| |
[41] De uijtlandighe herder
Commentaar
Het handschrift van Huygens' Uytlandighe Herder bestaat uit twee in elkaar gevouwen dubbelbladen.Ga naar eindnoot1 Het buitenste blad doet dienst als omslag en titelpagina. De eerste bladzijde draagt de titel Den uytlandigen Herder en dit citaat: Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, | psallendi argumenta esse mihi statua tua, in | loco peregrinationum mearum. Psal. 119Ga naar eindnoot2
Ik beschouw deze woorden als een motto. De strekking ervan verklaart m.i. ‘een van de meest curieuze gedichten uit de 17e eeuw’.Ga naar eindnoot3 In de moderne psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde luiden deze regels zo: ‘Ben ik in kommer, dit troost mij: [...] Harpmuziek blijft mij: uw verbondseisen in het huis mijner vreemdelingschap.’Ga naar eindnoot4 In het vervolg van deze inleiding bespreek ik kommervolle omstandigheden, het ‘vreemdelingschap’ en de rol van harp c.q. luit. Onder zijn rijmbrief aan Hooft en de zusjes Visscher die Huygens op 15 mei 1622 voltooide [38], citeert hij uit de psalmcommentaar van Augustinus:
‘Hij haat zijn vaderland pas echt, die meent er goed aan te doen in het buitenland te verkeren.’Ga naar eindnoot5 Huygens citeert hier instemmend. Hij heeft allerminst een hekel aan zijn vaderland en hij verlangt ernaar weer thuis te komen.Ga naar eindnoot6 Dat verlangen heeft hij in mei; in het najaar heeft hij het nog. De onderhandelingen die gevoerd moeten worden, duren hem al te lang en lijken uitzichtsloos.Ga naar eindnoot7
De weigerachtigheid van de Engelse koning om de Protestantse zaak in de Palts te steunen - die steun te verwerven was één der opdrachten van het gezantschap -, verminderde bovendien Huygens' hoop op een wending ten
| |
| |
goede in de oorlog van de Republiek tegen Spanje. Keer op keer blijkt uit de brieven die hij in deze tijd wissselde met broer Maurits en zijn ouders zijn honger naar informatie over de vrijheidsstrijd van zijn land- en geloofsgenoten.Ga naar eindnoot8 Het gevoel ver van huis te zijn en weinig of niets te kunnen uitrichten, maakte hem depressief.Ga naar eindnoot9 In deze omstandigheden zoekt Huygens troost in de Bijbel.
De woorden van psalm 79 vindt hij van toepassing op zijn eigen situatie en die van zijn volk en vaderland. Uitgaande van de impliciete gelijkstelling van de Republiek met het Bijbelse Israël maakt Huygens een berijming van deze psalm. Hij voltooit zijn bewerking op 13 november 1622. In de woorden van de psalmist klaagt Huygens:
Wij eertijdts dijnen roem, wij leden dijner eeren,
Wij sitten spottelick den schimperen te praet,
Wij sijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft keeren
Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en smaed.
Hoe langh, gestoorde God, hoe langh verachtst du 'tschreewen
Van dijner kindren onuijtschreewelijck ellend? (r. 197-202)
Hij richt zich tot God om hulp:
O onser saligheits hoop, heul en heijlandt, Heere,
Reick ons dijn' hand en hulp in desen harden stuijt; (r. 217-218)
Twee weken later, omstreeks 1 december 1622Ga naar eindnoot10, bedt Huygens zijn psalm literair in: Hij dicht een Introductio (r. 1-176) en een Epilogus (r. 241-440), die hij voltooit op 12 december. Aldus wordt de psalmberijming het middendeel van het drieluik De uijtLandighe Herder.
De beide zijluiken geeft Huygens een pastorale aankleding. Zijn voorliefde voor de herdersvermomming in de literatuur zijn we al eerder tegengekomen (zie [4] en [18]). Zwaan heeft erop gewezen dat het lied van de herder-koning David, de psalm, voor Huygens een bijzondere reden geweest is om pastoraal te zijn.Ga naar eindnoot11
In het eerste zijluik introduceert Huygens ‘een hollantsch herder-jongen’ (r. 15) die bedroefd liggend op het strand van de oostkust van Zuid-Engeland de eb vraagt aan de overkant te vertellen hoe het met hem, de ‘balling-borger’ (r. 54) gaat en dat hij met zijn gedachten steeds bij zijn vaderland is. (r. 55-80). Voor hij uitgesproken was, was de eb echter al vertrokken. Door eenzaamheid en stilte daartoe aangezet, herneemt de herdersjongen zijn klagen. Hij richt zich nu tot zijn luit en vraagt haar nu eens geen ‘grillen’ (r. 125; vgl. [18]) te begeleiden, maar hem bij te staan:
Om den Schepper aller wesen
In sijn dreijghende gerecht
Met het smeecken te belesen
Van sijn Herder-Coningh-knecht; (r. 133-136)
Geef mijn ‘ontleende dichten’ (r. 139: zijn aan Ps.79 ontleend gedicht) vleugels, vraagt hij. Misschien zullen wij doordringen in het oor dat ook de zang heeft gehoord van de harpspelers die vanuit de Babylonische ballingschap het droeve lot van Sion bezongen.Ga naar eindnoot12
| |
| |
Hierna zingt hij de bewerking van de psalm. Dit is het middenluik.
De Epilogus, het tweede zijluik, schetst wat het lied te weeg heeft gebracht.
Aanvankelijk lijkt het erop dat het (ook in figuurlijke zin) opklaart en dat de zon goed nieuws brengt. Helaas weigert de zon stil te staan en antwoord te geven op zijn vragen. Ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens (‘Schongel-vlotich van gemoede’ r. 261) gaat de herdersjongen daarop terug naar zijn makkers.
De rest van dit slotstuk wordt ingenomen door een in drieën te verdelen toespraak tot Daniel Heinsius (r. 265-440). Allereerst vraagt de ikfiguur hierin of Heinsius misschien de reden kan vertellen waarom de zon niet wenste te antwoorden. Hij somt een aantal vermoedens op: Wilde hij weer snel terug naar de roemvolle kust die hij 'smorgens had achtergelaten? Wenste hij snel in Amerika het behoud van Bergen op Zoom bekend te maken? Wedijverde hij in snelheid met Spinola die van Bergen op Zoom weggevlucht was? Al deze vermoedens blijken Godlof bewaarheid te worden (r. 265-304).
Vervolgens verzoekt hij Heinsius een loflied aan te heffen. Zonder zijn hulp, is de ikfiguur daartoe nu niet in staat. Zijn hart stikt bijna in het verwerken van de plotselinge vreugde. Als hij wil voorgaan dan zullen de ikfiguur en zijn metgezellen hem volgen met hun lieren en luiten (r. 305-352).Ga naar eindnoot13
Het derde en omvangrijkste deel van deze Epilogus gebruikt Huygens om in vermakelijke regels de identiteit van de herdersjongen in ballingschap te laten samenvallen met die van de ikfiguur Huygens.
Vooral deze laatste honderd versregels zijn aan de basis gelegd van (diepte-) psychologische beschouwingen. Smit betoogt dat Huygens in de balling de ‘zelfvervreemding projecteert die hij in zijn voortgezet verblijf in Engeland ongetwijfeld bij zich opmerkte.’Ga naar eindnoot14 Hij spreekt van een ‘splitsings- of verdubbelingsmotief’ en formuleert als mogelijke verklaring hiervoor dat Huygens aldus een verantwoording wil geven voor zijn conflict: ‘de herder is de ver-engelste Huygens die niet naar Nederland terug wil.’Ga naar eindnoot15 Poulssen probeert in een uitvoerig artikel aan te tonen dat er bij Huygens sprake is van een godsdienstig conflict dat in verband staat met zijn dichterschap.Ga naar eindnoot16
Zwaan heeft dit artikel afgedaan als onleesbaar en verward. Hij is van mening dat de visie van Smit en Poulssen op de psychische toestand van ‘gespletenheid’ van Huygens op fantasie berust. Wie zoiets aanneemt past op ‘anachronistische wijze een modern psychopathologisch begrip toe op de lichamelijk en geestelijk gezonde Huygens die van zulke zaken nog nooit gehoord had en er in zijn stevig Godsgeloof ook niet vatbaar voor was’. Zwaan beschouwt deze regels als een spel van Huygens. ‘Meer dan een spel is het niet!’Ga naar eindnoot17
Het is een spel met woorden. De gelijkstelling van de balling met de ikfiguur levert prachtige spiegelscenes op, de een is de echo van de ander.’Ga naar eindnoot18 Hiernaast is het ook een spel met het genre van de pastorale. W. Vermeer heeft hierop gewezen. Huygens gaat zijn eigen weg, zich bedienend van een gangbare literaire vorm, de pastorale, waarvoor Heinsius in zijn Nederduytsche poemata met het gedicht ‘Pastorael’ het navolgenswaardige model leverde.’Ga naar eindnoot19 Met dit slot van zijn Uytlandighe Herder doorbreekt Huygens de ongeschreven spelregel van de pastorale dat ‘de identiteit van herders of herderinnen binnen het gedicht niet onthuld wordt.’Ga naar eindnoot20
| |
| |
| |
Uitgaven
Worp Gedichten i, p. 269-281; Zwaan 1976, p. 15-55 (met varianten, annotatie, vertalingen, commentaar en inleiding); Davidson en Van der Weel 1996 (fragment met vertaling in het Engels).
