De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Wy moeten niet meer kinderen zijn, die als de Vloed beweegd en omgevoerd werden met alle wind der Lere, door de bedriegerye der menschen, door arglistigheid om listelijk tot dwalinge te brengen: maar de waarheid betrachtende in liefde, allesins opwassen in Hem die ons Hoofd is, [namelijk] Chistus, Eph. 4.14, 15. | |
[pagina 81]
| |
Dat de ziele niet moet wanhopen, schoon zy in 't begin der Bekeringe sich heel onvermogende bevind, maar haar hope op Gods krachtige hulp moet vestigen.
Stem
:
Bedrukte herteken wat moet, &c.
1.
O Swakke ziele! noch zo jong en teder,
Hoe haast verliest gy wat van 't geen gy had,
Hoe licht bekruipt u noch de Vyand weder,
En roofd u iets van uwen besten schat.
2.
Hoe ongewoon is u dat stadig waken,
Hoe menigmaal word gy noch wel verrast,
Hoe zult gy 't all' noch eens te boven raken,
En houden u aan God in Christus vast.
3.
Om onbeweegt, als op een vaste Rotse,
Te bouwen 't edel huis van uwe ziel,
Om Wind, en Waterstroom, en al te trotsen,
't Zy wat 'er op, 't zy wat 'er tegen viel.
4.
En vast te staan in Hem, die onbewogen
(Wijl Hy geen schim zelfs van verand'ring kend)
Van ewigheid, in endeloos vermogen
Bestaat, en dus bestaan zal zonder end.
5.
Heb goeden moed, allenxkens komt gy verder,
Uw swakheid strek u maar een sterker prang,
Dat gy aan Jesus, uwen goeden Herder,
En Hy daar door aan u te vaster hang.
| |
[pagina 82]
| |
6.
Want schoon men uwen staat wel mag gelijken
Met Water, zo beweeglijk van natuur,
Dat zonder Dam, dat zonder Wal of Dijken,
Moet Storm op Storm verwachten t'aller uur.
7.
En daar door licht wat heen vloeit uit sijn Palen,
Wanneer de Wind het jaagd, en drijft, en pord,
Hier rijzen doet, en elders weder dalen,
En dus dat Vocht wat uit sijn plaatse stort.
8.
Of dit uw ziel te met eens mogt gebeuren,
Hou echter moed, verflauw niet, zijt maar sterk;
Laat wanhoop, laat een al t'onmatig treuren,
Geen hinder doen in uw goed ogemerk.
9.
Die 't alles schiep, zal u zo wel bewaren,
Die 't goede werk in u sijn aanvang gaf,
Zal 't voeren uit, en doen den Storm bedaren,
Al raast de Wind, al blaast hy noch zo straf.
10.
Hy zal uw ziel, eens vaster als te voren,
Met Dam en Dijk verzien, zo dat geen Vloed,
Hoe sterk, haar zal de zoete ruste storen:
Of' t minste deel ontroven van haar goed.
11.
O! laat ze slechs maar aan den Heere kleven,
In ware liefd' en in gehoorsaamheid,
Zo hoeft ze noch voor dit noch dat te beven,
Zo is haar voet een veilig Pad bereid.
| |
[pagina 83]
| |
Van een beginnend Christen.AL wat jong en teer is, word lichtelijk gequetst en ge-
Ende daarom moet een beginnend mensch, insonder-
En niemand, dien het recht ernst is, en behoeft al te Want gelijk een klein kindje, niet zonder struikelen | |
[pagina 84]
| |
En gelijk een kindje, gevallen zijnde, schreiden weent En dit eischt de Heere van ons, dat wy niet meer kin-
Laat het ons dan niet verdrieten in de beginselen wat te Een vrouwe, als haar ure gekomen is, heeft droefheid, En zo zal 't u ook gaan, ô bange en benaude zielen! Heeft een liefhebbende Moeder zo veel onuitblusselij-
| |
[pagina 85]
| |
zeer zorgvuldig op te queken, en niet te ontsien,
wat zorg Is een Moeder zo bedroeft, als haar kindje eenig ge-
Zoekt en tracht een Moeder door alle middelen van Ach! laat toch de liefde, zorge en moeite van een Moe-
O allerheerlijxte vrucht! en allerschoonste geboorte! Dat men dan maar arbeide om met de Goddelijke ge-
|
|