De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Ende vele scharen gingen met Jesus, doch Hy Hem omkerende zeide tot haar, Indien iemand tot my komt, en niet en haat sijnen Vader, ende Moeder, en Wijf, en Kinderen, en Broeders, en Zusters, ja ook zelfs sijn eigen leven, die en kan mijn Discipel niet zijn, Luc. 14.25, 26. | |
[pagina 93]
| |
Dat ons herte waarlijk los moet zijn van de schepselen, zal het tot God konnen naderen, en hoe licht wy ons hier in wat konnen bedriegen.
Stem
:
Psalm 99.
1.
't ZY wie sich ten tocht
Veerdigd, over 't vocht,
En sich des betroud,
Op het driftig hout:
Of hy Ty en Wind
Hem al gunstig vind:
Zal hy wat verrichten,
't Anker moet hy lichten.
2.
Dus, mijn ziele! ziet
Wat dit Schip bedied.
Het verbeeld een mensch,
Die sijn lust en wensch
Steld in sijnen God;
Maar die noch niet tot
Hem en konde spoeden,
Door versakings vloeden.
3.
Als die noch te vast
Aan de ziele last,
Dezer snode aard,
Waar meê hy gepaard,
Alles niet versmaad,
En van herten haat,
Altijd iets wil houden
Van het zondig oude.
| |
[pagina 94]
| |
4.
Schoon hy sich gereed
Maakt, en t' Schepe treed:
Of hy 't Land verliet,
Och! dat baat hem niet,
Voor hy 't Anker wind,
En sich dus ontbind,
Van al wat hem hind'ren
Mogt, en vaart vermind'ren.
5.
Los moet onze ziel,
Vlot moet zijn de Kiel
Van des herten grond,
En dan zal terstond,
Als 't Geloof, als Mast,
Houd ziels Zeilen vast,
't Schip sich wel bewegen,
Door Gods geest en zegen.
6.
Die de Zeilen doet
Zwellen, tot de spoed,
Van die ziel, die haar
Vlijtig spoeid, om klaar
(Na verzakings pijn)
Voor den Heer te zijn:
En aldus te wachten,
't Luchje van Gods krachten.
7.
Op dat zy haar spoê
Na de Haven toe,
Haven van de rust,
Haven aller lust,
Daar men 't al in al
Ewig hebben zal,
Daar men 't al zal smaken
In een hoog vermaken.
| |
[pagina 95]
| |
8.
Daar men 't al geniet,
Daar men 't alles ziet,
Daar men d'Orsprong vind,
Daar men ewig mind,
Hem, Die ons de reis
Uit het zondig vleisch,
Rustig heeft doen wagen,
Om Hem te behagen.
9.
O! dat elk nu noch
Angstig waak', om toch
Nooit te rusten, in
Enig deel, dat min
Als 't geheel uitmaakt;
Maar het al verzaakt,
Om eens wis te vinden
Onzen ziel-Beminden.
10.
Jesus, Godes Zoon!
Gy die 't al gevloôn
Hebt, wat hier beneên
Waard en lieflijk scheen,
Maak ons als Gy waart
Ook hier op der aard,
Op dat wy na dezen
Als Gy mogen wezen.
11.
Dat ons Zielen-Schip,
Nergens aan een Klip
Sich aan stukken stoot',
Weest Gy de Pyloot,
Breng ons veilig t'huis,
Door veel Zee-gebruis,
Stormen, Vloên, en tevens
In de Baay des Levens.
| |
[pagina 96]
| |
Van de vryheid en onaankleeffelijheid des gemoeds aan de aardsche dingen.HEt herte des menschen is, of aan sich zelven, aan de Hierom is ons niet nodiger noch profijtelijker voor on-
Die eens gekomen was tot die edelheid des gemoeds, Niemand wil gevangen zijn, en alle byna zijn wy vry-
Heeft de edelmoedige mensch dan lust tot ware vry-
| |
[pagina 97]
| |
Want door dien Zoon, dien Verlosser, word de mensch Laat dan, hier toe te komen, onze strijd zijn die wy Die hier met Gods hulpe toekomt, overtreft de edel-
Maar allerliefste Heere Jesus! schoon wy dit met ons En derhalven nemen wy onze toevlucht tot U, die ons |
|