| |
Literatuur
Hinlopen 1814 (woordvormingen); Smit 1966, p. 117-15 5; Zwaan 1974; Verkuyl 1976; Stutterheim 1976; Poulssen 1972; Sassen 1977; Van der Blom 1978; Smit 1980, p. 106-108; Vermeer 1982; Strengholt 1983, p. 57; Strengholt 1984, p. 62-63; Van der Heide 1987; Van Strien 1990, p. 53.
| |
Translitteratie
39 |
|
H ‘ongeveijnsde’. Door mij ‘n’ toegevoegd. |
161 |
|
Hb ‘off't. Huygens voegde op de regel de 't’ toe. Wegens onduidelijkheid daar later doorgehaald en bovengevoegd. |
213 |
H (37) |
‘gedachtenis’. Huygens veranderde in H-Ot de mediale ‘s’ in een mediale. (Zie voor voorbeelden: Hermkens 1984, p. 22) |
218 |
H (42) |
‘stuijt’. In H-Ot voegde Huygens boven de ‘u’ het diakritische teken toe. |
406 |
Hb |
‘Drinck’, in Ha ‘Drinckt' 't’ intentioneel geschrapt. |
| |
Overlevering
H |
Autograaf Huygens, ka xla, 1622, fol. 11-14. Twee in elkaar gelegde dubbelbladen papier. Afmetingen in dichtgevouwen toestand: 290 × 202 mm. Het binnenste vel (fol. 12-13) heeft Huygens het eerst beschreven. Fol. 12r en een gedeelte van fol. 12v bevatten een bewerking van psalm 79, later B genoemd. Onderaan fol. 12v is Huygens begonnen met het gedeelte dat later het begin van het gedicht zou gaan worden, aanvankelijk Introductio, in een later stadium A genoemd. Op fol. 12v staan daarvan de verzen 1-32. Dit gedeelte wordt voortgezet op fol. 13r (regel 33-88 en 89-128; twee kolommen van zes achtregelige strofen). Fol. 13r is beschreven in drie kolommen van zes achtregelige strofen. Onder de eerste kolom sluit een streep het eerste deel (A) af. De twee volgende kolommen bevatten bijna de helft van het gedeelte dat aanvankelijk Epilogus heette en later als deel C het drieluik De uytlandige Herder besluit.
Het andere dubbelblad (fol. 11 + fol. 14) doet dienst als omslag. Op fol. 11r staan de titel Den uytlandigen Herder en een citaat.
Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, | psallendi argumenta esse mihi statua tua, in | loco peregrinationum mearum. Psal. 119 |
|
Fol. 11v is blanco. Fol. 14r bevat in twee kolommen van zes achtregelige strofen en een derde ‘kolom’ (met slotstrofe, ondertekening en datering) het vervolg van deel C dat op fol. 13v is aangevangen. Fol. 14v is blanco. |
H-Ot |
In het stadium dat Huygens de kopij voor de Otia gereedmaakte, bracht hij in H varianten en correcties aan. Hij noteerde in de marge van zijn berijming van psalm 79 (de regels 177-240 van het gedicht) in deze fase de Latijnse tekst van Tremellius en Junius.
De inkt waarvan Huygens zich in deze fase bedient is door de grijs-zwarte tint te onderscheiden van de bruinige tint in H. H-Ot is kopij geweest. Dit blijkt uit |
| |
| |
|
het nummer dat in podood linksboven op fol. 11r is neergeschreven. Er staat een 6. Kopijkenmerken zijn ook: de inktvingers (vooral op fol. 11v), de formaatsignaturen en de zetinstructies.
Op fol. 11r: Dit moet staen daer dit teecken staet te weten bijde B.
Op fol. 12r (rechtermarge onderaan): Dit in Casijf. Aan het einde van de delen (B, A en C) heeft Huygens in de marge de aantallen der versregels berekend:
Voor B (fol. 12r): 16 × 4 = 64
Voor A (fol. 13v): 22 × 8 = 176
Voor C (fol. 14r): 25 × 8 = 200
Onder de laatste berekening maakte Huygens een optelling van het totale aantal: 64 + 176 + 200 = 440. |
Ot |
Otia 1625, ‘Lib. iii, Daer is meest bibel-stoff’, Or-Qr, p. 99-115. |
K1 |
Koren-bloemen 1658, ‘1. Boeck, Bibel-stof’, E-G. p. 33-49. |
K2 |
Koren-bloemen 1672, ‘1. Boeck. Bibel-stof en Gods-dienst’, D2-[E4]r, p. 27-39. |
| |
Datering
De berijming van psalm 79, later als het middenstuk (B) opgenomen in het gedicht, is gedateerd in H: 13a. 9bris 1622. Onder het hele gedicht noteerde Huygens in H: Londini, Prid. Id. Decembris 1622 (= 12 december 1622).
| |
| |
| |
Varianten
|
H |
[titel] |
introductio |
|
H-Ot |
[boven het gedicht] |
De uijtlandige etc. |
|
[marginaal] |
A. De uijt Landighe Herder. | Aenden Heere Daniel | Heins, Ridder etc. |
|
Ot |
De uytlandige Herder. |
| Aen den Heere | daniel heins, | Ridder &c. |
|
K1 |
D'uytlandige Herder. | Aen den Heere | daniel heins | Over het Belegh en Ontset van Bergen op Zoom. |
4 |
H |
Eertijdts |
laghen aengehaeckt, |
|
|
H-Ot |
Eertijds |
[ |
] |
5 |
H |
(Can de ghissing |
|
overweghen |
|
H-Ot |
(Kan [ |
] |
over weghen |
|
Ot |
[ |
] |
overwegen |
7 |
H |
Die |
|
<*lang*>>tot voorden grooten reghen |
|
|
Ot |
[ |
] |
van [voor den |
] |
8 |
H |
Inde<n>>s |
werelts wieghe |
|
sien:) |
|
Ot |
In de |
[ |
] |
sien) |
9 |
H |
Onder aen +die+ krijtterotsen |
14 |
H |
En |
|
haer |
|
cabbelend' |
gewelt, |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
kabbelend' |
[ |
] |
|
K2 |
[ |
] |
haer' |
[ |
|
] |
| |
| |
16 |
H |
Droeffelijck |
ter neer gevelt. |
|
|
H-Ot |
Droeffelick |
[ |
] |
17 |
Ha |
Mallen-brand van minne-perten |
|
|
b |
{Mallen-brand} |
[van |
] |
|
b |
{'Tjeughden-pack} |
[van |
] |
|
H-Ot |
'Tjeughden-pack |
[ |
] |
18 |
H |
Hadd' sijn' Ziele niet |
|
gelaên, |
|
Ot |
[ |
] |
gelâen, |
19 |
H |
Onder |
|
duijsent |
jonghe |
|
hertten |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
duijsend |
[ |
] |
herten |
|
|
Ot |
[ |
] |
dusend |
[ |
|
] |
20 |
H |
Hadd' hij |
|
altijdt |
vrij gegaen, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
altijd |
[ |
] |
21 |
Ha |
En |
|
het |
oogh was noch te |
|
schapen |
|
b |
|
/ |
/ |
|
H-Ot |
[ |
|
] |
onschapen |
|
K1 |
[ |
] |
't |
[ |
] |
ongeschapen |
22 |
H |
(Emmers noch te vinden was't<,>>) |
25 |
Ha |
Dieper |
oorsaeck dan genuchten, |
|
|
b |
{Dieper} |
[ |
] |
|
b |
{Scherper} |
[ |
] |
|
H-Ot |
Scherper |
[ |
] |
26 |
H |
Dan |
|
vermakelijck |
verdriet, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
vermakelick |
[ |
] |
28 |
H |
Smolt |
|
sijn' |
ooghen in een' |
|
vliedt. |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
vlied. |
|
|
Ot |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
vlied: |
|
|
K1 |
[ |
] |
sijn' |
[ |
|
] |
29 |
H |
Die de weeld' haer' tranen <*schengken*>>leenen |
31 |
H |
'Tis |
|
quaed |
mallen en met eenen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
quaet |
[ |
] |
32 |
H |
Stilleswijgens |
droeve sijn. |
|
|
Ot |
Stille-swijgens |
[ |
] |
33 |
H |
Clachten |
|
van verijlde koppen, |
|
|
H-Ot |
Klachten |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
van verijlede koppen.* |
|
K2 |
[ |
] |
van verijlde koppen. |
|
| |
| |
34 |
Ha |
Inder daedt |
verweende sangh, |
|
|
b |
{Inder daedt} |
[ |
] |
|
b |
{Stenens-kunst,} |
[ |
] |
|
H-Ot |
Stenens-kunst, |
[ |
] |
|
Ot |
Stenens kunst, |
[ |
] |
37 |
H |
Hij was |
|
rijckelijck |
te vreden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
rijckelick |
[ |
] |
39 |
Ha |
Son en Hemel |
ongeveijnsde reden; |
|
|
b |
Van sijn' |
[ |
] |
41 |
H |
Ebbe, seid' hij ('tghingh van |
|
ebbe) |
|
K1 |
[ |
] |
ebbe(* |
|
K2 |
[ |
] |
ebbe) |
42 |
H |
Dubbeldaeghsche |
