| |
| |
| |
| |
Jonk en teer, licht om veer.
| |
| |
Wy moeten niet meer kinderen zijn, die als de Vloed beweegd
en omgevoerd werden met alle wind der Lere, door de bedriegerye der
menschen, door arglistigheid om listelijk tot dwalinge te brengen:
maar de waarheid betrachtende in liefde, allesins opwassen in Hem
die ons Hoofd is, [namelijk] Chistus,
Eph. 4.14, 15.
| |
| |
| |
Dat de ziele niet moet wanhopen, schoon zy in 't begin der
Bekeringe sich heel onvermogende bevind, maar haar hope op Gods
krachtige hulp moet vestigen.
Stem
:
Bedrukte herteken wat moet, &c.
O Swakke ziele! noch zo jong en teder,
Hoe haast verliest gy wat van 't geen gy had,
Hoe licht bekruipt u noch de Vyand weder,
En roofd u iets van uwen besten schat.
Hoe ongewoon is u dat stadig waken,
Hoe menigmaal word gy noch wel verrast,
Hoe zult gy 't all' noch eens te boven raken,
En houden u aan God in Christus vast.
Om onbeweegt, als op een vaste Rotse,
Te bouwen 't edel huis van uwe ziel,
Om Wind, en Waterstroom, en al te trotsen,
't Zy wat 'er op, 't zy wat 'er tegen viel.
En vast te staan in Hem, die onbewogen
(Wijl Hy geen schim zelfs van verand'ring kend)
Van ewigheid, in endeloos vermogen
Bestaat, en dus bestaan zal zonder end.
Heb goeden moed, allenxkens komt gy verder,
Uw swakheid strek u maar een sterker prang,
Dat gy aan Jesus, uwen goeden Herder,
En Hy daar door aan u te vaster hang.
| |
| |
Want schoon men uwen staat wel mag gelijken
Met Water, zo beweeglijk van natuur,
Dat zonder Dam, dat zonder Wal of Dijken,
Moet Storm op Storm verwachten t'aller uur.
En daar door licht wat heen vloeit uit sijn Palen,
Wanneer de Wind het jaagd, en drijft, en pord,
Hier rijzen doet, en elders weder dalen,
En dus dat Vocht wat uit sijn plaatse stort.
Of dit uw ziel te met eens mogt gebeuren,
Hou echter moed, verflauw niet, zijt maar sterk;
Laat wanhoop, laat een al t'onmatig treuren,
Geen hinder doen in uw goed ogemerk.
Die 't alles schiep, zal u zo wel bewaren,
Die 't goede werk in u sijn aanvang gaf,
Zal 't voeren uit, en doen den Storm bedaren,
Al raast de Wind, al blaast hy noch zo straf.
Hy zal uw ziel, eens vaster als te voren,
Met Dam en Dijk verzien, zo dat geen Vloed,
Hoe sterk, haar zal de zoete ruste storen:
Of' t minste deel ontroven van haar goed.
O! laat ze slechs maar aan den Heere kleven,
In ware liefd' en in gehoorsaamheid,
Zo hoeft ze noch voor dit noch dat te beven,
Zo is haar voet een veilig Pad bereid.
| |
| |
| |
Van een beginnend Christen.
AL wat jong en teer is, word lichtelijk gequetst en ge-
broken, en zo is 't ook met een mensch, die eerst uit het vleesch
en de waereld begint uit te breken; sijn goed en heilig voornemen is
wel, om in alles sich na den wille Gods te schikken, en die ernstig te
beleven, maar het ont-
schiet hem noch zo licht hier of daar wat. Hy is die ma-
niere van leven zo ongewoon, en 't oude wil zo garen
weêr eens boven komen; ja hy bevind sich noch zo on-
vast en swak, als een Water dat zonder Dijken legt, 't welk zeer
lichtelijk, door de minste Wind of Storm aan alle kan-
ten kan uitvloeijen, tot dat het een diepte in de aarde be-
komen heeft, waar in het besloten blijft.
Ende daarom moet een beginnend mensch, insonder-
heid sijn krachten der zielen, met alle mogelijke naerstig-
heid, waarnemen, en by een houden, tot dat zy in sijn herte, als
in een diepte, vergaderd worden, en voorts aan blijven rusten.
En niemand, dien het recht ernst is, en behoeft al te verbaast en
verschrikt te wezen, al moet het hem veel ar-
beid en moeiten kosten, en al bevind hy, dat het hem zeer swaar
valt, ja dat hy somwijlen struikelt en valt. Hy moet maar
weêr kloekelijk opstaan, en voortgaan, al viel hy menigmaal,
en niet denken van te blijven leggen, of dat hy met Gods hulpe niet
sterker zou konnen worden.
