| |
| |
| |
| |
Wie rust met half voltrokken werk, Mist licht zijn wit en
ogemerk.
| |
| |
Een ding doe ik, vergetende het gene dat achter is, en
strekkende my tot het gene dat voren is, jage ik na het wit tot den
prijs der roepinge Gods, die van boven is in Christus Jesus,
Phil. 3.14.
| |
| |
| |
Dat men uit het te rug zien op zijn vorig leven, kan weten of
men vordert of niet op den weg ten Hemel.
Stem
:
O Kersnacht!
O Ziel, ô ziel! van Satans kluister
Eerst los geraakt, en uit het duister
Van 's waerelds kerker uitgegaan.
Die vast van quaâ tot beter zeden,
Uw voeten schikt, om wel te treden:
Ziet hier een Leeder voor u staan.
En wat (naar heilig overleggen)
Wat wil toch deze Leeder zeggen?
Welx onder-end op d'aarde staat,
En 't Top-punt na den hemel henen?
Een leer-beeld is ze voor den genen,
Die Godwaard op van d'aarde gaat.
Waar op, ô ziel! gy, wat geklommen,
Nu denkt, ik ben al verr' gekommen:
Ik rake gantsch geen aarde meer.
Ik ben al uit 't gewoel der volken,
Ik nader vast al Zwerk en Wolken;
En dus het einde van de Leêr.
Maar zaagt gy, dwaze, naar om lage!
't Is een bedriegelijk behagen,
Waar meê gy, laas! u zelven vleid.
Gy zijt noch neit zo verr' van d'aarde:
Neen! 't is de moeder die u baarde,
En staâg noch door haar zog verleid.
Zy kleeft u aan, en trekt u neder,
Zy stuit uw vaart: en schoon gy weder
Uw koers hervat, zy doet het meê.
Die vyand wil u niet verlaten,
Uw klimmen doet hem u meer haten.
Dit baard u menig ach! en wee!
| |
| |
Om dan de waarheid recht te treffen,
Zo mag uw oog zich wel verheffen
Om hoog, uit zucht tot uwen Heer;
Maar om uw vordering te kennen,
Moet gy u nu en dan gewennen,
Te zien weêr na de aarde neêr.
Dat zal u zekerst onderwijzen,
Uw stil staan, dalen, of uw rijzen;
Want zo gy stadig klimt om hoog,
Moet d'aard' hoe lang hoe meer verdwijnen,
En aan uws ziels gezicht verschijnen,
Als ofze weg uit 't herte vloog.
Dan moet haar liefde, met de zonden,
Die uwe ziel aan d'aarde bonden,
By u zijn als een reizend man,
Die 't Vaderland, zo liefvoor dezen,
Nu vlied als 't meest voor hem te vrezen,
En zoekt een ander Canaän.
O Heer den Heeren! die om hoge
Uws Vaders rijk zijt ingetogen,
Zo verr' van hier, en boven d'aard,
Ach! daal met helpend' handen neder,
Of wy bezwijken op de Leeder
Van onze steile hemelvaart.
Leer ons de kennis van ons zelven.
Leer ons al 't aardsch bedrog doordelven.
Leer ons den weg na 't zalig Erf.
Leer ons gedurig daar op spoeden.
Leer ons voor slaap en sluim'ren hoeden:
En vliên ons ewig ziel verderf.
| |
Van 't gedurig toenemen en opklimmen der ziele tot God.
GElijk het den kinderen Israëls niet genoeg en was, om in 't
land van beloften te komen, dat zy Egypten ver-
laten hadden, dewijl dat maar een begin was, om daar | |
| |
heen
te geraken, zo is het ook niet genoeg voor onze zie-
le, hier-of daar om Gods wil iets verlaten te hebben, en dan te
denken, dat het met het overige wel zal uitkomen: O neen! dan zal onze
ziele maar in de woestijne, met het ongelovige en trage
Israël, omkomen; zonder ooit een voet in 't zalig land te
zetten.
Is het begin, volgens onze gedachten, voor onze zielen heilzaam geweest,
laat ons voortvaren, 't midden zal noch beter zijn, en 't einde
allerbest. De jaloersche en yverige God, kan geen behagen hebben in
traagheid en laf-
hertigheid. Hy die volmaakt is, wil niet dat wy in de be-
ginselen zullen blijven rusten, maar, met zijn hulpe, tot de
volmaaktheid voortvaren.
Als van den zaligen hemel geroepen word, dat wy al nader zullen komen
tot dat heilig licht, zullen wy dan de oren stoppen voor zo aangenamen
stemme, buiten welke ons geen lieffelijker ooit kan in de oren klinken?
Dat ons dit toch nooit gebeure!