water-beurt, |
|
|
Ot |
Dubbel-daeghsche |
[ |
] |
48 |
H |
Mijnes onbevaren |
|
zijn, |
|
H-Ot |
[ |
] |
zijn: |
|
Ot |
[ |
] |
zijn; |
52 |
H |
Die de droochte nu |
|
vermult; |
|
Ot |
[ |
] |
vermult, |
53 |
H |
Seght hun. Ebb', op mijn |
|
bevelen |
|
K1 |
[ |
] |
bevelen, |
55 |
H |
Hoeder |
in sijn' vochte schelen |
|
|
K1 |
Hoed'er |
[ |
] |
56 |
Ha |
Altijdt hoogen |
sprinck |
|
vloet staet. |
|
|
b |
{Altijdt hoogen} |
[ |
|
] |
|
b |
{Stadich volle} |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
Stadich 't volle spring-Tij |
|
staet: |
|
|
Ot |
[ |
|
] |
staet. |
|
|
K1 |
[ |
|
] |
staet: |
|
58 |
H |
Hoe sijn' suchten altijdt |
|
vers |
|
K1 |
[ |
] |
vers, |
62 |
H |
Mijmeringhen sonder |
|
end', |
|
Ot |
[ |
] |
end, |
63 |
H |
Knoopen zijn |
|
van |
|
werr-gedachten, |
|
Ot |
[ |
] |
[ontbreekt]*[werr-gedachten,] |
|
K1 |
[ |
] |
van |
|
[werr-gedachten,] |
|
K2 |
[ |
|
] |
werr-gedachten |
64 |
H |
Schilderijen van |
|
ellend. |
|
H-Ot |
[ |
] |
ellend: |
| |
| |
66 |
Ha |
Op het Suijdste vanden |
|
dach |
|
b |
Die van over 'tSchelde |
|
comt. |
|
H-Ot |
[ |
] |
komt. |
68 |
H |
Droeffelijcken |
overmomt; |
|
|
H-Ot |
Droeffelicken |
[ |
] |
71 |
H |
All' de grouwelen |
|
can |
lesen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
kan |
[ |
] |
73 |
H |
Hoe de donder, hoe het |
|
weerlicht |
|
K1 |
[ |
] |
Weerlicht, |
74 |
Ha |
Daer sijn |
|
Vaderlandt |
aff |
|
beeft |
|
|
b |
[ |
] |
Vader |
|
Erff |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
[ |
|
] |
erf |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
] |
Vader-erff |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
beeft, |
|
75 |
H |
Daer hij over zee ter neer |
|
light |
|
K1 |
[ |
] |
light, |
76 |
H |
In sijn |
herssenen |
|
herleeft; |
|
|
H-Ot |
[ ] sijn' |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
herleeft: |
|
77 |
H |
Hoe hij al |
|
die |
eere-graven |
|
|
Ot |
[ |
] |
de* |
[ |
] |
78 |
H |
Met |
|
sijn |
tranen overstelt, |
|
|
Ot |
[ |
] |
sijn' |
[ |
] |
79 |
H |
Hoe |
|
sijn |
ziele wordt begraven |
|
|
K1 |
[ |
] |
sijn' |
[ |
] |
81 |
H |
Seght |
|
hun, |
Ebbe. Maer de platen |
|
|
Ot |
[ |
] |
hun |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
hun, |
[ |
] |
82 |
H |
Laghen meest te zeewaert |
|
blick. |
|
Ot |
[ |
] |
blick; |
83 |
H |
Soo |
|
besnoeijden |
hij sijn praten |
|
|
Ot |
[ |
] |
besnoeyde |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
besnoeyden |
[ |
] |
84 |
H |
Met een opgekropte |
|
snick: |
|
K1 |
[ |
] |
snick; |
87 |
H |
Soo |
|
voleijnden |
hij <s>>met weenen |
|
|
Ot |
[ |
] |
voleinde |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
voleinden |
[ |
] |
| |
| |
88 |
H |
Die met schreijen |
|
hadd' |
begost. |
|
|
K1 |
[ |
] |
had |
[ |
] |
89 |
H |
Doen |
hem 'tredelijck beschamen |
|
|
H-Ot |
Doe |
[ |
] |
91 |
H |
En het <vr>>mannelijck betamen |
92 |
H |
In bedencken |
|
hadd' |
gebracht, |
|
|
K1 |
[ |
] |
had |
[ |
] |
93 |
H |
Viel hij |
|
schielijck |
|
aen 'tbeduchten |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
schielick |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
aen't beduchten, |
|
94 |
H |
Aen 'tbesichten langs het |
|
gras |
|
K1 |
[ |
] |
gras, |
96 |
H |
Gheen getuijgh' om herr en |
|
was: |
|
K1 |
[ |
] |
was. |
97 |
H |
Eenicheijt |
|
hadd' |
alle paden |
|
|
Ot |
Eenicheid, |
|
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
] |
had |
[ |
] |
98 |
H |
All om |
dubbel veijl besett, |
|
|
K1 |
Allom |
[ |
] |
100 |
H |
Aelus lach sieck te bedt, |
|
H-Ot |
All' de winden in haer |
|
bedd, |
|
Ot |
[ |
] |
bedd: |
102 |
H |
Die hij |
|
vond' |
en niet en sagh |
|
|
Ot |
[ |
] |
vond |
[ |
] |
104 |
H |
Van sijn |
|
onvolendt beclach. |
|
H-Ot |
[ |
] |
onvollendt beklagh |
105 |
H |
Over sijn' |
|
gecruijste |
kuijten |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
gekruijste |
[ |
] |
106 |
H |
Lagh |
sijn' |
|
Haechsche |
Herder-tromp, |
|
|
Ot |
Langh* |
[ |
] |
Haeghsche' |
[ |
] |
|
K1 |
Lagh |
[ |
|
] |
108 |
H |
Sijn |
beruchte |
|
rammelromp, |
|
|
Ot |
[ |
|
] |
rammel-romp, |
|
|
K1 |
[ |
|
] |
rammel romp, |
|
|
K2 |
Sijn' |
[ |
|
] |
| |
| |
109 |
Ha |
Sijn' bespraeckte |
|
kattendarmen, |
|
b |
[ |
] |
{kattendarmen,} |
|
b |
[ |
] |
{schapen-darmen,} |
|
H-Ot |
[ |
] |
schapen-darmen, |
|
Ot |
[ |
] |
schapen darmen, |
110 |
H |
Sijn' van |
|
oudts |
verechte |
bruijdt, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
ouds |
|
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
verlechte* |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
verechte |
[ |
] |
111 |
H |
Sijn |
|
behaechelijckxt |
omarmen, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
behaechelickxt |
[ |
] |
112 |
H |
Sijn bevall, |
|
sijn' |
boel, |
|
sijn' |
Luijt. |
|
|
Ot |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
sijn' |
[ |
|
] |
113 |
H |
Speelgenoot, |
mijn soet |
|
becommer, |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
bekommer, |
|
|
Ot |
Speel-genoot, |
[ |
|
] |
114 |
H |
(Sprack hij 'tdoove |
|
clinck-hout |
aen) |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
klinck-hout |
[ |
] |
166 |
H |
Soo |
|
veel |
ganghen hebt sien gaen, |
|
|
Ot |
[ |
] |
veel' |
[ |
] |
117 |
H |
Soo |
|
veel |
hielen hebt sien lichten |
|
|
Ot |
[ |
] |
veel' |
[ |
] |
119 |
H |
Soo veel |
snaren hebt sien swichten |
|
|
H-Ot |
Moglick |
[ |
] |
|
Ot |
Mog'lick |
[ |
] |
121 |
Ha |
Laet |
die vrolickheijt |
|
vertragen; |
|
|
b |
Doet |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
vertragen, |
|
122 |
Ha |
Kleet |
die toonen inden rouw, |
|
|
b |
Kleedt |
[ |
] |
124 |
H |
Soo ick voor met suchten |
|
houw. |
|
K1 |
[ |
] |
houw: |
125 |
H |
'Tsijn |
de |
|
constelijcke |
|
grillen |
|
|
H-Ot |
'Tzijn |
[ |
] |
konstelicke |
|
[ |
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
grillen, |
|
126 |
H |
'Tsijn |
de |
|
crabbel-grepen |
niet, |
|
|
H-Ot |
'Tzijn |
[ |
] |
krabbel-grepen |
[ |
] |
| |
| |
128 |
H |
'Kvergh u heel een ander |
|
liedt. |
|
H-Ot |
[ |
] |
lied. |
132 |
H |
En |
|
uw |
hulp te baet genoijt, |
|
|
Ot |
[ |
] |
uw' |
[ |
] |
136 |
H |
Van sijn |
|
Herder-Coningh-knecht; |
|
Ot |
[ |
] |
Herder-Koningh-knecht, |
|
K1 |
[ |
] |
Herder-Koningh-knecht: |
137 |
Ha |
O beleijt noch nu de schichten |
|
|
b |
Oh! beleijdt [noch |
] |
138 |
H |
Die ick derwaert |
|
steijgren doe, |
|
K1 |
[ |
] |
steig'ren doe: |
139 |
H |
Vleugelt mijn' ontleende |
|
dichten, |
|
K1 |
[ |
] |
Duchten,* |
142 |
Ha |
Noijt vergeeffs |
|
gestort wordt |
|
b |
[ |
] |
en wierd gestort, |
143 |
H |
Daer het |
|
loonrecht en 't erbarmen |
|
|
Ot |
[ |
] |
loon-recht[ |
] |
144 |
H |
Pondtsgelijck |
gemeten wordt. |
|
|
H-Ot |
Pondsgelijck |
[ |
] |
|
Ot |
Ponds-gelijck |
[ |
] |
145 |
H |
Moglijck |
off wij 'toore boorden |
|
|
Ot |
Mog'lick |
