| |
| |
| |
Korten Inhoud, en aan eenschakelinge van alle de Zinne-beelden, zo
als ze na een volgen.
GEraakte Zielen! die van verr' de flikkeringen
Ziet, van Gods innig Rijk, vast door de nev'len dringen
Van d'algemeene sleur (den geestelijken nagt)
En die God daar op 't hert ten tempel en ter woning
Hebt toegewijd, op dat Hy daar in heersche als Koning,
Bediend u van de Schets, terwijl g' op 't lighaam wagt.
Een Schets, die u doet zien, hoe 't afgetrokken ooge
Des dwasen Schutters, 't werk verydeld van den Boge;
Daar elk de schaad'lijkheid der onkunde uit dan zien.
Die u doet zien; hoe 't losse en dwase eenzydig keuren,
Doet missen merk en einde, en in ellende treuren,
En waar men tot behoud, moet vlugten, en tot wien.
Hoe 't edelste geschep op aarden, zelfs van allen,
Te met ontaardende, ten quaadsten stand kan vallen:
Dat nooit als door veel pijn en smerte word herbaard.
Hoe strydigheden nooit ('t zy wat mer af mag meenen)
Gelijk als vuur en vogt, te zamen regt vereenen,
Ook zoo geen mensch met God, ten zy van eenen aard.
Hoe d'eenvoud, als ze doold, nog eindelijk vind een open.
En laaff' niss' voor, 't gemoed, na lang en pynlijk loopen,
En God aldus in 't hert die buiten wierd gesogt.
Hoe een die quist weêr mist, zeer haast, zyn
edele gaven
Van God verkregen door veel leed en sweet en slaven.
Helaas! tot schande en scha te wonder slegt bedogt.
Hoe dat een stage vlijt in arbeid, bidden, waken,
Vereyscht werd om ten top te raken van 't versaken:
Of staat men stil, den Steen rold flux den berg af neer.
Hoe God, als 't rein verstand den will' heeft overwonnen;
Zelfs handen slaat an 't werk, van Hem in ons begonnen
En dus Sijn beeld herteeld, en geeft 'et 't leven
weêr.
Hoe een die d'Hemel-leer door 't swerk is opgetreden,
Nog niet mag blyven staan, maar zien moet na beneden,
Of d'aarde in 't oog verkleynd, en dus of hy nog ryst.
| |
| |
Hoe dat men 't zigbaarland moet laten, en bevaren,
Door waar geloove, liefde en grondversakings baren,
De zalige overkant, die ons de wysheid wijst.
Hoe dat een Reyser op den weg ter vaste ruste
Moet altyd voort en voort, schoon 't hem wel anders luste,
Om eens veel ruimte en heil te zien, na smal
en steil.
Hoe dat men onbesogt en onbedogt, de paden
Tot God waant kort en sagt: en, gaande, dus beraden,
Zig ziet misleid: maar vind by Hem nog heul en heyl:
Hoe dat men tegen Stroom van alle schepselen, dringen
Moet na den Oorsprong toe, den Schepper aller dingen,
Om zo te rusten, in ons wezens Grond-begin.
Hoe (schoon men jong en teer in strijden is, en kragten
En ligt geraakt om veer) men kragt mag van Hem wagten,
Die ze elk, wie daar om bid, stort van
den hemel in.
Hoe God, door lijden ons van 't aardsche weet
te rukken:
Gelijk men Rotsen scheurd en slaat met kragt aan stukken,
Na dien 't natuurlijk-vast maar door geweld en scheyd.
Hoe me egter waarlijk los moet wezen, zal men spoeden:
En dat nog zeyl nog wand, nog gunst van wind en vloeden,
Iets baat, daar 't Schip nog vast voor wal of ander leyd.
Hoe dat een ziel, nu los, moet altyd opwaard
spoeyen,
Of 't rusten zal terstond haar meer en meer vermoeyen,
VVyl valsche lust en rust nooit vaste ruste baard.
Hoe zulk een vrye ziel van stoffelijkheid ontheven:
Op 't lugje van Gods geest, word hemelwaard gedreven,
En hoe veel minder aard met zo veel meerder vaard.
Hoe dat die loutre ziel, Gods heldre liefde-stralen
Ontfangt, en weêrglans geeft, zo haast alsse in haar dalen:
Gelyk ze doen, in al wat voor haar open staat.
Hoe dat die ziel dus leerd door waarlijk
ondervinden,
De kragt en goedheid Gods en Jesus haars beminden.
En ziet dat zelf-geniet, voor 't onderzoeken gaat.
Zy ziet de schadelijkheid der ongetoomde zinnen;
| |
| |
Dies keerdse weynig uit, maar houd haar kragten binnen:
Hoe pijnlijk en hoe bang, ook d'eerste
prang mag zijn.
Een zoete en sterke trek (vergode zielen eygen)
Doet haar altyd na God (haar ware Noorden) neygen.
En zegt dus, elk het zijne, ik trekke en zoek' na 't
mijn.
Zy zoekt en vind en keurd God, als het alderbeste,
Ze ontsluyt haar hand en grypt, versmaênde d'ydle reste,
Die luyd keels zelver roept. Maar een van tween of
geen.
Zy spiegeld haar met lust in God, de
Bron der ligten:
Die aller levens Zon, daar zuyvere gezigten
Haar ligt uitscheppen, ook tot nut van 't algemeen.
Dien gadeloosen glans: dien onbeswalkbren luyster,
Bestralende haar grond, verdrijvende alle duyster,
Rijst op ten vollen dag, na 't lieve morgen-rood.
En dan zweeft deze ziele en leeft in 't waar
genieten
Van Gods uytvloênde kragt, dieze in haar
neêr voeld schieten,
En haar het leven geeft, na voorgegane dood.
Een dood: die 't Vlees (wel noode, en egter) moeste lyden,
Moest lijden 't zy met hand en voeten af te snyden.
Of 't hindrende oogen-lid, te rukken uyt het hooft,
Den gansch ontaarden aard van kragten te berooven,
Het ingeschapen vuur, te dompen sonder dooven,
Een vrugt van dat me aan God en sijnen Zoon gelooft.
Dus word dit Werk aan een geschakeld als een keten:
Van Sangen, goed van stof, van lessen, nut geweten,
Die leersaam, kort en klaar, opwekkelijk zijn en zoet.
't Zy rijm of rijmeloos, 't bestaat in al zijn deelen
Uyt perlen eêl gesteente en dierbre pronk-Juweelen,
Van een regtschape ziel en Godgezind gemoed.
C.v.E.
|
|