Want gelijk een klein kindje, niet zonder struikelen en vallen, een
volwassen mensch word, zo gaat het ook met een ernstig beginnend
Christen, dien mede niet zel-
den zulx ontmoet, doch met de tijd moet hy toenemen, en worden 't
geen hy te voren niet en was.
| |
| |
En gelijk een kindje, gevallen zijnde, schreiden weent om opgeholpen te
zijn, en niet ophoud van wenen, tot dat het weder opgeholpen is, en
daar henen loopt, zo moet ook onze ziele doen tot God, als wy gevallen
leg-
gen; en eindelijk zullen wy sterker en voorzichtiger wor-
den, en door Gods kracht konnen staande blijven, zelfs op
hobbelachtige en slimme wegen.
En dit eischt de Heere van ons, dat wy niet meer kin-
deren en zouden zijn, die als de vloed beweegd en omge-
voert worden met alle wind der lere, en met alle voor-
vallen; maar dat wy opwassen zouden aan Hem, die ons Hoofd is,
Jesus Christus.
Laat het ons dan niet verdrieten in de beginselen wat te sukkelen,
schoon wy ons ernstig trachten te dragen. Zon-
der begin en is 'er geen einde, zonder strijd geen overwin-
ninge, en zonder overwinninge geen kroon.
Een vrouwe, als haar ure gekomen is, heeft droefheid, maar wanneer zy
het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zy de benaautheid niet meer, om
de blijdschap dat 'er een mensche ter waereld geboren is. Dan heeft zy
haar ge-
noegen en vreugde in dat kindeken.
En zo zal 't u ook gaan, ô bange en benaude zielen! die tot de
wedergeboorte en de voortbrenginge van het niewe schepsel arbeid met
veel angst, wee en droefheid over uwe zonden, om daar van verlost te
worden, en met veel strijd en stribbeling om den wille Gods te doen en
te lijden. Als uwe lieffelijke vrucht daar is, zult gy 'er u meer
in verheugen als in zonen en in dochteren. Uwe droefheid zal in
blijdschap, en uwe angst en wee in vrede en vrolijkheid veranderd
worden.
Heeft een liefhebbende Moeder zo veel onuitblusselij-
ke genegendheid tot haar niew geboren kindje, dat ze haar niet en
ontsiet, nacht en dag daar meê te hobben en te tobben, om het
te voeden en wel te doen; laat ons geen minder zucht dragen tot het
voortreffelijke Beginsel van ons wedergeboren gemoed, om dat wel te
koesteren en | |
| |
zeer zorgvuldig op te queken, en niet te ontsien,
wat zorg en moeite daar ook aan vast is.
Is een Moeder zo bedroeft, als haar kindje eenig ge-
brek heeft of overkomt, (daar dat gebrek menigmaal al zo
voordelig als schadelijk voor des kinds zaligheid is,) wat behoorden wy
dan niet bedroeft en ontroerd te zijn, als we gewaar wierden, dat ons
niewe schepsel eenig let-
sel of eenige mismaaktheid had, waar door wy zekerlijk gevaar
lopen, van in Gods ogen ongevallig te zijn, en ver-
worpen te worden.
Zoekt en tracht een Moeder door alle middelen van medicijnen en anders,
dat gebrek tegen te gaan en te gene-
zen, schoon ze daar veel geld en moeiten toe moet aan-
wenden: hoe moesten wy dan in zulk een geval, onze geestelijke
Medicijn-meester, Jesus Christus zoeken, en gewillig zijn, om sijne
gewisselijk-helpende Medicamen-
ten in te nemen, en ons gebrek door Hem te laten gene-
zen.
Ach! laat toch de liefde, zorge en moeite van een Moe-
der voor haar kind, de liefde en bekommering, die wy voor onze
zielen moeten hebben, niet overtreffen. En zo wy dit doen, 't is
vastelijk te geloven, dat wy na den geest door Gods zegen, zullen
opwassen en toenemen, en ein-
delijk, na veel sukkelen, de ware Wedergeboorte beko-
men, met sijn volkomen rijpheid en ouderdom.
O allerheerlijxte vrucht! en allerschoonste geboorte! daar het Beeld
Gods in den Mensch te voorschijn komt! Gy zijt waardig boven alles
bemind te worden! nadien de ewige God uw Vader is, en het heilige en
hemelsche Je-
rusalem, dat boven is, uwe Moeder!
Dat men dan maar arbeide om met de Goddelijke ge-
nade alles uit en door te staan; 't is toch om een heilige en
reine ziele, om een ewig, oneindig en zalig leven te doen, om God te
zien, om met Christus gemeenschap te heb-
ben, en om met alle Heiligen en Rechtvaerdigen, by God in 't
zalig licht, ewig te wonen.
|
|