[ |
] |
147 |
H |
Vande balling-harpers |
|
hoorden, |
|
K1 |
[ |
] |
hoorden |
150 |
H |
Sions |
snaren dede<s>>n gaen, |
|
|
H-Ot |
Trage |
[ |
] |
151 |
H |
Hoe |
|
bevallijcker |
hoe droever, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
bevallicker |
[ |
] |
152 |
H |
Opden dropp van |
|
Judaes |
traen. |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
Sions |
[ |
] |
153 |
Ha |
Moglijck |
off die groote |
|
goetheijt |
|
|
b |
[ |
|
] |
Goetheijt |
|
|
Ot |
Mog'lick |
[ |
|
] |
154 |
H |
Dat |
|
oneijndich |
over-all, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
oneijndigh |
[ |
] |
155 |
H |
Dien |
|
mijn |
ziele voor de voet leijdt, |
|
|
K1 |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
| |
| |
156 |
H |
Sijn |
|
genadich |
|
welgevall |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
genadigh |
|
[ |
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
wel-gevall |
157 |
H |
Quam te willen laten |
|
dalen, |
|
Ot |
[ |
] |
dalen |
158 |
Ha |
Op |
|
sijn |
waerdelooste |
worm, |
|
b |
[ |
] |
Sijn |
waerdeloosten |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
Sijn' |
[ |
|
] |
159 |
H |
En |
|
mijn |
|
treuring |
te bestralen |
|
|
K1 |
[ |
] |
mijn' |
|
[ |
|
] |
|
K2 |
[ |
|
] |
treurigh* |
[ |
] |
160 |
Ha |
Door |
|
sijn |
heetsten toren-storm: |
|
|
b |
[ |
] |
Sijn |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
Sijn' |
[ |
] |
161 |
Ha |
Moglijck |
|
off |
dien |
|
eewich-trouwen |
|
|
b |
[ |
] |
off't |
[ |
] |
Eewich-trouwen |
|
|
Ot |
Mog'lick |
|
[ |
|
] |
162 |
Ha |
Sijner |
|
Vrede |
heughen mocht, |
|
|
b |
[ |
] |
{Vrede} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{cudde} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
kudde |
[ |
] |
164 |
Ha |
Die |
|
ons |
t'onder heeft gebrocht, |
|
|
b |
[ |
] |
{ons} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{se} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
se |
[ |
] |
165 |
Ha |
Moglijck |
off hij |
'tlangher |
stortten |
|
|
b |
[ |
|
]langher 't |
[ |
] |
|
Ot |
Mog'lick |
[ |
|
] |
166 |
H |
Sijner weesen niet |
|
verdroegh, |
|
H-Ot |
[ |
] |
en droegh, |
167 |
Ha |
En |
|
sijn |
lemmer quam te schortten |
|
|
b |
[ |
] |
Sijn |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
Sijn' |
[ |
] |
168 |
H |
Metten |
|
vré-roep, |
'Tis genoegh. |
|
|
Ot |
[ |
] |
vre'-roep',* |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
vre'-roep, |
[ |
] |
170 |
H |
(Met ontschorden hij |
|
sijn' |
keel |
|
|
Ot |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
| |
| |
171 |
H |
Om |
|
sijn' |
handen te vertolcken) |
|
|
Ot |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
174 |
H |
Dan van onder tongh en |
|
tandt, |
|
H-Ot |
[ |
] |
tand, |
176 |
H |
Van mijn |
|
seerich Vaderlandt. |
|
H-Ot |
[ |
] |
seerigh Vaderland. |
|
|
[Bovenschrift] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
B. Haec est consolatio. |
|
Ot |
Haec est consolatio mea in afflictionibus meis, psallendi | argumenta esse mihi statuta, in loco pere - | grinationum mearum. Psal. 119. |
177 |
H (1) |
Hoe lijdelijcker leedt voltraenden onse |
|
ooghen |
|
K1 |
[ |
] |
oogen, |
178 |
|
[Marge] |
|
|
H |
[ontbreekt] |
|
|
H-Ota |
Ps. lxxix. | Ad vers. Junij et Tremellij. |
|
b |
|
< |
> |
179 |
H (3) |
Op sijn's gelijcken sleet, en 't |
|
menschelijck |
medooghen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
menschelick |
[ |
] |
180 |
H (4) |
Het sorgeloos verdriet van onse |
|
sielen |
was; |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
zielen |
[ |
] |
181 |
H (5) |
Hoe |
|
sorghelijcker zeer verettert nu de leden |
|
|
H-Ota |
[ |
] |
<grouwelijcker,>smettelijcker smert |
[verettert |
] |
|
b |
[ |
] |
|
smettelicker |
[ |
] |
181 |
|
[marge] |
|
|
H |
[ontbreekt] |
|
|
H-Ota |
1. | Ingressae sunt gentes in | possessionem |
|
tuam; |
|
|
b |
1. | O Deus [Ingressae |
|
] |
|
K1 |
[ |
] |
tuam. |
|
182 |
H (6)a |
Van dijn' |
|
gesalfden, |
Heer; nu die |
|
verspreijde |
wolck |
|
|
b |
[ |
|
] |
{verspreijde} |
[ |
] |
|
b |
[ |
|
] |
{gespreijde} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
gesalfde, |
[ |
] |
gespreijde |
[ |
] |
183 |
H (7) |
Dijn |
|
erue, |
dijn besitt, dijn lot, |
|
dijn |
eijgenheden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
erve, |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
Dijn' |
[ |
] |
184 |
H (8)a |
<Verstolpt heeft>> |
Verstolpet met |
|
een |
zee van |
|
mis-geloovigh |
Volck! |
|
|
b |
|
[ |
|
] |
{mis-geloovigh} |
[ |
] |
|
b |
|
[ |
|
] |
{Mis-geloovigh} |
[ |
] |
|
Ot |
|
[ |
] |
een' |
[ |
] |
Mis-geloovigh |
[ |
] |
| |
| |
185 |
H (9) |
Dijn Heijligh Heijlighste, |
|
dijn |
Heijlicheijts vertooningh, |
|
|
Ot |
[ |
] |
Dijn' |
[ |
] |
185 |
[marge] |
|
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
polluerunt Templum sanctitatis | tuae; |
186 |
H (10) |
Dijn |
|
Zielen-offer huijs |
|
leijdt |
op en |
|
ouer-smett |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
leght |
[ |
] |
over-smett |
|
|
Ot |
[ |
] |
Zielen-offer-huys |
|
[ |
|
] |
187 |
H (11) |
Van hare |
|
grouwelen; |
dijn uijtverkoren |
|
wooningh, |
|
Ot |
[ |
] |
grouwelen: |
[ |
] |
wooningh |
|
K1 |
[ |
|
] |
wooning, |
187 |
[marge] |
|
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
disposuerunt Jeruschalaima | in cumulos. |
188 |
H (12) |
Dijn |
|
hooftstadt |
steen |
|
met |
steen <vermor<t>>selt>>te morselen verplett. |
|
|
Ot |
[ |
] |
Hooftstadt, |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
op |
[ |
] |
189 |
H (13) |
De wraeckeloose |
|
moordt |
van dijne dienaer-vrinden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
moord |
[ |
] |
189 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
2. | Dederunt cadauer seruorum | tuorum cibo uolucrib. caeli; | carnem eorum quos benignitate | prosequeris bestijs terrae. |
|
Ot |
[geheel gelijk aan H-Ot, alleen is in carnem een zetfout gemaakt: earnem*] |
|
K1 |
[idem, zetfout gecorrigeerd: carnem] |
190 |
H (14) |
Verslaet den |
|
drooghen |
dorst van haere wreetheijt niet, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
heeten |
[ |
] |
193 |
H (17) |
De |
|
bloedt |
en |
|
etter-beeck |
getapt uijt hare |
|
wonden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
bloed |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
etter-beeck, |
[ |
] |
wonden, |
|
193 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
3. | Effuderunt sanguinem eorum | velut aquam circa Ieruschalaima | nec erat qui sepeliret. |
|
Ot |
iii. | Effiderunt* [sanguinem eorum velut aquam circa Ieruschalaima nec erat qui sepeliret.] |
|
K1 |
[iii.] Effuderunt [sanguinem eorum velut aquam circa] Ieruschalaima, [nec erat qui sepeliret.] |
194 |
H (18) |
Stroomt om de |
|
vestinghen |
als waert een water-runn, |
|
|
K1 |
[ |
] |
vestingen, |
[ |
] |
| |
| |
195 |
