| |
| |
| |
| |
| |
| |
Die den Heere verwachten, zullen de kracht verniewen, zy
zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden: zy zullen lopen en
niet moede worden, zy zullen wandelen en niet mat worden,
Esai. 40.31.
| |
Want wy wandelen door geloof, en niet door
aanschouwen,
2 Cor. 5.7.
| |
| |
| |
De ziele spreekt, hoe zy niet mag rusten haar herte tot God
haren oorsprong gedurig op te heffen.
Stem
:
O schoonste Personagie!
Uw kracht komt weêr door stille zijn en rusten,
Om dan weêr heen te spoeden
Ten Top des Bergs, met niewe moed en lusten:
Uw rust, als enkel hinder
Voor die wil zijn een blijde Gode-vinder,
Waar by hy 't all' waardeert oneindig minder.
En d'oorsaak, lieve Broeder!
Van rust' en spoed, is mijn staag opwaard treden.
Door 't Rusten word ik moeder,
Maar niewe moed met meer kracht in de leden,
Bekom ik door 't ervinden en genaken:
Van d'oude mensch, leer ik door 't Rust verzaken.
| |
| |
Verquikken door naturelijke dingen,
En d'onze door Gods machten,
Die ziel, en hert, en geest, en al doordringen,
O neen! want Die getrouwe
Dat, wie Hem ewig vinden wil en houwen,
Veel min, in lust en yver, heel verkouwen.
Maak onvermoeid al die sich tot U nad'ren,
Dat elk door U verwinnaar
De Kroon verwerf, doch niet van lauwre-blad'ren,
Ter hoogster waardigheden,
Om 't konings ampt en 't priesters te bekleden,
Hier na by U, in 't ewig land van vreden.
| |
Van het nimmer rusten der God-zoekende zielen.
EEn ernstige God-zoekende ziele, die sich boven het vergankelijke tot
God begint te verheften, is als ie-
mand die een Berg opklimt: maar echter met dit onder-
scheid: Dat de gene die met her lichaam op een Berg klimt, hoe hy
meer en langer klimt, hoe hy meer arbeids en moeiten doet, en derhalven
moeder word, en daarom moet hy ettelijke reizen ophouden van klimmen,
en wat rusten; waar door hy verquikt en versterkt word, en be-
quamer om verder op te klimmen.
Maar heel anders is 't met den genen, die met den geest sich verheft en
tot God opklimt, want deze, van dat sijn | |
| |
ogen open zijn, moet
altijd en gedurig klimmen, ende en mag nimmermeer rusten, want in het
opklimmen tot God, is het niet rusten, rusten, en die
rusten wil, word moe-
de, ende en kan naderhand zo wel niet klimmen: ja 't ge-
beurd somtijds, als hy wat lang rust, dat hy zo moede en
verstijft word, dat hy geensins naderhand meer klimmen en kan.
Daarom, indien de geest sterk loopt, zo is 't genoege-
lijk, gaat hy traag, zo word hy moede, indien hy rust, zo
verliest hy al sijn krachten.
De reden van dit verschil, tusschen deze twee Klim-
mers, is, dat de gene, die een naturelijke Berg opgaat, groot
geweld moet doen, om het zware lighaam, tegen sijn naturelijke
genegendheid, in de hoogte te verheffen, en daarom word hy daar van
moede, en door het rusten word hy vermaakt en versterkt.
Maar de geest, die tot God opklimt, is in sijn eigen aard licht, en
heeft een naturelijke trek en genegendheid om in de hoogte te zijn, en
in God te rusten; en daarom word hy van het klimmen minder moede, als
het lighaam van het dalen, maar word daar door verquikt en versterkt.
En in tegendeel als hy ophoud van klimmen, om dat hy dan
noodsakelijk wederom valt tot de naturelijke dingen, en het leven in de
uiterlijke zinnen, ja ook wel in zonden en eigenwilligheid, al 't welke
hem zeer onbequaam maakt om naderhand wederom wel en vaerdig te konnen
klim-
men; zo blijkt daar uit, dat hy door het stil staan, en te willen
van klimmen wat ophouden, niet verquikt en ver-
sterkt, maar belet en verachtert word in sijn opklimmen tot God.
En daarom is 't ons best, al die valsche en quade rusten te verlaten en
te verachten, en met allen ernst te lopen, zonder moede te worden, te
wandelen, en niet mat te worden, en op Hem te steunen,
die den moeden kracht geeft, en de sterkte
vermenigvuldigd, dien, die geen krachten en heeft,
Esa. 40.29.
