| |
| |
| |
| |
Gods Liefde-zonne schijnt en gaat, In all' wat voor haar open
staat.
| |
| |
By U, ô God! is de Fonteine des levens; in uw Ligt zien wy het Ligt,
Psal. 36.10.
| |
Jesus zeide: Ik bet het Ligt der waereld: die My volgt, en
zal in de duisternisse niet wandelen, maar zal het Ligt des Levens
hebben,
Joh. 8.12.
| |
| |
| |
Hoe de ziele, als zy het helder schijnsel der Goddelijke
Genade-zon genieten zal, de wolken van alle Eigen-wil, &c.
weg moet doen.
Stem
:
Psalm 72.
O Helder Luchje! dat de stralen
Die in u neêr van boven dalen,
Of Wolk of Nevel, die beletten
Het Schijnsel van dat Licht,
Maar u geheel en open zetten
Voor 't Zonne-aangezicht.
Gy beeld ons af den staat eens menschen,
En los van aardsche hoop en wenschen,
Die bloot en louter staat,
En geen belet heeft om de vonken
Van 't Godd'lijk liefde-vuur,
Die ooit in zuiv're zielen zonken,
Geen wonder! wijl Die Overgoede
Dat Hy in vollen overvloede
Aan die Hem, als een kind,
Gelooft en lieft en aan blijft kleven,
Sich wonder maakt gemeen,
Een voorsmaak geeft hier in dit leven,
Van 't hoogst' en zaligst' Een.
| |
| |
Waarom dan, steld men voor dees Klaarheid,
Het hert niet op en bloot?
Op dat der zonden duist're naarheid,
Daar uit gansch henen vlood:
En 't quaad geweet, of 't ongelove,
Niet langer plaatse von':
Noch iets dien eed'len luister dove,
Die Zonn', dat held're Licht des levens,
Die Christus volgen, en dus tevens
Sich diep te buigen onder Gode,
Te kruisigen en gansch te doden,
O! dat die dikke damp verdwene,
Die 's herten lucht besmet:
Die quade will'! die (als voorhene)
Zo dat haar lieve Glinsteringen,
Staag blijven uitgekeert:
Die nooit ten grond des herten dringen,
Voor 't quaad gansch is geweert.
Ach Heer! ach! waar die booz' en oude
Verkeerde drift eens dood:
Die 't goede, dat men bouwen zoude,
Op dat uw lieffelijke vrede,
Bewonen mogt, en daar haar stede
| |
| |
| |
Van de Genietingen en Verhinderingen der Genaden Gods.
NAdien de Heere onze God, door sijn ondoorgronde-
lijke goedheid, sich zo garen gemeen maakt aan de ziele des
menschen, die in een levendig geloof en liefde tot Hem komt, ja sich zo
weinig onthoud van de zoda-
nigen, als de Zonne kan nalaten hare Stralen in de open en klare
Lucht te schieten, of een vloeijend Water, te lopen in een Vat dat
recht onder de vloed staat, of de Lugt te vervullen, den genen die haar
den Mond opend, en daar door die in sich trekt; volgens zo vele
getuigenissen der H. Schrift; zie
Psal. 25.12, 14.
Wie is de man, die den Heere vreest? Hy zal hem
onderwijzen in den Weg die hy zal hebben te verkiezen. De
verborgendheid des Heeren is voor de genen die Hem vrezen; ende
sijn verbond om hen die bekent te maken.
Psal. 84.12.
God de Heere is een Zonne ende schild, de Heere zal
genade en eere geven: Hy zal het goede niet onthouden den genen,
die in oprechtigheid mandelen.
Derhalven zo moet het gewisselijk volgen, als de ziele de genade, het
gevoelen en de vertroostinge Gods, niet met 'er tijd, in een zekere
mate, volgens 't believen Gods, gewaar en word, dat 'er dan gebrek van
geloof, liefde, ge-
hoorzaamheid, of gelatenheid de oorzaak van zy, die, als een Wolk
of Nevel voor de Zon, belet dat 'er Stralen niet neder konnen schieten;
en daarom mag niemand iets an-
ders, als alleen sich zelven, de schuld geven van deze Dui-
sternisse, maar hy moet oprechtelijk onderzoeken, waar de oorzake
zit, die hem zo aangename en lieffelijke liefde Gods doet derven; en hy
dient ernstig daar na te staan, om met de hulpe Gods, die oorsaken weg
te doen, of anders gedenken, hoe ellendig de staat sijner ziele
zy, in zulk een jammerlijke afgescheidenheid van God; en met eenen, hoe
hy zelf daar de oorsaak van is, als een die sijn Venster sluit voor de
aangename | |
| |
Zon des hemels, en daarom in ellendige
duisternisse blijft; als een die sijn Vat gestopt houd in den
algemeenen Watervloed, en derhalven groten dorst lijd; als een die
sijn Mond sluit voor de Lucht, en uit die oorsaak in veel ban-
gigheid leeft.
