De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Het gansche geslachte der menschen is gemaakt, op dat zy den Heere zouden zoeken, of zy Hem immers tasten en vinden mogten; hoewel hy niet verre en is van een iegelijk van ons, Act. 17.26, 27 | |
[pagina 75]
| |
Hoe de ziel, door de Stroom der Schepselen, nederwaards gedreven word, maar daar door brekende, en 'er zig tegen op begevende, eindelijk tot God haar Oorsprong komt.
Stem
:
Wilhelmus van Nassouwe.
1.
DUs komt het Scheepje nader
Aan d'Oorsprong van den Vliet:
En wy tot onzen Vader,
Als onze lust maar niet,
Met sterk' neêrgaande Stromen,
Ons weêr drijft naar beneen,
Maar wy die wel betomen
En dringen opwaards heen.
2.
Hoe sterk zet z' af, en gaat ze,
De Stroom waar in wy zijn!
Wie houd hier stand en plaatse?
Maar wie zal (schoon met pijn)
Dien Afvloed wederstreven,
Tot hy den Aanvang vind?
't En zy sterk opgedreven
Van Goddelijke Wind.
3.
Ach! Oorsprong der Reviere
Van 't zichtbaar groot beslag!
Ach help ons roeijen, stieren!
Zo lange, tot men mag
Het Scheepj' in U vertuijen,
Voor Edens vaste wal,
In 't ewig, zoete Zuijen,
By 's levens Water-val.
4.
Hoed ons voor 't rugwaards drijven,
Schoon of noch voor de Boeg
Veel hinder-golven blijven,
En elk om 't felste sloeg,
| |
[pagina 76]
| |
Want helpt Gy niet, wy zakken
In 's waerelds Oceäan
Van ramp' en ongemakken,
En, eind'lijk, wy vergaan.
5.
Maar, mensch! hoewel uw krachten
Hier zijn te zwak en teer:
Hou moed, en blijf verwachten,
Gods hulp en is niet veer.
Zo gy zijn mildigheden,
En uwe noden kend,
En des met hert-gebeden
U t' zijnen Trone wend:
6.
Hy zal ons wel versterken,
Ja trekken opwaards a'n,
Gestadig medewerken,
En maken dat men kan
Het Scheepje, na zijn wille,
Opvoeren, tot ons heil,
Wanneer Hy zoet en stille
Een Luchje blaast in 't Zeil.
7.
Hy zal ons wel bewaren,
Men ruste maar op Hem,
Wat ons mogt wedervaren,
Want daarom heeft zijn stem
Haar vriend'lijk laten horen
In Christus, dat Hy zal
Nooit laten gaan verloren
Zijn Uitverkoren Tal.
8.
Men zoeke maar te spoeijen
Naar onzen Oorsprong heen,
Die gunstrijk neêr komt vloeijen,
Men houd' zich aan gebeên.
Met Matigheid, met Vrede,
Met Weldoen, met Geduld,
En diep' Ootmoedigheden,
Zy hert en ziel vervuld.
| |
[pagina 77]
| |
9.
Men veste verder d'ogen,
Op d'aangeboden Kroon,
Het ewige verhogen,
En 't zitten op den Troon,
Waar voor d'Archang'len knielen:
Een heil, van ewigheid,
Den doorgestrede zielen,
Ten deugden-loon bereid.
| |
Van den Heere onzen God te zoeken, en te vinden.DE goedertieren hemelsche Vader heeft, door sijne Hier door nu word de verdwaalde, en uitgekeerde Maar zo hy sijn geest tot God opwaards keren wil, dat | |
[pagina 78]
| |
kost hem moeiten en arbeid zonder ophouden,
indien hy Ja indien wy het wel aanmerken, de mensch, die sich En hier toe word een overgrote naerstigheid en vlijtig-
Welke gedurigheid van sijn zelven zo waar te nemen, En derhalven, ô allertrouste Vriend onzer ziele! Jesus | |
[pagina 79]
| |
strijd, die wy
hebben tegen ons zelven; kom ons by met Ach, Allergoedgunstigste! of wy eens met waarheid O Schat der schatten! waarom graven wy niet naar U, Ach, leer ons, Vader! door de schors van allen dingen,
Tot in het pit en merg met onze ziele dringen,
En vinden U daar in, als Schepper, en als Heer;
Die dit, en duizendmaal meer wond'ren, t'uwer Eer,
Voortbrengen kond, en zult in aller ewigheden.
Zulx dan, ô Heer! van U te bidden, steund op reden.
|
|