| |
| |
| |
| |
D'eerste Prang, valt zeer bang.
| |
| |
Indien uwe hand, voet of oge u ergert, houw ze af, en trek
ze uit; het is u beter verminkt, kreupel, en maar
een oge hebbende tot het leven, en in het koninkrijke Gods, in te
gaan, dan twe handen, twe voeten, en twe ogen hebbende, geworpen te
worden in de helle.
Marc. 9.43, &c.
| |
| |
| |
Hoe dienstig het zy de uitlopinge der zinnen te betomen.
Stem
:
Gelijk de Salamand'r in 't vuur kan zweven
.
WAnneer m' een Ros, noch vreemt van Zaal en Sporen,
Door Toom en Breidel, zal
Het slaat en wringt, het rekt en strekt sijn oren,
Het springt en smijt van achter en van voren:
Maar kan men 't d'ogen blinden,
't Zal sich te met wel overweldigt vinden.
Als ongetoomt de losse zinnen zwieren,
En 't geen haar komt te voor
In smaak en reuk, en zy als domme dieren,
Haar leven daar in vinden en na gieren
Met liefd' en vergenoegen,
Schoon veel verselt met overtuigend wroegen.
Zo word de ziel, die door de liefd' aan Gode
Moest wezen vast gehecht,
Des vleesches slaaf en knecht,
Welx will' zy niet (hoe zeer van God verboden
En aan belast te kruisen en te doden,
Het leven Gods door Christus voorgeschreven)
VVelx will' zy niet kan na genoegen tomen,
Om eens, vry van de zond,
Gods liefd' en vreed', in 't herte te bekomen,
En 't nagespook der zonden niet te schromen,
Der Beelden en gedrochten,
Die 't hert met angst en persing steeds bevochten.
| |
| |
Hier is geweld en grote kracht van noden,
Die alles toomt en dwingt,
Hoe zeer 't ook woelt en wringt.
Den ouden mensch, gevoelig in dit doden,
Waar liefst dien last en 't smertlijk leed ontvloden:
En wil geen wet ontfangen
Van 's levens Vorst, maar gaan sijn eigen gangen.
Hy moet nochtans den Geest, sijn wettig Heere,
De ziele met sijn ewig heil verëren,
En door sijn tegenwoordigheid haar leren
De volheid sijner goedheid,
Die met sich brengt een zoetheid aller zoetheid.
O laat ons doof, ô laat ons als een blinde
(Die door 't geloof niet ziet
Maar op sijn God, Dien waardigen Beminden,
Om ewig Hem tot troost en heil te vinden)
Den aard-klomp ommedragen,
Zo zal de geest den Schepper best behagen.
Gelukkig, die door sterven en verworden
Gelukkig hy! wiens geest zo vurig porde,
Dat, schoon den aardsche mensch daar door verdorde,
Ten Lieveling van Christus uitverkoren.
Dat dan, ô Heer, 't uitwendig aan 't inwendig
Zich onderwerp' en voeg',
Die 't Alles zijt, op dat wy 't Al-bestendig
Eens vinden, als dit vluchtig en ellendig
Ons eind'lijk zal begeven,
O Bron van heil! O ewig zalig leven!
| |
| |
| |
Van de schade, die 't gemoed lijd, als de zinnen haar wil
hebben.
GElijk de Aandacht een voedsel voor de ziele is, zo is de
Onverstrooitheid een voedsel van de aandacht, en 't geen de
Onverstrooitheid krachtig bevordert, is de be-
tominge der uiterlijke zinnen.
Die alles maar onbedacht wil aanzien, vergaart veel verstrooijende
beelden; die alles zonder onderscheid tot sijn oren inlaat, word
lichtelijk inwendig ontroert, die de smaak te veel toegeeft, vervalt
haast tot overdadigheid; en zo is 't ook met de andere zinnen en
hertstochten; en in tegendeel, die sijn ogen nau bewaart, keert
onverhin-
derder tot geestelijke beschouwingen; die goede wacht houd
ontrent sijn oren, verkrijgt veel vrede des herten; die 't onnodig
onderscheid van spijs en drank verwerpt, en de bescheidene nooddruft
alleen plaats geeft, is altijd veel bequamer om met lighaam en ziel God
te verheer-
lijken.
En derhalven zo blijkt hoe groten schade het gemoed lijd, door de
uiterlijke zinnen te veel toe te geven: ja als men 'er wel op let, zo
zal met bevinden, dat het gemoed daar door sijn kracht verliest, zwak
word om sijn vyanden tegen te staan, niet wel kan waken en op sijn
hoede zijn, haastelijk tegen wil en dank overrompeld word, in veel
strijd moet leven, de vrede der ziele derven, de reinheid des herten
voelen bevlekken, de vrymoedigheid tot God verminderen, 't gebed
verflauwen, de dankbaarheid op-
houden, de lust tot Gods Woord te lezen, verkoelen, de liefde des
naasten verzwakken, het ewige leven niet klaar te konnen beschouwen,
God beginnen te vergeten, sijn zelven lastig te worden, de waereld
sterk en aanlokkelijk op sich te voelen werken, sijn tijd niet al te
wel te beste-
den, Gods toorn in plaats van liefde te gevoelen, te begin-
| |
| |
nen voor de helle te vrezen, voor de dood te schrikken, en
somtijds zeer bang te zijn.