H (19) |
En onder allen een en |
|
isser niet gevonden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
wordt'er [niet |
] |
196 |
Ha (20)a |
Die |
|
haer |
het |
|
laeste |
bedd van onder aerden |
|
ghunn'. |
|
|
b |
[ |
] |
hun |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
gunn. |
|
|
K1 |
[ |
|
] |
gunn'. |
|
|
K2 |
[ |
|
] |
laetste |
[ |
|
] |
|
197 |
H (21) |
Wij eertijdts dijnen |
roem, wij |
|
d'eere |
dijner eeren, |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
leden |
[ |
] |
|
K1 |
Wy, wy wel eer |
|
Dijn |
[ |
|
] |
|
K2 |
[ |
] |
Dijn' |
[ |
|
] |
197 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
4. | Sumus opprobrio nicinis | nostris; |
198 |
H (22) |
Wij sitten |
|
spottelijck |
den schimperen te praet, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
spottelick |
[ |
] |
199 |
H (23) |
Wij sijn der bueren jock, en waer wij 'tvoorhooft |
|
keeren |
|
K1 |
[ |
] |
keeren, |
199 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
sannae et ludificationi cir- | cumstantibus nos. |
200 |
H (24) |
Wij zien, wij hooren niet dan vingheringh en |
|
smaedt. |
|
H-Ot |
[ |
] |
smaed. |
201 |
H (25) |
Hoe langh, gestoorde |
|
Godt, |
hoe langh verachtst du 't schreewen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
God, |
[ |
] |
201 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
5. | Quousque Iehoua? | irasceris in aeternum? | ardebit velut ignis zelus tuus? |
202 |
H (26) |
Van dijner |
|
kindren |
onuijtschreewelijck ellend? |
|
|
K1 |
[ |
] |
kind'ren |
[ |
] |
203 |
H (27) |
Bewaerst du |
|
dijnen |
toorn voor aller eewen eewen, |
|
|
Ot |
Bewaertst[ |
|
] |
|
K2 |
[ |
] |
dijne |
[ |
] |
204 |
H (28)a |
En |
|
vlamt |
dijn ijver-vijer van nu aff sonder end? |
|
|
b |
[ |
] |
{vlamt} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{blaeckt} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
vlamt |
[ |
] |
| |
| |
205 |
H (29)a |
Soo laet dan |
desen brandt |
de Volckeren verslinden |
|
|
b |
{Soo laat dan} |
[ |
|
] |
|
b |
{laet liever} |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
Laet liever dese brand |
[de |
] |
205 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
6. | Effunde aestum tuum in eas | gentes quae non agnoscunt te, |
206 |
H (30) |
Die dijn' Almachticheijt al |
|
ziende |
niet en |
|
zien, |
|
H-Ot |
[ |
] |
siende |
[ |
] |
sien, |
207 |
H (31) |
Die aen dijn' wille-keur |
|
haer willen |
niet en binden, |
|
|
Ot |
[ |
] |
haer' Willen |
[ |
] |
208 |
H (32) |
En d'eere dijnes naems haer' plichten niet en |
|
biên. |
|
Ot |
[ |
] |
biên. |
208 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
et super regna quae nomen tuum non | inuocant. |
209 |
H(33) |
Soo hebben sij verdient met Jacobs |
achter-eruen |
|
H-Ot |
[ |
] |
achter-erven |
210 |
Ha(34) |
Trots dijn' bekommeringh, |
<ten gronde te verderven> te smooren in 't verdriet, |
|
b |
[ |
te |
] |
{smooren} [in't verdriet,] |
|
b |
[ |
te |
] |
{*slinden*} [in't verdriet,] |
|
c |
[ |
|
] |
{smooten in't} [verdriet,] |
|
c |
[ |
|
] |
{smelten in} [verdriet,] |
|
H-Ot |
[ |
|
] |
smelten in [verdriet,] |
210 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
7. | Nam consumptor consumsit | Iahacobum, et habitaculum | ejus desolauerunt. |
212 |
Ha(36) |
Met sijn' besittinghen |
|
t'ont-timmeren |
tot niet. |
|
|
b |
[ |
] |
t'on-timmeren |
[ |
] |
213 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
8. | Ne recorderis aduersus nos ini- | quitates praecedentium temporum: |
214 |
H (38) |
Met onser Vaderen misdadighe |
|
weleer, |
|
H-Ot |
[ |
] |
wel-eer, |
215 |
H (39) |
Maer dijn' |
|
berm<e>>herticheijt voorcomen ons' beswijcken, |
|
H-Ot |
[ |
] |
bermherticheit |
voorkomen |
|
[ons' beswijcken,] |
|
Ot |
[ |
] |
barmherticheid |
[ |
] |
ons beswijcken; |
| |
| |
215 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
Festinantes praeueniant nos mise- | rationes tuae, | Nam attenuati sumus valdè. |
216 |
H (40) |
Ons' |
|
crachten |
leggen |
|
doch |
wanhopelijck |
ter |
|
neêr. |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
krachten |
[ |
] |
toch |
wanhopelick |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
doch* |
[ |
|
] |
neer. |
|
217 |
H (41) |
O onser |
|
salicheijts |
hoop, heul en heijlandt, Heere, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
salicheits |
[ |
] |
217 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
9. | Auxiliare nobis deus salutis nostrae | propter honorem nominis tui: et eripe | nos, | expiationemque fac de peccatis nostris | propter nomen tuum. |
218 |
Ha (42) |
Reijckt |
ons dijn' hand en hulp in |
|
dese harden stuijt, |
|
b |
|
[ |
] |
{dese harden stuijt,} |
|
b |
|
[ |
] |
{des' swaar zielen-stuijt,} |
|
H-Ot |
Reick |
[ |
] |
desen harden stuijt; |
221 |
H (45) |
Waeromme |
|
soudtst |
du ons de |
|
smaetheijt |
laten draghen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
soudst |
[ |
] |
smaetheit |
[ |
] |
221 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
10. | Cur dicturae essent istae gentes, |
222 |
H (46) |
Van de versmaderen van dij en dijn |
|
gebodt, |
|
H-Ot |
[ |
] |
gebod, |
223 |
Ha (47) |
En waerom ongestraft |
|
<v>>aen dijnen dienaers vraghen, |
|
b |
[ |
] |
ons laten achter-vraghen, |
223 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
ubinam est deus istorum? |
224 |
H (48) |
Waer is |
|
haer' |
toevlucht |
|
nu, waer is nu |
|
haren Godt? |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
hare God? |
|
|
Ot |
[ |
] |
haer |
[ |
|
] |
|
K2 |
[ |
|
] |
nu en [waer is nu] haer [God?] |
225 |
Ha (49) |
Laet |
|
die moetwillighen |
dijn all-om-zijn ontmoeten |
|
|
b |
[ |
] |
{die moetwillighen} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{sulcke lasteraers} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
sulcke lasteraers |
[ |
] |
225 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
innotescat in istis gentibus | ante oculos nostros, |
| |
| |
226 |
H (50) |
In dijner |
wraeckx te-recht-bestede |
|
vinnicheijt, |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
vinnicheit, |
|
|
Ot |
[ ] Dijne |
[ |
|
] |
227 |
H (51) |
Zoo |
dat zij voor het |
|
bloedt |
in ons gesichte boeten |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
bloed |
[ |
] |
|
Ot |
Soo |
[ |
|
] |
227 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
ultione sanguinis seruorum | tuorum effusi. |
228 |
H (52) |
Dat dijn<aer>>er dienaren door hun vergoten |
|
leijdt. |
|
H-Ot |
[ |
] |
leijt. |
229 |
H (53) |
Laet der gevanghenen +versuchten+ uijt haer' banden |
229 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
11. | Perueniat ante faciem tuam gemitus | vincti; |
231 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
pro magnitudine brachij tui. fac ut | reliqui sint qui jam traduntur morti. |
232 |
H (56) |
Die opden |
|
