| |
| |
| |
Op de Beginzelen van Gods koninkryk in den mensch.
LOf-digten, roem of tuyteryen,
Bevielen noyt een nedrig man,
Wiens geest alleen zig kan verblyen.
In al wat God verheffen kan.
En hy die kennis heeft bekomen,
Dat God alleen is 't Enig Goed,
Voeld ook in zig een teder schromen,
Zo hy maar iets aan 't Schepsel doed.
Des zal mijn Pen niet onderwinden,
Te schryven tot deez' Schryvers eer,
Als of men 's Gevers gaaf meer minden,
Dan Hem, daar 't alles daald van neer.
Neen alle Lof is uw', ô Here!
Des neemt mijn Ziel tot U haar wijk,
En bid, wild ons inwendig leren,
't Beginzel van uw' Koninkrijk.
Uw Koninkrijk van Regt en Vrede,
Van Kragt en Blydschap in den Geest,
Waar meê Gy 't heilig hert beklede,
Welx zonden-wonden Gy geneest.
Neem gunstig aan onz' dank-off'randen,
Voor 't goed', en 't geen ten goede sterkt,
Wy nemen t'alles van uw' handen.
En bidden dat Gy daar in werkt.
Want wat zou Paulus planten geven,
Apollos dapp're vlyt ons doen,
Zo Gy geen wasdom geeft ten leven,
Noyt ziet ons oog t'gezegend groen.
| |
| |
Ontferm U 't arme menschlijk pogen,
't Gesaaide door een swakke hand.
Bedouw het lieflijk uit den hogen,
Zo draagt het mild op 't goede land.
Men brengt hier weêr voor s'werelds ogen,
Een schets een kleine schildery,
Waar in eens Menschen Pen bewoogen,
Ons toont wat Gods beegerte zy.
Al wie dit leest, of oit zal lezen,
Met lust om in Gods Rijk te gaan,
't Beginzel moet voor 't einde wezen,
Des blyf niet voor den ingang staan.
't Begin is vrese, angst en beven,
Voor Gods regtvaardig rijn gesigt,
Wanneer de Ziel, met zond' omgeven,
Vervreemt is van zijn liefde- Ligt.
Maar dat verdwijnt, op 't heerlijk schynen,
In 't opgaan van dien Morgen-Ster,
Volmaakte Liefd' en kend geen pynen,
Oogt op dien Dageraat van ver.
't Groot voorwerp, waar van is geschreven,
In deze klein' en weinig Blaân,
Moet ons een diepen indruk geven,
Om van ons zelven uit te gaan.
Want bid men dat Gods Rijke kome,
Het duister Rijk moet aan een zy,
Het goê beginzel waar genomen,
Al eer men zig in God verbly.
Houw af, houw af d'onreine handen,
Steek 't ergerlijke oge uit,
't Is beter hier in yver branden,
Dan onder 't helse naar geluyt.
Dien Scepter zal zeer haast verschynen,
Dien Scepter der regtmatigheid,
En alle quade magt verdwijnen,
Die ons nog menigmaal bestrijd.
Die ons zo veelmaal nog doet zugten,
Zo jammerlijk trekt na beneen,
| |
| |
En als een angstig veldhoen vlugten,
Dat naulijk weet hoe, of waar heen.
Maar 't moet zo gaan, 't zijn vaste wetten,
Men kampt'er hevig om de Kroon,
Die ons den Vyand zoekt t' ontsetten,
En 't leven Gods in ons te doôn
Doch 't heeft geen nood verlege herten,
De Rotsteen Israëls sluimert niet.
Hy weegt uw kragt, uw kruis en smerten,
En event die, schoon gy 't niet ziet.
't Is alles in zijn magt en weten,
Laat ons gelovig houden aan,
Zou Hy zijn rechter hand vergeten?
Zijn Duyve ten verderf zien gaan?
Veel eer boog aard en hemel t'zamen,
Hy heeft ze met sijn Bloet gekocht,
En noemde haar na zijne Name,
Toen hy ze van zo verre brocht:
Uit woeste en nare wildernissen,
Op Arends vleug'len droeg Hy haar,
Zijn liefd en trouw zal niemand missen,
Die nauw zijn roepinge neemt waar.
Wie zal Dien sterkens roof ontjagen?
Heb moet verachte, kleine schaar;
Zijn dierbre Bruid moet niet verzagen,
Zy blyft in Hem en Hy in haar.
Dus laat ons op den Here hopen,
En doen op 't Hemelrijk geweld,
Den Loopbaan kloek ten eynde lopen,
Want in zijn arm is hulp besteld.
Dring aan, dring aan verliefde krachten,
En blyft niet in 't Beginzel staan.
Men moet'er in om 't heyl te wachten.
Dat nimmer, nimmer zal vergaan.
N.N.
|
|