Dit alles, en noch veel meer, zijn in een ziele, die in 't Goddelijke
geoeffend is geweest, de vruchten van die on-
geoorloofde toegeeflijkheid. En deze schade is zo groot, dat ze
onuitsprekelijk is: de Duivelen verheugen sich 'er in, het goede word
'er door gelastert, de ergernissen ver-
meerdert, de loop des Evangeliums in andere gestuit, en 't
Koninkrijke Gods verhindert te komen.
Hoe zeer behoorde men dan zo groten quaad te vlieden, en door Gods hulpe
met alle macht sich 'er tegen te kan-
ten; te meer, om dat de strijd hier zo gevaarlijk is, nadien men
gedurig moet blijven omgaan met dingen, en die by sich behouden, die
uit den band gesprongen (waar toe ze byna gedurig sterk genegen zijn)
ons zo geweldig konnen benadelen: Want dewijl niemand geoorloft is,
sijn ogen eigentlijk uit te steken, sich alle gehoor te benemen,
en 't onmogelijk is, de andere zinnen teffens uit te roeijen, zo
lang men hier in dit lighaam moet omzwerven, zo is 't klaar, dat het
werktuig van verleidinge, ons zo lang by is, als wy hier zijn, en
derhalven de strijd zeer gevaarlijk.
't Gaat met des menschen uiterlijke zinnen, in dit stuk, als met een
Paard, dat, uit de Stal gebroken, lang in 't wild heeft gelopen, 't
welk men al qualijk wederom in de Stal kan krijgen, om dat het nu een
tijd lang geleeft heb-
bende na sijn zin in vryheid, een afkeer en schrik heeft van
wederom besloten te worden: als men het al brengt tot by de deure van
de Stal, zo verschiet het, en springt weder-
om achterwaards, en wil den dorpel niet passeren, maar wil men
het stil en vredig doen ingaan, zo is van noden, dat men het de ogen
blinde, en dan leid men het zonder moeiten waar men wil.
Even zo is 't met den mensch, die hem afscheidende van 't innerlijke en
geestelijke leven, en van de verënigin-
ge met sijn God, sich zelven met ongeordineerde liefde tot de
schepselen heeft uitgestort, waar door sijn zinnen en | |
| |
verstand
zo zeer verwildert zijn geworden, zo zeer ver-
wart in de schepselen, en vervreemt van 't leven dat uit God is,
dat hy daar toe niet weder kan gebracht worden, 't en zy die woeste
zinnen en 't wilde verstand betoomt, en als blindelings gevangen geleid
worden, door de vreze Gods tot de gehoorsaamheid van Christus.
En dit is gansch noodsakelijk, wil men sijn ziele veilig bezitten; want
indien iemand gedurig in 't midden van Leeuwen, VVolven en alles wat
verscheurende is, moest verkeren, en dien bozen aard der dieren alleen
kon tem-
men, met 'er ogen te blinden, en 'er oren toe te stoppen, zou die
mensch niet in een gedurige wakkerheid ontrent dat blinden, &c.
moeten bezig zijn, indien hy veilig en ge-
rust zou leven? gewisselijk ja. Dus is 't ook met onze lus-
ten en vleeschelijke begeerlijkheden, die tegen de ziele krijg
voeren om ze te doden.
Doch hier word het voorbeeld van Abraham nagevolgt die den Bok slachte,
maar den Zone liet leven, dat is, de zondelijke lusten worden gedood,
maar het ware men-
schelijke en Goddelijke blijft in 't leven, en dan is men veilig;
Ja, 't geen ons te voren somtijds tot een strik, en een steen des
aanstoots voor onze ogen was, zal ons dan den Schepper ontdekken in
sijn schoonheid, goedheid, wijsheid, macht, oordeel en bestiering; en
zo word het dodelijk fenijn door verstervinge een heilzame
medicijn: Want gekomen zijnde tot den staat van God waarlijk lief
te hebben, zo werken ons alle dingen dan mede ten goe-
de. Ja alles word dan het onze tot heil en zaligheid, 't zy de
waereld, het leven, de dood, de tegewoordige en toe-
komende dingen, dewijle wy dan door 't geloof, de ge-
hoorsaamheid en heiligheid Christus tot ons hooft verkre-
gen hebben, en God het Hooft van Christus zijnde, zo komen wy in
en door Hem tot God onzen gezegenden Oorsprong.
|
|