De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Gedenkt waar van gy uitgevallen zijt, ende bekeert u, en doet de eerste werken. Apoc. 2.5. Ziet toe voor u zelven, dat wy niet en verliezen 't gene wy gearbeid hebben, maar eenen vollen loon mogen ontfangen. 2 Joh. 8. | |
[pagina 33]
| |
Dat wy zo lichtelijk, en in een korten tijd, konnen quijt raken en verliezen, 't geen we met veel moeiten en tijd, door genade, verkregen hadden.
Stem
:
Semila Tormenti. Of:
Laat krijgen en schanden.
1.
ELlendige slaven! in kommer begraven,
Die woelen, en lopen, en draven:
Die nacht en dag moeten, met handen en voeten,
Gedachten, en krachten, hier wroeten.
2.
En dat om een winstje te mogen bekomen:
Kond gy tog uw lusten betomen!
Uw lusten, die 't haastig weêr doorbrengen konnen,
Dat gy nu zo zuur hebt gewonnen.
3.
Want als gy zes dagen, in wroeten en zweten,
U dapper en wel hebt gequeten,
En hebt dus een Penning in handen gekregen,
Ten lone, ten loon en ten zegen.
4.
Zo ziet men (in plaats van het wel te besteden
Ten goede van lichaam en leden)
U 't zelve weêromme ten eersten opmaken,
En kond dus uit d' armoê nooit raken.
5.
O Dwaze! maar dwazer, wy zeer onbedochte!
Die, 't geen men zo zuurlijk bewrochte,
Den aandacht, den yver en 't vuur in ons herte,
Weêr storen en smoren, tot smerte.
| |
[pagina 34]
| |
6.
Die t' elkens verstrooijen, door buitenwaard keren,
In 't ydel en zondig begeren:
En dus, of door zien, of door horen, of smaken,
Ons schatje des herten quijt raken.
7.
Wel is dat niet droevig, en zeer te bewenen!
Met yver en hertelijk menen,
Het padje ten hemel eerst opwaards te stappen;
En eindlijk weêr gantsch te verslappen.
8.
O schade! met schanden, met wringen der handen,
Met huilen en knersing der tanden,
Hier namaals te boeten, die tijdig niet omme
Tot God waards zig keren en kommen.
9.
Dus laat ons 't weêr yv'rig al t'samen opvatten,
En streven na d' ewige schatten.
Dat waereld oflusten ons nimmer beroven
Dien zegen, dien zegen van boyen:
10.
Op dat onze trouheid in alles mag blijken,
En Hy ons, en Hy ons verrijken,
Die rijk was, maar arrem om ons is geworden:
Uit liefde die Hem daar toe porde.
11.
Laat ons Hem natreden, en nimmer verflouwen,
Zo zal ons Dien Goeden, Dien Trouwen,
Zijn krone, ten lone, voor ewig doen erven:
Als 't all' moet vergaan en verderven.
| |
[pagina 35]
| |
12.
Dat dan toch, ô Hoge! voor ons heen getogen,
Uw' ogen, zo vol van meêdogen,
Op ons zien als zwakke, als blinde, als armen:
Wiens leven is in uw ontfarmen;
13.
Wiens kracht in uw sterkte, wiens troost in uw bloede,
Wiens rijkdom in uwe armoede,
Wiens zien in het lichtje, dat Gy moet ontfonken;
O Christus! zo mild ons geschonken.
| |
Van de Standvastigheid.NAdien het God behaagt heeft, dat de mensch uit twee | |
[pagina 36]
| |
Hier tegen komt hem nu ten allerhoogsten, de Volstan-
O Standvastigheid! ô deugd der deugden! en kroon van Jesus Christus! standvastige Voleinder des geloofs, Wat zal 't een vreugde voor des menschen ziele zijn! Ach! oneindige goedheid! wie zou niet ernstig pogen in | |
[pagina 37]
| |
en gedurig aan ons herte te
kloppen, op dat wy U daar Gewisselijk, wy zouden van veel trouloosheid en wis-
Ach! dat dit afwijken, en deze onze onstandvastigheid O Heere! geef ons toch een diepen indruk van uwe |
|