De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Leert my, Heere, uwen weg, ik zal in uwe waarheid wandelen, Psal. 86.11. | |
Ik hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ik uw woord zoude onderhouden, Psal. 119.101. | |
Ik heb verkoren den weg der waarheid, uwe rechten hebbe ik my voorgesteld, Psal. 119.30. | |
[pagina 63]
| |
Van de hinderpalen en beletselen, die den mensch op den weg ten hemel ontmoeten, en hoe hy echter zijn gemoed daar doer niet moet laten bewegen om niet voort te gaan.
Stem
:
Ik ging op eenen morgen.
1.
EEn Reizer langs de Wegen,
Schoon of hy 't rechte Pad
Zeer wel is ingeslegen,
Word daar op wel eens mat,
Of slaat een quade by-weg in,
Of ietwes houd hem tegen,
En stuit zijn eersten zin.
2.
Somtijds wil hy wat rusten,
Somtijds wat zachtjens gaan,
Somtijds zijn 't vreemde Kusten,
Die hem wat stil doen staan,
Somtijds ook valt hem d' engte bang,
En roept vol van onlusten,
O my! wat duurt dit lang!
3.
Somtijds keert hy eens weder,
Door smert of tegenlust,
Hy voeld hem zwak en teder,
En kiest zijn oude rust,
Dat moeij'lijk reizen, vol verdriet,
En staag berg op berg neder
Te gaan, gevalt hem niet.
4.
O spiegel overschone!
Voor die God waarlijk zoekt,
En streeft na 's levens krone,
Op dat hy zig bekloekt
Den rechten Weg staag op te treên,
En nooit telaten tronen
Naar eenig Zijd-pad heen.
| |
[pagina 64]
| |
5.
Schoon 't vleesch te wederstrevig
Somtijds wat ruste zocht,
En ons de zinnen hevig
Afmaanden van de tocht,
Als waar die last ons nodeloos,
Hou maar uw voeten stevig
Op 't smalle pad altoos.
6.
En schoon veel slinksche paden,
Door 't ziel-verlokk'lijk groen,
Ons vleijen, enten quaden
't Vermaak der Zinnen voên,
Schoon ons de waereld derwaards nood,
Ach! laat u niet verraden,
Want z' einden in de dood.
7.
Maar 's levens Weg te lopen,
Geeft ware ziele-vreugd,
VVant daar uit mag men hopen,
De vruchten van de deugd,
By God in 't zalig Ruste-dal;
Daar zig een ewig Open,
Vol heils ontsluiten zal.
8.
VVel, Heere! geef dan krachten,
Stort wijsheid in ons hert,
Op dat wy 't al verachten,
VVat ons van U ververt.
Geef ons een ziel die driftig is,
En nimmer wil vernachten,
In 's waerelds wildernis.
9.
Zo zullen wy eens komen,
Daar Gy, ô Goede! zijt,
Alwaar men zonder schromen,
Zich, Heer! in U verblijd.
Zich koesterd in uw Liefde-Zon,
En baân zal in de stromen,
Van 's levens VVater-Bron.
| |
[pagina 65]
| |
Dat men den goeden en Evangelischen weg nooit moet verlaten.'t ZAl altijd waarheid bevonden worden 't geen onzen Ende onder alle de hinderpalen en grond-oorsaken, Dit is een gemeen gebrek, en daarom komt 'er zo zel-
Want door dat kloek en vlijtig oppassen, t'allen tijden Maar helaas! hier zijn wy byna alle gebrekkelijk, om | |
[pagina 66]
| |
dat wy noch
al te veel, met de verkeerde en dwaze liefde En voorwaar, 't is een mensch qualijk wijs te maken, Hierom is 'er grote ernst, waken, vasten, bidden, strij-
En wat zal het ook doch anders met ons wezen? De O dat wy wijs waren! wy zouden dit vernemen, wy zouden op ons einde merken, Deut. 32.29. Ons is heden voorgesteld het leven, ende het goede; ende de dood, en het quade. Den zegen en den vloek. Den zegen: wanneer my horen zullen na de geboden des Heeren onzes Gods: Maar den vloek, zo wy niet horen en zullen | |
[pagina 67]
| |
na de geboden des Heeren onzes Gods, en afwijken van de wegen, die Hy ons heeft geboden, Deuteron. 11.26, 27, 28. en cap. 30.15. Laat David dan en alle andere Heiligen ons opwekken De barmhertige en milde Gever alles goeds, geve ons
Een Weg die feileloos, den Reizer leid ten enden,
In wenschelijken stand, was ooit all' wie hem kenden,
(Schoon anders hard en steil) een lieflijk
wandel-pad.
Den Weg ten hemelwaard, is elk die 't recht bevat,
Voor 't vleesch, wel smal en scherp; maar, om de rijke
vrugten
Die 't hert van verre ziet, vol ware ziel-genugten;
Langs heen met jeugdig groen, met rozen geschakeert,
Zeer net en dicht beplant: zo dat men, ongedeert,
In zoete lommering, beschut voor hitte en winden,
't Zy hoe de zonne brand, van 't weên der aardsch
gezinden,
't Zy hoe 't er kluist en ruist, van bitt're smaad en
spot,
Die veilig kan betreên, en nad'ren zo tot
God.
Wel waarom dan gesuft, wanneer men wil beginnen?
Al is hy smal voor aan: wat verder en van binnen,
Daar word hy ruim en vlak, daar word by lief en groen.
Want God geeft meer en meer, ons kragten onder 't
doen.
Niet om den zwaren weg, blijft onze reis ooit naar: |
|