| |
| |
| |
| |
Maar een, van tween, of geen.
| |
| |
Niemand en kan twee Heeren dienen, want of hy zal den enen
haten, en den andere liefhebben, of hy zal den eenen aanhangen, ende
den anderen verachten. Gy en kond niet Gode dienen ende den
Mammon.
Matth. 6.24.
| |
| |
| |
Hoe dat in de ziele des Menschen, op eenen tijd, het
vergankelijke en onvergankelijke, niet teffens, en geheel, kan plaatse
hebben.
Stem
:
Repicavan. Of:
't Aardsche wezen los en verkeerlijk.
EEn Volle Hand en kan niet vaten
Iets anders, zo zy 't eerste niet verlaat,
En dan, als ledig, na wat beters Vaat,
Om dat dan vast te houden,
Te laten varen, als verwerplijk quaad.
O Volle ziel! na heil begerig,
Waar zult gy bergen 't geen u God aanbied,
Laat gy niet varen uw gansch yd'le Niet,
Maar blijft, als een gevangen,
Aan d'oude lust, de bron van hert-verdriet
Laat varen, ja stort uit al 't quade,
Grijp aan het goed, dat u word aangeboôn,
Van God in Jesus sijnen liefsten Zoon,
Vol zaligheid, in sijn verheven Troon,
| |
| |
Uws herten Vat moet ledig wezen
Van scheps'len, zal 'er uwen Schepper in:
Van d'aarde, zal 'er Godes hemel-min,
En 't Engeldom, het hemels huisgezin,
O! dubbel-wijs, die nu recht keuren,
Te minnen 't geen haar lieve Vader mind,
Gezind te zijn gelijk Hy is gezind.
Ook 't leven zelfs om Hem, als een trouw Kind.
| |
Van d'onmogelijkheid, om den Geest en het Vleesch, te gelijk,
te konnen dienen en liefhebben.
DEwijle de Mensch bestaat uit een inwendige en uit-
wendige mensch, en dat elk deel sijn byzondere be-
geerte, lust en liefde heeft: het eene na God, de ewigheid, de
deugd en oprechtigheid, en 't ander na sich zelven, de tijdelijke
dingen, de zonden en ongerechtigheid, zo ge-
beurd het, dat den Mensch op eene tijd, in beide die zo zeer
tegenstrijdige deelen, nooit krachtig en geheel kan le-
ven, nadien het eene andere zodanig in de weeg, is dat | |
| |
het nooit sich te samen kan voegen of verëenigen, en zo weinig
gelijkheid heeft als Water en Vuur. 't Een wil het ander niet lijden,
maar overheren, en t'onder brengen: en daarom heeft onzen Zaligmaker,
en waren Leeraar, gezegt:
Niemand en kan twee heeren dienen, want of hy zal den
eenen haten en den anderen liefhebben, of hy zal den eenen
aanhangen ende den anderen verachten. Gy en kond niet Gode
dienen en de Mammon,
Matth. 6.24.
En dit kan men ook zeggen van den uitwendigen zondigen mensch,
en van den in-
wendigen geestelijken en Goddelijken mensch.
Maar hoe gelukkig zouden wy zijn, indien wy dit zo krachtig geloofden,
dat het de verëischte vrucht der hei-
ligmakinge in onste voorschijn bracht, en ons deed over-
gaan, met alle onze krachten, tot het goede deel, en
dat wy het zo met Maria verkoren hadden, en bleven verkiezen, dat
die zalige uitspraak onzes Heilands ook ons ten deele wierd, namelijk,
dat het van ons niet zou weg genomen worden;
Luc. 10.42.
Gewisselijk, het gemoed kan ook zo haast gewaar wor-
den, dat Vleesch en Geest, Duisternis en Licht, Christus en
Belial, de Aarde en den Hemel, niet samen konnen wonen: want als de
begeerte der ydelheid wat plaats wort gegeven, zo gaat de begeerte en
smaak der ewigheid voor zo ver weg. Als de aanrading van het vleesch
word opge-
volgd, zo gaat de liefelijke en aangename vrucht van den geest
onder. Als de ogen des lighaams met een dierelijk genoegen gaan weiden
in de schepselen, zo verdwijnt het heilige gezicht van d'inwendige
ogen, die andersins Gods wonderen van wijsheid, goedheid en macht in de
schepse-
len zien uitgestort, en voornamelijk in d'ontdekkinge van de
grote werken Gods in Jesus Christus geopenbaard. VVanneer 't gehoor,
met een vleeschelijke genegendheid, sich laat strelen van ydele
gezangen, woorden en snaren-
spel, dan word het innerlijke en Goddelijke gehoor doof en
onbequaam, om Gods woorden, sijn heimelijke aan-
kloppingen, en stille herte-spraak te horen. Indien de | |
| |
Smaak der tonge ons tot wellust en overdaad verrukt, zo verliezen wy
het lieffelijk smaken van de vriendelijkheid en goedertierenheid des
Heeren, en van de krachten der toekomende eeuwen.
