De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Houd dat gy hebt, op dat niemand uw krone en neme. Apoc. 3.11. | |
Als nu Jeschurun vet wierd, zo sloeg hy achter uit, en hy liet God varen, die hem gemaakt heeft, en versmade de Rotsteen zijnes heils. Deut. 32.15. | |
[pagina 39]
| |
Hoe nodig het is, gedurig na den Top der Evangelische Volmaaktheid te streven.
Stem
:
Psalm 8
. Of: Een Koopman die, &c. Of: Indien de hoop en 't vurige verlangen. 1.
EEn eed'le ziel, belust om God te vinden,
Moet zig veel moeit' en arbeid onderwinden;
Niet anders, als hy die een zware Steen,
Ten Topwaarts rolt, eens hogen heuvels heen.
2.
De zware last, en staag dus op te stijgen,
Doet menigmaal hem na zijn adem hijgen.
De zware last, van 't lastig vleesch en bloed,
Des Klimmers geest somtijds weêr deinzen doet.
3.
Maar, Klimmer, ach! den Steen te rollen laten,
Dus hoog gebracht, wat zal u 't rollen baten?
Zo gy hem niet zo hoge rold en drijft,
Tot hy op 't Vlakk' van zelf stil leggen blijft.
4.
Wat zal het zijn, al rold gy duizend malen
Den Steen zeer hoog? als gy hem weêr laat dalen,
Om dat gy moed', of traag, of acht'loos word;
En u den geest niet stadig drijft en pord.
5.
Neen, ziele, neen, niet meer dus te vertragen,
Die stadig jaagt, zal eind'lijk 't Wild bejagen;
Die stadig rold, geraakt tot op den Top;
Maar die bezwijkt, en komt 'er nimmer op.
6.
Standvastige volharding moet 'er wezen;
Geen hoogt ontzien, geen arbeid immer vrezen,
Tot dat gy komt zo hoog in God en 't goed,
Dat u die hoogt' oneindig rusten doet.
| |
[pagina 40]
| |
7.
O steile Berg! wie zal, wie zal my voeren
Tot uwen Top? wie zo mijn geesten roeren?
Dat z' onvermoeid en mann'lijk rollen, tot
Ik boven ben, en rusten mag in God.
8.
O Hoeksteen Gods! O Steen die zonder handen
Den Berg ontscheurd, vermaald' all' uw vyanden,
En zelf nu zijt een Berg, (ô zeldsaam ding!)
Die 't aardrijk dekt, en vult zijn ommekring.
9.
O! Gy, nu dus geklommen tot den Vader,
Help my die klim! help my! op dat ik nader
Tot Hem in U opklimme (zonder schroom)
En, door uw geest geholpen, by Hem koom.
10.
Gy Hoofd des hoeks, verpletter en vernietig
't Geen op U valt, en uwen geest verdrietig
En lastig is, in my te zien, ô Heer!
Op dat mijn ziel zig veilig t'Uwaards keer.
11.
Ja, Sions hulp! val zelf op alle zonden,
Verlos, maak vry, genees der zielen wonden.
Beloofde Zaad! vermorsel, maak tot niet,
't Gif, dat de slang ons in de vers'nen schiet.
12.
Uw jok is zoet, uw last zeer licht te dragen
Voor onzen geest; wild Gy die onderschragen.
Dus kom, ô God! en toon U goed en sterk,
Volbreng in ons, en kroon uw eigen werk.
13.
Toon eens uw kracht! uw kracht, die 's afgronds kolken,
Die 't steil gebergt, wiens kruin zig heft ten wolken,
Met schrik doortreft, en tot in 't herte roert,
Verplet, verzet, en van zijn wortel voert.
14.
Ay! toon uw kracht, en ruk ons uit de kaken
Van eigen-wil, leer ons ons zelfverzaken,
En leid, en houd ons op het smalle pad,
Welx End' zig end in uwe vreugde-stad.
| |
[pagina 41]
| |
Van 't gedurig Waken.ALs 'er een mensch was, die byna alles wat 'er is tot Met een Christen ziele nu, of die tracht een Christen | |
[pagina 42]
| |
van noden te hebben,
gedurig in de aardsche slavernyen In hem is 't onversturve vleesch, met zijn heimelijke Hoe nodig en overnodig is ons dan te betrachten, Gy hebt ons, Heere, zo veel toevertrout, zo veel scho-
Hoe menigmaal hebt Gy uw liefelijke zon over ons | |
[pagina 43]
| |
Ach onzen goeden Vader! hier danken wy U van herten Heere Almachtige God! die nooit en slaapt of sluimert, Wel Allerbeminnelijxte en Liefelijxte! zijt doch aan En wy danken U, ô Allergoedertierenste! dat Gy ons Zonder God de wacht te houden,
Zal den Wachter weinig baten:
All' die op haar zelf betrouden,
Vonden haar in 't eind verlaten.
|
|