Standvastig, onbewegelijk, en altijd overvloedig
| |
| |
te zijn in 't werk des Heeren, als die weten dat die
arbeid niet ydel en zal zijn in den Heere,
1 Cor. 15.58.
Het opklimmen nu des geest tot God bestaat in, zo veel men kan, sijn
herte, ziel en geest af te trekken van alle ongeregelde liefde en
genegendheid tot de schepselen, en met alle sijne krachten sich te
verheffen tot den onzienelij-
ken, almachtigen en ewigen Schepper, in geloove, liefde, hoope,
gehoorzaamheid, gelatenheid, aankleven, aan-
hangen, vertrouwen, verlangen, en sich in Hem, als te verliezen;
waar door in 't gemoed ophouden alle twijffe-
lingen en angstvalligheden in nood en dood, alle koelhe-
den en laauheden in de liefhebbende uitgangen des herten tot dien
God der liefde, alle overtollige en onnutte gedach-
ten, woorden en werken. 't Lighaam en de geest worden vreedsamer,
stiller en geruster, en alle hertstochten gera-
ken in een lieffelijke bestieringe van ordentelijke en God-
delijke regeringe.
Maar in 't dalen of't rusten des geest, word alles troe-
bel, verstrooit, verwert, onaandachtig, zwak, buiten sijn perk en
palen, wild en zonder onder behoorlijk gebied te staan: De gedachten
woest, zonder bezadigheid; de woorden veel en buiten nut en nood; de
werken onzedig, eigenwillig en quaad; de zinnen los en ongebonden, zeer
moeijelijk om te bedwingen; en uit deze klare kenteke-
nen kan men bevinden, op wat weg, en in wat staat onze ziele is.
Gewisselijk, zo de mensch hier wel op achte, hoe ras zou hy gewaar
worden, of hy iets in sijn eigen verkiezin-
ge en wil of om Gods wille bedacht, sprak en werkte: Of hy in
duisternisse of in 't licht wandelde, en of alle sijne in-
en uitwendige werken in God gedaan waren of niet.
't Komt met den mensch al heel zelden daar toe, dat hy zo waarlijk en
van herten in alles het beste zoekt, en zonder sich bedriegelijk te
flatteren, hem geheel aan God wil overgeven, en daar in voortgaan en
volherden.
O Heere! geef ons dit te zien, geef dat we U allen met | |
| |
geheel
ons herte zoeken, en daar in standvastig blijven en toenemen ten einde
toe.
En al wat ons op onzen Weg ontmoeten mag, ô Al-
machtige Vader en Liefhebber der menschen! laat het ons toch,
door uwe genade, niet verhinderen in onzen voortgang tot U. Dat wy het
alles in U mogen te boven komen en overwinnen. Ach! laat ons met U,
onzen God, over de Muren der zonden springen: met U op dien fellen
en briesschenden Leeuw treden, die om ons te ver-
slinden, rontom gaat, en op d'adderen, die ons in de ver-
senen zouden steken.
Maar, ô Lankmoedige en Goedertierene! hoe menig-
maal zijn wy zo schandelijk tot luiheid en traagheid ver-
vallen! Hoe dikmaal hebben wy U vergeten, die ons ver-
lost had! Ons oge heeft sich tot d'ydelheid gewend, wy hebben ons
tot rusten gezet, en, 't en ware uwe liefde ons opgewekt had, wy zouden
nooit opgestaan zijn, om den Weg tot U weder op te stappen.
Vergeef ons dit, Genadige Vader! en sterk ons toch, om in 't toekomende
niet meer zo schandig te bezwijken.
De Heere verhore ons in den dag der benaautheid! De
Naam des Gods Jacobs zette ons in een hoog vertrek! Hy zende
sijne Hulpe uit het Heiligdom, en ondersteune ons uit Sion! Hy
gedenke aller onzer spijs-offeren, en make ons brand-offer tot
assche! Hy geve ons na ons herte, en vervulle alle onze
raad,
Psalm 20.2, 3, 4, 5.
Ach Heere onze God! of het U behaagde, om uwes zelfs wille, en om uwes
lieven Zoons en sijner offerhan-
de wille, ons hier op te antwoorden, met een gevoelige en
krachtige ondervindinge in onze ziele:
En vreest nies, want Ik ben met u, en zijt niet
verbaast, want Ik ben uw God. Ik sterke u, ook helpe Ik u, ook
ondersteune Ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid. Want
Ik de Heere uwe God grijpe uwe rechterhand aan, die tot u zegge:
En vreest niet, Ik helpe u. En vreest niet, gy wormken Jakobs,
gy volxken Israels: Ik helpe u, spreekt de Heere, en uwe
Verlosser is de Heilige Israels,
Esai. 41.10, 13, 14.
|
|