Het Verstand gedurig vervuld zijnde met waereldsche zaken, en ingenomen
met quade indrukselen van een al te hogen waardye der vergankelijke
dingen, zo bëneveld het de overleggende krachten omtrent het
Goddelijke en de zaligheid der zielen zodanig, dat alles wat 'er noch
in zulk een geval overblijft, onmachtig is om ooit tot de grond
van 't herte te konnen nederdalen; waar door dan in den Geest
noodsakelijk veel quaad veroorsaakt word; als daar is verstrooitheid,
hardheid en ongevoeligheid des ge-
moeds, veel schadelijke beelden, onbequaamheid en lui-
heid tot het ware inwendige gebed, 't welk nochtans de mensch, om
in de verzoekinge staande te blijven, ten ui-
terste van noden is.
De gedachten koel-lievig dwalende, brengen zeer ras te weeg, dat den
yver aan 't sluimeren raakt, en d'inwendige mensch byna geheel
bezwijkt; welx leven bestaat in ern-
stige en bestendige liefde-gedachten tot dien groten God en sijn
heilige dienst, en in het innerlijk genieten der gunst van dien
Gezengende, waar door het herte opvlamd in hei-
lige bewegingen, en alles sich schikt om den Schepper te
verheerlijken.
Als de hertstochten der liefde, hope, vreze, blijdschap en bedroeftheid,
sich tot het vergankelijke uitstorten, zo worden ze afgewend van God
lief te hebben, 't vertrou-
wen op Hem alleen te stellen, sijn vreze onze achtertocht te
laten wezen, in Hem verheugd en verblijd te zijn, en bedroeft over onze
en anderer zonden en gebreken.
Wanneer het Herte, de plaatse daar God wil wonen, met kopers en
verkopers vervuld is, dan houd het op een bede-huis te zijn, en 't word
een kuil, waar in menigmaal de ziele veel dodelijke wonden ontfangt, en
onvoorsichte-
lijk aan andere zwakke gemoederen geeft.
| |
| |
Indien 't gebeurt dat de aandagt vervliegt en weg raakt, zo is men haast
uit de tegenwoordigheid Gods, en al het heil van eerbiedigheid, ontsag,
aankleven aan Dien alleen Goeden, en 't genieten van sijn vriendelijk
aanschijn, gaat met eenen op de vlucht.
Dit alles hebben onzer veelen maar al te dikmaals on-
dervonden, en met veel smerten geboet. En ach! of dit een einde
mogt neemen, door en gedurig wa-
ken, en een onverdiende gunst en kracht Gods van boven, waar door
wy machtig wierden, om staande te konnen blijven in den bozen dag der
verzoekinge, en alzo met on-
bewolkte ogen, de heerlijkheid onzes Heeren als in een spiegel
gedurig mogten blijven aanschouwen: En met een scherp inwendig ore de
woorden des Levens horende, in 't herte inlaten: met een onbedurve
ziele-smaak en tonge de goedheid en vriendlijke vriendelijkheid Gods
proe-
vende, daar door aangezet worden om niet op te konnen houden in
't begeren van
dronken te worden van de vettigheid sijnes huis, en
gedrenkt te worden uit de Beke sijner wellusten,
Psal. 36.9.
Het Verstand vol zijnde van God, sijn uitne-
mende eigenschappen, en die van sijn dierbare Zone Je-
sus Christus, met alles wat men daar van kan weten en verstaan,
het als gesloten te vinden voor alle andere over-
tollige, onnutte en schadelijke wetenschappen en kennis-
sen der ydelheid en zonden. De gedachten zo Goddelijk, verheven
en opgetogen te hebben, de hertstochten zo ge-
zuivert en tot den Schepper uitgestrekt, het Herte zo ge-
heel met God en 't goede vervult, en d'aandacht zo wel bewaart,
dat uit dit alles eindelijk te voorschijn quam,
Een mensche Gods, volmaakt, tot alle goed werk
volmaaktelijk toegerust,
2 Tim. 3.17.
O goede Heere Jesus! verleen ons dit door uwe grote liefde, en wy zullen
bequaam zijn, om hier een waarach-
tig begin te maken van dien ewigen Lof, die wy U en uwen Vader in
ewigheid hopen toe te brengen. Amen.
|
|