dorpel-tré |
van |
|
doots |
verhuijsen staen. |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
doods |
[ |
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
doods-verhuysen[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
dorpel-trê |
[ |
|
] |
233 |
H (57) |
Tell onse buren toe de |
|
sevenfout |
vergeldingh |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sevenvoud |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
seven voud |
[ |
] |
233 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
12. | Redde ergo vicinis nostris septuplo | in sinum ipsorum: |
234 |
H (38) |
Van |
|
'tghene |
zij ons, Heer, oijt hebben aengedaen; |
|
|
K2 |
[ |
] |
't geen |
[ |
] |
235 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
opprobrium ipsorum quo affecerunt | te, Domine. |
236 |
H (60) |
Die dijne |
|
heijlicheijt |
van hun heeft uijtgestaen. |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
heijlicheit |
[ |
] |
237 |
H (61) |
En |
|
wij |
dijn |
|
eijghen |
volck, de |
|
cudde |
dijner |
|
weijden, |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
eighen |
[ |
] |
kudde |
[ |
] |
weiden, |
|
|
K1 |
[ |
] |
wy, |
[ |
|
] |
| |
| |
237 |
|
[marge] |
|
H |
[ontbreekt] |
|
H-Ot |
13. | Et nos populus tuus, et grex pastus | tui celebrabimus te in saeculum, |
|
Ot |
xiii [Et nos populus tuus, & grex pastus tui] celebrabrimus* [te in saeculum.] |
|
K1 |
[xiii Et nos pupulus tuus, & grex pastus tui] celebrabimus [te in saeculum.] |
238 |
H (62) |
Wij sullen dijnen naem de |
|
Werelt |
maecken |
|
condt, |
|
H-Ota |
[ |
|
] |
cond, |
|
b |
[ |
] |
Wereld |
[ |
] |
kond: |
239 |
H (63) |
Ter eewen |
|
eewicheijt |
dijn roem-gerucht |
|
verspreijden |
|
H-Ot |
[ |
] |
eewicheit |
[ |
] |
verbreiden |
239 |
|
[marge] |
|
|
H |
[ontbreekt] |
|
|
H-Ot |
in quamque generationem enarra- | bimus <gloriam> laudem tuam. |
|
K1 |
[In quamque generationem enarrabimus] |
|
audem* |
[tuam.] |
|
|
K2 |
[ |
] |
laudem |
[ |
] |
240 |
Ha(64) |
En stadich leven doen in |
|
kindts kindts kindren mondt. |
|
b |
[ |
] |
kinders-kindren mond. |
|
|
[ondertekening] |
|
|
H |
13a. 9bris. 1622. Londini. |
|
|
H-Ot |
[vervalt] |
|
|
|
[titel, derde deel] |
|
|
H |
epilogus |
|
|
H-Ot |
C. |
|
242 |
H |
Van sijn heijligh-droeve |
|
liedt |
|
H-Ot |
[ |
] |
lied |
244 |
H |
Om-geroerde |
herssens niet?) |
|
|
Ot |
Omgeroerde |
[ |
] |
246 |
H |
Dat de |
|
Sonn |
die |
|
claerer |
|
scheen |
|
H-Ot |
[ |
|
] |
klaerer |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
Son, |
[ |
|
] |
scheen, |
247 |
H |
Ongehoôpter <tijdt>>maren brachte |
|
|
H-Ot |
Ongehoôpter |
[ |
] |
|
Ot |
Ongehoopter |
[ |
] |
|
K1 |
Ongehoôpter |
[ |
] |
248 |
H |
Dan |
|
sijn |
wielen lang |
|
bereên. |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
bereên. |
|
|
K1 |
[ |
] |
sijn |
[ |
] |
bere'en. |
|
| |
| |
249 |
H |
Spreeckt, |
|
beleefden |
all-verwarmer, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
beleefde |
[ |
] |
250 |
H |
Riep hij |
|
'tsnelle dagh-oogh |
toe, |
|
|
Ot |
[ |
] |
'tsnelle-dagh-oogh |
[ |
] |
251 |
H |
Troost een' |
|
troosteloose |
Karmer; |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
troosteloosen |
[ |
] |
254 |
H |
Gheen en |
|
wierd |
hem |
|
cond |
|
gedaen, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
werd |
[ |
] |
kond |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
gedaen; |
|
255 |
Ha |
*Want het* |
schier in 't |
|
ouer-oost |
|
was |
|
|
b |
'Tlicht dat |
[ |
] |
over-oost |
|
[ |
] |
|
K1 |
't Licht, [dat |
|
] |
was; |
|
261 |
H |
Schongel-vlotich van |
|
gemoede |
|
K2 |
[ |
] |
gemoede, |
262 |
H |
Tradt den armen |
herder-guijt |
|
|
H-Ot |
Trad hij |
|
arme |
|
[ |
] |
|
Ot |
[ |
] |
armen |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
Herder-guyt, |
263 |
H |
Soo hij naer |
|
sijn |
mackers |
|
spoedde |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
spoedde, |
265 |
H |
Grooten |
Heins, mijn hoogst |
verwondren, |
|
|
H-Ot |
Groote |
[ |
|
] |
|
Ot |
Grooten |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] verwond'ren, |
267 |
H |
Die 't van bijs hebt hooren |
|
dondren, |
|
K1 |
[ |
] |
dond'ren, |
268 |
H |
En de dreuningh |
|
uijtgeherdt |
|
Ot |
[ |
] |
uyt geherdt |
272 |
H |
En uw' bolsters heeft |
|
geschutt, |
|
H-Ot |
[ |
] |
geschudt, |
|
Ot |
[ |
] |
geschudt. |
|
K1 |
[ |
] |
geschudt; |
274 |
H |
Dese voerman |
|
hadd' |
gelaên, |
|
|
K1 |
[ |
] |
had |
[ |
] |
275 |
Ha |
Die hem tot des knechts |
|
believen |
|
b |
[ |
] |
{believen} |
|
b |
[ |
] |
{gerieven} |
|
H-Ot |
[ |
] |
gerieven |
| |
| |
276 |
H |
Conden |
weeren te verstaen: |
|
|
H-Ot |
Konden |
[ |
] |
278 |
H |
En sijn' posten |
|
dubblen |
hiet |
|
|
K1 |
[ |
] |
dubb'len |
[ |
] |
279 |
H |
Nae de Lauwer-waerde |
|
custen |
|
H-Ot |
[ |
] |
kusten |
280 |
H |
Die hij 'smerghens achter |
|
liedt? |
|
H-Ot |
[ |
] |
liet? |
282 |
H |
Nae de <w>>Wester slapens |
|
uer |
|
K1 |
[ |
] |
uer. |
|
K2 |
[ |
] |
uer, |
283 |
H |
Om sijn |
|
boden-broodt |
te halen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
boden-brood |
[ |
] |
284 |
H |
Bij der Mooren |
|
ouer-buer, |
|
H-Ot |
[ |
] |
over-buer, |
285 |
H |
Om hem 'tniews te gaen |
|
verconden |
|
H-Ot |
[ |
] |
verkonden |
286 |
H |
Vande |
|
vroom-geberghde Stadt, |
|
|
Ot |
[ |
] |
vroom geberghde |
[ |
] |
287 |
Ha |
Hoe sijn |
|
Volck |
met neus en monden |
|
|
b |
[ |
] |
heer |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
heir |
[ |
] |
288 |
H |
Hare wallen |
|
hadd' |
gevatt? |
|
|
K1 |
[ |
] |
hadd |
[ |
] |
290 |
H |
Op't verhitten van sijn |
|
as, |
|
H-Ot |
[ |
] |
ass, |
291 |
H |
Op 't |
|
verschem'ren |
van sijn' raden |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
verschemren |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
verschem'ren |
[ |
] |
294 |
H |
Over vier-voet dede |
|
vlien |
|
K1 |
[ |
] |
vlien, |
295 |
H |
Om een' |
|
Genoueesche |
vluchter |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
Genoueeschen |
[ |
] |
300 |
H |
D'eewigh-een-almachticheijt, |
|
H-Ot |
D'eewigh-een-almachticheit, |
301 |
H |
Godt |
den |
|
onomvanckelijcken, |
|
|
H-Ot |
God' |
[ |
] |
onomvanckelicken, |
|
|
Ot |
God |
[ |
|
] |
| |
| |
302 |
H |
Godt |
in |
|
Israël |
gelooft |
|
|
H-Ot |
God' |
[ |
|
] |
|
Ot |
God |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
Israel |
[ |
] |
|
K2 |
[ |
|
] |
Israël |
[ |
] |
303 |
H |
Zij voor eewich |
|
danckelijcken |
|
H-Ot |
[ |
] |
danckelicken |
304 |
H |
Sijner wonderen |
|
geloôft. |
|
K1 |
[ |
] |
gelooft. |
305 |
Ha |
Sijnder |
|
langher loff-gedichten, |
|
|
b |
[ |
] |
luijder Trommel-dichten, |
|
|
K1 |
Sijnd'er |
[ |
] |
306 |
H |
Isser langher |
|
Nassau-liedt |
|
H-Ot |
[ |
] |
Nassau-lied |
307 |
Ha |
Off |
te |
<dichten>singen off |
te dichten, |
|
b |
Uijt te |
roepen |
op [te dichten, |
