen, dewijle zy alleen ware Ruste kan vinden, in 't
geen ewig en volkomen vermaakt, en dat niet vindende in enig
schepsel, noch in enige lust of zonden, daar ze het al ver-
geefsch in gezocht heeft, zo is ze al gedurig wat anders en
weêr wat anders begerende, niet gelovende, dat in 't geen ze
noch niet geproeft en heeft, de zelfde onmogelijkheid | |
| |
is om
warelijk verzadigd te worden, als in den overvloed der ydelheid, die ze
nu al gesmaakt heeft.
En dit is dat ellendige jammer, waar door den mensch (die zo zelden by
tijds waarlijk wijs word, om eenmaal de Rust der ziele te leren zoeken
daar ze zekerlijk te vinden is) door een dwaze hoop gedreven, sijn
leven in dit ydel zoeken doorgebracht hebbende, zonder tot de ware
Rust der ziele gekomen te zijn, eindelijk zo rampsalig heen reist
na d'onveranderlijke ewigheid.
Maar wat gedachten zullen wy hebben van zulk een af-
scheiden? daar den mensch al sijn vermaak, al sijn lust en
ydelheden, die hem noch in dit lighaam zijnde, wat kon-
den verzetten, de aanstaande rampen doen vergeten, en een valsche
vreugde verlenen, teftens moet derven, en sich gesteld vinden in een
staat, daar alle die dingen geen plaats en hebben.
Wat nare bangheid, knaging, vertwijfeling en ellende dit moet
veroorsaken, is onbeschrijfelijk. Altijd te zinken zonder ooit grond te
voelen, altijd te vrezen zonder ooit te konnen hopen, en kan niet
anders als ach! en wee! ver-
oorsaken. En dit zal den staat moeten zijn der genen, die hier
van daan scheiden, zonder haar begerende kracht waarlijk tot God gewend
te hebben.
O yselijke grouzaamheid! ô nooit doordenkelijke en
schrikkelijke rampen! waardig om 'er zo voor te vrezen, dat die vreze
een onberouwelijke bekeringe tot zaligheid in ons alle, door Gods
genade, mogt werken.
Wie schrikt niet, als hy al sijn leven op een stuk hout, nacht en dag,
in storm en onweêr, op de woeste baren zou moeten omswerven?
Wie sidderd niet, als hy in een gron-
deloze poel, van vuur en zwavel, zou geworpen worden?
Maar laat ons nu zo vrezen, laat ons nu zo schrikken en sidderen voor
den weg die derwaards leid, eer het te laat is, op dat wy, als onze
laatste uure daar is, met alle Heiligen Gods, van den Heere in vrede
mogen gevonden worden. Dan zal onze ziele geen ach! en wee! maar een
| |
| |
liefelijke stille ruste ontmoeten. Dan zal geen bitter
en vergeefs naklagen beginnen, maar een vrolijk en ewig ha-
leluja.
Hoe groot zal dit grote onderscheid zijn! en wie zal het na waarheid
konnen uitspreken? Gave God, dat het ons na sijn grootheid ter herten
ging! en stelden wy ons zo aan, dat het de Heere ons konde geven. Hoe
sterk zouden wy dan zijn! en met wat een brandende yver ontstoken wor-
den, om den quaden weg te vlieden, en met alle ernst ons op de
goede te begeven!
Ach Heere Jesus Christus! het behage U ons eenmaal daar toe te brengen!
Doch wy weten dat het U behaagd; maar wy en zijn daar toe noch
menigmaal niet geschikt en bequaam. Wy hebben de wegen noch niet
gewandeld, die ons derwaards zouden leiden, en dat is d'oorsaak,
waarom wy ook noch niet gevonden en hebben, 't geen eerst verkregen
word aan 't einde van die wegen.
Want dit belijden wy voor uwe alwetende Majesteit, dat wy menigmaal in
ons gemoed, die lastige en moejelij-
ke omswervinge en onrust wel zijn gewaar geworden, en hoe zeer zy
ons in de opheffinge des herten tot U verhin-
derde, maar dat wy echter door quade gewoonten, en niet genoeg
gedode en versturve heimelijke begeerte en lust, als in een zekere
soort van onvermogen ons bevonden, die ons dan de bequaamheid dede
derven, om dat groot on-
derscheid op een levendige wijze te gevoelen.
Verlos ons dan, ô grote Verlosser! van die quade oor-
saken, die ons zo veel goeds en zoets verhinderen, en geef dat wy
ons zelven, door uwe kracht, gewillig afsterven en los maken, van alles
wat ons van U verhinderd, en ons van U laten los maken, om alzo te
komen tot U on-
ze eenige en ewige Ruste. Amen.
|
|