Wanneer een allerliefhebbenste vader, zijn teder be-
mind kind uit een leeuwen kuil riep, daar het anders ge-
wisselijk zou verslonden worden, 't en ware dat het zich daar
spoedig en zeer ver van daan maakte; en dat nu dit kind weinig acht
gevende op zijns vaders roepen, zich ter naauwer nood, na lang dralen,
even uit de kuil begaf, en terstond voor de mond van 't hol gerust ging
nederzitten, in duizend perijkelen, om eens schielijk overvallen
en verscheurd te worden, wat zou dit voor 't vaderlijk herte een
diepe droefheid zijn! Hoe rechtvaerdig zou ook het kind in zijn eigen
schuld om komen, en niet te klagen hebben, als over zich zelven, nadien
het, zo onophoude-
lijk gewaarschouwd, en zo vriendelijk geroepen, de min-
nelijke stemme zijns lieven vaders, veracht en verworpen had?
En zo doen wy, als Gods oneindige liefde ons opwekt, en blijft opwekken,
om het verscheurende moordnest der zonden te verlaten, en wy
ondertusschen naauwelijx de
| |
| |
grofste zonden ontvloden zijnde, ons heel dichtjens op den
oever der helle weder neder zetten; en wat onze Va-
der in onze conscientie roept, dat het daar niet zeer veilig is
te rusten, wy echter geen gehoor en geven, maar liever noch wat vermaak
nemen in 't vreeslijk aanschouwen der verslindende menigte; daar wy met
een ewig afschei-
den, en angstig vlieden en vluchten, haar zo snel en ver ontlopen
moesten, als wy immers konden; en zo wy 't niet en doen, wie zullen wy
ons omkomen anders wijten als ons zelven?
Ach! laat ons lopen en vlieden, zo ver wy konnen, van alle quaad, en al
wat strijd voert tegen onze ziele. Want hoe verder van de zonden, die
altijd met angst en wroeginge loont, hoe nader aan de deugd, die de
ziele al-
tijd met goed en vreugde bekroont. Hoe verder van de
bedriegelijke en snode aarde, hoe nader aan de zalige he-
mel met al zijn heilige inwoonders. Hoe dieper in oot-
moed by ons zelven neêrgezonken, hoe hoger van God uit
genade verhoogd, hoe nietiger en onwaardiger in on-
ze eigen ogen, hoe groter en aangenamer by God. Hoe verder van
zich zelven afgescheiden, hoe dichter aan Hem die alles in allen is.
Als de mensch eens rekenschap zou geven van de jaren, die hy geleeft
heeft, na dat hy kennis van de Goddelijke wil bekomen heeft; hoe zeer
hy gevordert is of niet, en wat ondeugden hy nu al met wortel en tak
quijt is of niet? wat godvruchtigheid hy verkregen heeft, en hoe ver
hy daar al in gekomen is: hoe vreemd en afgesturven hy zijn zelven
is: en hoe eigen hem de deugd en 't goddelijk leven al geworden is: hoe
't geloof is toegenomen: of in tegen-
deel, hoe eigen hem noch de ondeugd en 't ongoddelijke leven is.
Hoe hy noch in zijn eigen wil staat, en in 't on-
geloof of klein geloof; zo is te vrezen, dat sommigen van ons
niet veel voortgang ten goeden, maar veel achter-
waards gaan ten quaden zouden bevinden, en dat de ern-
stige voortgangers en toenemers in 't goede, zeer weinig | |
| |
zouden zijn; daar wy alle nochtans, wegens tijd en ga-
ven, zeer verre in 't goede moesten gevorderd zijn.
Wat staat ons dan nu anders te doen, als de trage han-
den en slappe knieën, in alle ernst weder op te rechten?
en een rechten loop met onze voeten te doen, op dat het ge-
ne kreupel is niet verdraaid, maar veel eer genezen wor-
de. Onze goede Vader geeft ons ook noch tijd om yverig en ernstig
te worden, ja Hy geeft ons den tijd nergens an-
ders toe: Ach! of wy dit wel begrepen! Hoe zouden wy ze ook enkel
hier toe, als tot zijn uiterst einde, besteden. O! dat wy toch niet te
laat en wenschen om een jaartje en een maandje levens, 't geen zo menig
mensch al te laat is overgekomen.
Zeker persoon, die zijn tijd in ydele dingen doorbracht, als hy daar
over aangesproken wierd, gaf tot antwoord:
Wat zou men met zijn tijd doen, men moet immers wat tijdver
-
drijf hebben, de tijd is anders zo lang. Maar kort daar
na van de Heere in 't ziek-bedde geworpen, en in die ziekte zeer
weinig by zijn verstand zijnde, zo quam een Lee-
raar by hem, en als 'er een gebed zou gedaan worden, zeide de
zieke (die toen voor een kort tijdje zijn verstand weder had) maak het kort, want ik heb geen tijd, voelende dat
zijn verstand weder haast zou weg gaan, gelijk ge-
beurde, want naaulijx het Vader onze gebeden zijnde, zo was hy
weder buiten kennis, en sturf alzo henen.
O! hoe kostelijk was hem toen de tijd! toen was ze niet te lang, toen
wist men wel wat men 'er mede doen zoude, namelijk, bidden. En wie weet
hoe menig mensch dit wel overkomt, die de schone tijd nu, in
plaats van ze, om in 't goede toe te nemen, te besteden, zo
jammerlijk in d'ydelheid doorbrengt. De Heere verhoe-
de ons dit! Maar laat ons ook wel toezien, om het met Gods hulpe
zelf te verhoeden.
|
|