] |
|
Ot |
Wt |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
roepen, |
[ |
] |
|
K2 |
Uyt |
[ |
|
] |
308 |
H |
Wacht het van |
|
mijn |
handen niet: |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
309 |
H |
Waer mijn ziel, van vreuchden holler, |
|
|
H-Ot |
Waer' mijn' [ziel, |
] |
310 |
H |
Weijnich lochter |
|
over-tasst, |
|
K2 |
[ |
] |
over tast, |
311 |
H |
Moglijck waer |
mijn tong en voller |
|
|
H-Ot |
Moglick waer' |
[ |
] |
|
Ot |
Mog'lick[ |
|
] |
313 |
Ha |
Waer mijn hert |
|
verlost |
van sticken |
|
|
b |
[ |
] |
gevrijdt |
[ |
] |
|
H-Ot |
Waer'[ |
|
] |
314 |
H |
'Twaer luijdruchtigher |
|
verheught, |
|
|
H-Ot |
‘Twaer’ |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
] |
verheught: |
|
315 |
H |
Maer nu |
|
cropt |
het aen het slicken |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
kroppt |
[ |
] |
316 |
H |
Van een' onvoorsiene |
|
vreught, |
|
H-Ot |
[ |
] |
vreughd, |
|
K2 |
[ |
] |
vreughd; |
| |
| |
317 |
H |
Over-voll belett te |
|
leken, |
|
Ot |
[ |
] |
leken.* |
320 |
Ha |
Schielickheijt |
|
bevriest den |
Sinn. |
|
|
b |
[ |
] |
{bevriest den} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{stremt sangh en} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
stremt sangh en |
[ |
] |
324 |
Ha |
Die nu |
|
vrolijck |
|
swijghen |
|
moet, |
|
|
b |
[ |
|
] |
{swijghen} |
[ |
] |
|
b |
[ |
|
] |
{swichten} |
[ |
] |
|
c |
[ |
|
] |
|
swijghen |
|
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
vrolick |
|
[ |
] |
|
325 |
Ha |
Heins, |
alleen aen uw gevallen |
|
|
b |
{Heins,} |
[ |
] |
|
b |
{Vriendt,} |
[ |
] |
|
H-Ot |
Vriend, |
[ |
] |
327 |
H |
Wilt ghij aenden voor-sang |
|
vallen |
|
K1 |
[ |
] |
vallen, |
328 |
H |
‘Ksie mijn’ herssenen |
|
ontwerrt. |
|
K1 |
[ |
] |
ontwent.* |
|
K2 |
[ |
] |
ontwert. |
329 |
H |
Op, geluckigh |
|
reij-geleijder |
|
H-Ot |
[ |
] |
Rei-geleider |
330 |
H |
Vande Christen |
|
letter-jeucht, |
|
H-Ot |
[ |
] |
letter-jeughd, |
331 |
H |
Op, |
|
triomfelijck verbreijder |
|
H-Ot |
[ |
] |
triomfelick verbreider |
332 |
H |
Van des Hemels |
|
barens-vreucht, |
|
H-Ot |
[ |
] |
barens-vreughd, |
333 |
H |
Die ons vanden |
|
heijlgen Jonghen |
|
Ot |
[ |
] |
Heil'gen longen |
334 |
H |
Van 'tgesalfde maeghden |
|
kindt |
|
H-Ot |
[ |
] |
kind |
335 |
H |
'Tbaecker-liedt |
hebt voorgesongen |
|
|
H-Ot |
'Tbaecker-lied |
[ |
] |
336 |
H |
Dat sijn' gade niet en |
|
vindt. |
|
Ot |
[ |
] |
vindt, |
|
K1 |
[ |
] |
vind. |
| |
| |
338 |
Ha |
God en |
|
Englen |
te gevall, |
|
|
b |
[ |
] |
{Englen} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{menschen} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
Englen |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
Eng'len |
[ |
] |
340 |
Ha |
Voederen met<wed> |
|
snaren-schall, |
|
b |
[ |
] |
{snaren-schall,} |
|
b |
[ |
] |
{stemmen-schall,} |
|
H-Ot |
[ |
] |
snaren-schall, |
343 |
Ha |
En met |
uw' victori-Psalmen |
|
|
b |
{En met} |
[ |
] |
|
b |
{Achter} |
[ |
] |
|
H-Ot |
Achter |
[ |
] |
345 |
Ha |
Daelt |
|
dan oock |
uw overdencken |
|
|
b |
[ |
] |
{dan oock} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{ghij dan} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
dan ook |
[ |
] |
346 |
H |
Uijt |
den Hemel Wereld-leegh, |
|
|
Ot |
Wt |
[ |
] |
|
K2 |
Uyt |
[ |
] |
348 |
H |
Staen wij u ten dienste |
|
dweegh, |
|
K1 |
[ |
] |
dweegh: |
349 |
H |
Vlecht |
|
Oragnen in |
Laurieren |
|
|
Ot |
[ |
] |
Oragnen |
[ |
] |
350 |
H |
Om de horens vanden |
|
Rijn, |
|
K1 |
[ |
] |
Rhijn; |
351 |
H |
Onse |
|
Luijten |
onse Lieren |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
Luijten, |
[ |
] |
353 |
H |
Onder |
|
duijsend |
metgesellen |
|
|
Ot |
[ |
] |
dusend |
[ |
] |
355 |
Ha |
Suit ghij oock den |
|
balling |
tellen |
|
|
b |
[ |
] |
Balling |
[ |
] |
356 |
H |
Cortelingh |
door mij vertaelt: |
|
|
H-Ot |
Even dus |
[ |
] |
357 |
H |
Comt |
hij sijn gevolgh te |
|
weijgren |
|
|
H-Ot |
Komt |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
weig'ren, |
|
358 |
H |
Vreemdeling van 's Vaders |
|
Cust, |
|
H-Ot |
[ |
] |
Kust, |
| |
| |
359 |
H |
'Ksall |
|
sijn |
|
weerwill |
|
oversteijgren |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' |
|
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
weer-will |
|
[ |
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
oversteig'ren |
|
361 |
H |
'Ksall hem |
|
Hollandtsch |
doen |
|
herwordden, |
|
H-Ot |
[ |
] |
Hollandsch |
[ |
] |
herworden, |
362 |
H |
'Ksall hem in |
|
mijn |
boeijen doen, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
363 |
H |
In |
|
mijn |
eijghen gorddel gordden, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
364 |
H |
Gespen in |
|
mijn |
eijghen schoen; |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
365 |
H |
'Ksall hem door |
|
mijn |
|
eijghen |
ooghen |
|
|
Ot |
[ |
] |
mijn' |
|
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
|
] |
eigen' |
[ |
] |
367 |
H |
Met |
|
mijn |
eijghen vingher tooghen, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
368 |
H |
Draghen op |
|
mijn |
eijghen Voet: |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
369 |
H |
'Ksall hem mijnen |
|
a'êm |
doen |
|
halen, |
|
|
Ot |
[ |
] |
aem |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
] |
a'em |
[ |
|
] |
|
K2 |
[ |
|
] |
halen |
|
370 |
Ha |
Heeten spreken |
door |
|
mijn |
stem; |
|
|
b |
spreken Heeten |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
[ |
|
] |
mijn' |
[ |
] |
371 |
H |
'Ksall |
|
sijn |
wandelingh bepalen |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' |
[ |
] |
372 |
H |
Met de zoomen van mijn |
|
hem; |
|
H-Ot |
[ |
] |
hemm; |
|
Ot |
[ |
] |
hemm: |
374 |
H |
Op |
|
mijn |
eijghen snaren-rij, |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
375 |
H |
En |
|
mijn |
rechter sal niet trecken |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
377 |
Ha |
Vraeght mij niet te |
|
wetens-geerich |
|
b |
[ |
] |
{wetens-geerich} |
|
b |
[ |
] |
{weet-begeerich} |
|
H-Ot |
[ |
] |
weet-begeerich |
| |
| |
380 |
Ha |
Op |
|
mijn |
|
eijghen |
landsman |
|
houw. |
|
|
b |
[ |
|
] |
{eijghen} |
[ |
|
] |
|
b |
[ |
|
] |
{euen} |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
|
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
even |
[ |
] |
houw: |
|
387 |
H |
Metten adem |
|
aengecomen |
|
H-Ot |
[ |
] |
aengekomen |
388 |
H |
Voor |
|
sijn dagelijcksche |
hell; |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' dagelicksche |
[ |
] |
391 |
H |
Gichten |
hopeloos van |
|
heelen |
|
K1 |
Gichten, |
[ |
] |
heelen, |
392 |
H |
Sijn |
van |
|
'tschrickelijck getall: |
|
H-Ot |
Zijn |
[ |
] |
'tschrickelick getal: |
393 |
Ha |
Desen is te |
|
beurt |
gevallen |
|
|
b |
[ |
] |
{beurt} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{deel'} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