En men behoorde geen ander teken van den staat sijner ziele te begeren,
om te weten hoe het met ons gelegen is, en vast te stellen, als ons
zulke duisternissen ontmoeten, dat wy dan met ongeregelde liefde onzes
zelfs, of der schepselen, bezeten zijn, en dat minder of meerder,
na dat wy de geestelijke Zonne, of veel of weinig genieten: even
gelijk iemand merkt, dat het venster minder of meer-
der toe is, na mate dat hy op den klaren middag, het Licht min of
meerder, in sijn kamer gewaar word.
En dit is een kort en klaar teken, en onzer velen be-
hoorden met recht beschaamt te worden, die nooit of zel-
den de nabyheid en vriendelijke ontmoetingen Gods ge-
waar worden, daar dat nochtans het gene is daar wy alle toe
moesten komen.
En wy mogen ons zelven wel vragen: of wy ooit in op-
rechtigheid en gelatenheid, ons aan den Heere geheel heb-
ben overgegeven, en niet terstond ook enigsins sijn gunsti-
ge liefde-stralen, zijn gewaar geworden? gewisselijk, wy zullen
moeten getuigen, dat ons die op d'overgifte gevolgt zijn, als de
schaduwe het lighaam, en dat wy nooit sijn vriendelijk aanschijn hebben
moeten derven, dan wan-
neer wy zelf door overtredinge, ons van God vervreemd hadden.
Daarom is 'er al voor zo vele jaren gezegt; O
Israël! uw verderf is uit u. En wy mogen, noch
konnen de schuld, en ware oorsaak van duisternisse en ontrekkinge
der genade Gods, niemand wijten, als ons zelven.
Want de Heere onze God, en kan sich, volgens sijn liefhebbenden aard,
niet onthouden van sijn schepsel wel te doen, als maar het schepsel
sich zo aanstelt, dat het wel gedaan kan worden, en dat het Gods
weldaden niet van sich weert en wegwerpt.
| |
| |
En nadien wy alle, dit zo menigmaal onvoorzichtelijk gedaan hebben, en
dat wy echter moeten getuigen, dat Gods Liefde-zon daarom sich niet
geheel en heeft ontrok-
ken, noch ons in onze eigen-veroorsaakte duisternissen la-
ten zitten, 't welk Hy zo rechtvaerdig hadde konnen doen, maar
ons sijn lieffelijke Dageraad, en d'aangename Stra-
len sijner goedertierenheid al wederom heeft laten aan-
breken, en ons zo onophoudelijk genodigt, dat wy, als kinderen
des Lichts, in sijn Licht zouden wandelen, zo zijn wy door zulk een
overgrote lankmoedigheid, en on-
uitsprekelijke goedheid, zo krachtig en zo sterk over-
tuigt van deze waarheid, dat ons niets klaarder is als dit; en
met enen, zo dient het ons tot een allersterkste beweeg-
reden, om daar na te staan, dat wy eens tot dien wensche-
lijken stand mogten komen, dat wy ons zelven nooit meer in de weg
en stonden, en ons door overtredingen en zon-
den van dat alverquikkende en heilige Licht Gods voort-
aan nimmer en beroofden. Dan zouden wy niet alleen een dubbelden
Dag, maar een ewigen en altijd-durenden hebben.
Dan zou onze Zonne niet meer ondergaan, en onze Mane en zou
haar licht niet intrekken; want de Heere zou ons
tot een ewig licht wezen, en de dagen onzer treuringe zouden een
einde nemen,
Esai 60.20.
O ewige God! en eenig licht onzer ogen! bestraal ons duister gemoed, en
geef ons in uw aangenaam dag licht te wandelen, waar in wy U, ons
zelven en de schepselen, eerst recht beschouwen konnen,
Want by U is de fonteine des levens, in uw licht zien
wy het Licht,
Psal. 36.10.
Op dat wy van alle duisterheid des herten verlost zijnde,
de heerlijkheid des Heeren met ongedekte aangezigten
als in een spiegel aanschouwende, na het zelve Beeld in gedaante
verandert worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des
Heeren Geest,
2 Cor. 3.18.
|
|