deel' |
[ |
] |
|
K1 |
[ |
] |
deel |
[ |
] |
396 |
H |
Is mijn bijzijn sijn |
|
gequell, |
|
K1 |
[ |
] |
gequell: |
398 |
Ha |
Spreeckt hij, ick beroer |
|
mijn |
tong, |
|
|
b |
Spreeck ick, hij beroert |
|
sijn |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
sijn' |
[ |
] |
400 |
Ha |
Singht hij, |
|
'khael het uijt |
|
mijn long. |
|
b |
[ |
] |
{'khael het uijt mijn long.} |
|
b |
[ |
] |
{ick verhael mijn long;} |
|
|
H-Ot |
Singh ick, |
|
hij verhaelt sijn' |
|
[ |
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
longh, |
401 |
Ha |
Wandelt hij, ick |
|
roer |
mijn' |
|
beenen, |
|
|
b |
[ |
] |
reck |
[ |
|
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
beenen |
|
|
K1 |
[ |
|
] |
beenen, |
|
402 |
Ha |
Overgaet hij, ick word |
moe, |
|
|
b |
Overgaen ick, hij wordt |
[ |
] |
403 |
Ha |
Warmt hij hem, ick |
|
brand |
mijn scheenen, |
|
|
b |
[ |
] |
sengh |
[ |
] |
404 |
Ha |
Slaept hij, 'ksluijt mijn' oogen toe, |
|
b |
Spiegel ick, hij wenckt mij |
|
[toe,] |
|
Ot |
[ |
] |
toe. |
|
K1 |
[ |
] |
toe, |
| |
| |
405 |
H |
|
Eet hij, ick verslijt mijn' |
|
caken, |
|
H-Ot |
|
[ |
] |
kaken, |
406 |
Ha |
|
Drinckt hij, ick spoel |
keel en |
|
tandt, |
|
|
b |
|
Drinck ick, hij spoelt |
[ |
|
] |
|
H-Ot |
|
[ |
|
] |
tand, |
|
407 |
H |
|
Kust hij, |
|
mijnen |
mond moet |
|
raken, |
|
|
Ot |
|
[ |
] |
mijne |
[ |
|
] |
|
K1 |
|
[ |
] |
mijn |
[ |
] |
het raecken, |
408 |
Ha |
|
Vrijt hij, |
'tis tot |
|
mijnent |
brandt. |
|
|
b |
|
Vrij ick, |
[ |
] |
sijnent |
|
[ |
] |
|
Ot |
|
[ |
|
] |
brand, |
|
410 |
Ha |
|
Schetter ick, hij |
|
*briest van kollijck*, |
|
b |
|
[ |
] |
seevermondt |
411 |
H |
|
Wordt hij |
|
oudt, |
mijn' Jaren loopen, |
|
|
H-Ot |
|
[ |
] |
oud, |
[ |
] |
412 |
Ha |
|
'Tis |
ten naesten een verbondt |
|
|
b |
α |
('Tis |
[ |
] |
413 |
Ha |
|
Als |
|
daer eertijdts was |
verbonden |
|
|
b |
|
[ |
] |
{daer eertijdts was} |
[ |
] |
|
b |
|
[ |
] |
{wel den hemel hadd} |
[ |
] |
|
H-Ot |
|
[ |
] |
ten eersten was gebonden |
|
415 |
H |
|
Eer |
|
sij |
in sijn' ribb |
|
gevonden |
|
K1 |
|
[ |
] |
sy, |
[ |
] |
gevonden, |
416 |
Ha |
|
Wierd ontschakelt uijt sijn |
|
lijff. |
|
b |
α |
[ |
] |
lijff.) |
|
Ot |
|
[ |
] |
lijff) |
418 |
H |
|
Schrijv' ick, hij |
|
vercladt |
|
sijn |
int, |
|
|
H-Ot |
|
[ |
] |
verkladt |
|
[ |
|
] |
|
K1 |
|
[ |
|
] |
mijn' |
[ |
] |
420 |
Ha |
Zeijl ick, hij |
|
versuijmt gheen |
|
windt, |
|
b |
[ |
] |
{versuijmt gheen} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{vervangt den} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
vervangt den |
[ |
] |
426 |
H |
Vraeght ghij noch wie is dit? |
|
Heins, |
|
K1 |
[ |
] |
Heins; |
427 |
H |
Ksall't |
u met den grondt ontsluijten |
|
|
Ot |
'kSall't |
[ |
] |
428 |
H |
Van mijn ernstigher |
|
gepeins, |
|
K1 |
[ |
] |
gepeins: |
| |
| |
429 |
|
[marge] |
|
|
H |
E caelo descendit |
|
γνῶθι | σευτόν |
Juu. |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
Nosce | te ipsum. |
[ |
] |
|
Ot |
[ |
|
] |
|
K1 |
[ |
] |
γνῶθι σευτόν. |
|
430 |
H |
Daer ick noch soo ra<u>>w in ben, |
433 |
H |
'Tis het hertt dat in |
|
mijn |
a'êren |
|
|
H-Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
] |
434 |
H |
In |
|
mijn |
geesten |
|
leijt |
en stooft; |
|
|
H-Ot |
[ |
|
] |
light |
[ |
] |
|
Ot |
[ |
] |
mijn' |
[ |
|
] |
438 |
Ha |
'Tis, off |
|
ick en ben |
het niet, |
|
|
b |
[ |
] |
{ick en ben} |
[ |
] |
|
b |
[ |
] |
{Huijgens is} |
[ |
] |
|
H-Ot |
[ |
] |
ick en ben |
[ |
] |
440 |
H |
Onder 'tspoor van uw |
|
gebiedt |
|
H-Ot |
[ |
] |
gebied |
|
Ot |
[ |
] |
gebied, |
|
|
[ondertekening en datering] |
|
H |
[Handtekening: Huygens. | Constanter. Londini. Prid. | id. Decembris 1622. |
|
H-Ot |
C.H. | Londini. 1622. |
|
|| |
|
Ot |
C.H. |
|
|
|
H |
[Na ondertekening en datering noteerde Huygens in Den uijt-landighen Herder. | Aende Heere daniel heins, | Ridder etc. | | Deze titel werd in H-Ot doorgehaald.] |
|
-
eindnoot1
- Zie voor een gedetailleerde beschrijving onder Overlevering.
-
eindnoot2
- Deze woorden zijn een combinatie van ps. 119: 50a en 54: ‘Dit is mijn troost in mijne ellende... Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen’. (Zwaan 1976, p. 31)
-
eindnoot4
-
De psalmen. Uit het Hebreeuws vertaald door dr. Ida G.M. Gerhardt en dr. Marie H. van der Zeyde. 1972.
-
eindnoot5
- Odit valde patriam qui sibi bene putat, cum peregrinatur. Augustin sup. Psal. 39/43.
-
eindnoot6
- Zie voor een iets andere mening Mans van der Heide 1987, p. 38-42. Van der Heide legt mede op gezag van Smit (1966, p. 141) de nadruk op Huygens' vrijwillige ballingschap. Zij hanteert dat als ‘schema’, met behulp waarvan het gedicht ‘iets minder curieus’ blijkt.
-
eindnoot7
- Zie een beknopt verslag hiervan bij Hofman 1983, p. 45-47.
-
eindnoot8
- Zie vooral De Haas 1929. Van zes van deze brieven geeft Worp Briefwisseling een samenvatting zoals eerder gepubliceerd in De Militaire Spectator (de nrs. 152, 154, 163, 167, 172 en 183). Zie ook Strengholt 1984, p. 62-63.
-
eindnoot9
- Smit (1966, p. 121 vlgg.) ziet in het verlies van een aan Huygens in bewaring gegeven som gelds een belangrijke reden voor deze gemoedstoestand.
Zwaan (1976, p. 8-10) betoogt dat dit incident na het voltooien van het gedicht plaats gevonden zal hebben en laat het bij zijn interpretatie buiten beschouwing.
-
eindnoot10
- Smit 1966, p. 126 citeert de regels 46-48 ‘de deuren van de Rhijn Die nu sesmael sestigh dagen Mijnes onbevaren zijn.’ Op 5 december 1621 verliet Huygens Holland.
-
eindnoot11
- Zwaan 1976, p. 7. Zie ook Vermeer 1982a.
-
eindnoot12
- Regel 145-152. Zwaan geeft een letterlijke vertaling. Ik benadruk alleen de hier expliciet aanwezige parallellie met Israël.
-
eindnoot13
- Terecht wijst Poulssen bij deze passage op de parallel met Horatius' ode ‘Pindarum quisquis studet aemulari’, Carmina iv, 2. (Poulssen 1972, p. 78).
-
eindnoot16
- Met deze verregaande poëtologische en psychologische uitleg houdt Poulssen weinig rekening met de renaissancistische literaire praktijk waarin translatio en imitatio een belangrijke - niet aan een ‘dichterpersoonlijkheid’ gebonden - rol spelen. Ik kan de Uijtlandighe Herder dan ook niet beschouwen als een poging van Huygens om zijn innerlijke conflict op te lossen.
-
eindnoot17
- Zwaan 1976, p. 1, 14 en 49 (citaten). Vanzelfsprekend kan een later ontwikkeld beschrijvings- of analysemodel achteraf met vrucht toegepast worden op historische zaken. Met Zwaans argumentatie ben ik het niet eens. Zijn opvatting dat Huygens hier een spel speelt, deel ik wel.
-
eindnoot18
- Deze passage herinnert aan Narcissus in Ovidius Metamorphosen iii, r. 450-473.
-
eindnoot19
- Heinsius 1983, p. 26-33. Huygens had dit gedicht van Heinsius ook al nagevolgd in nummer [5].
-
eindnoot20
- Vermeer 1982a, p. 85-90, het citaat op p. 87.
|