Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
[59] Een ghemeen Soldaet.(aant.) (aant.)Hij is een' ijsre sport in 'theck van 'tvaderland;
Een Prediker op 'tmess; een Raedsheer mette hand;
Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaker;
Een vreeslick Ambachts-mann, een Wees en Weduw-maker;Ga naar voetnoot1
5[regelnummer]
Een eigenaer van all dat 's vijands eighen is;
Een Landsman die met vreughd van vré te dreigen is;
Een' rest van Moses rott, die noch den dans besint heeft
Rondom der beesten huijt die Israël verblindt heeftGa naar voetnoot2
Een' duijve binnens koijs, een Duijvel buijten band;
10[regelnummer]
Een vleghel opden Boer; een' Zeissem op sijn land;
Sijn' vinghers zijn de heij van 's hemels hardste roeijen;
Hij hongert na den dagh daer honger uijt moet groeijenGa naar voetnoot3
Hij wenscht om veeg te zijn; sterft daermen niet en sterftGa naar voetnoot4
Verlegen met het geen een ijeder noodste derft;
15[regelnummer]
Is't vloecken Christelick, hij oeffent het met eeren;
vergev' ons onse schuld, dat kan hij bidden leeren;
als wij ons' schuldenaers, dat wilder langsaem uijt;
Sijn heele vader ons versuijmden hij om buijt;
Sijn' averechtse Corts verhitt van 't Aderlaten;
20[regelnummer]
De goe, de quade saeck van Kortingen, van Staten
Beproeft hij bijde Sold, de best' betaler wintGa naar voetnoot5
De ballast sijns gevolgs zijn, Knapsack, Vrouw en Kindt;
Daer vecht hij vrolick voor; en wel hun, valt hij boven;
Hunn' maghen sullen 't sich drij daghen lang beloven,
25[regelnummer]
Vier zijn sij bedelvrij; en wee hun, tuijmelt hij;
Met een gewinnen sij den Aelmoeskorf op zij,
Dien doode Jans verdienst van allen minst doet swellen;
| |
[pagina 214]
| |
Noch wenschen sij maer half dat hij het moght vertellen,
Verlegen met een stomp, verrijckt van 't derde been;
30[regelnummer]
Verr' ongeriefflicker een mancke mann als geen;
Dat Graffschrift schencken hem de naeste van sijn magen,
En dat's de rotte vrucht van bloed om goed te wagen;
Eer is sijn voeder niet; verdient hij het geluijt
Van wel doen en wel staen, dat's d'Overste sijn buijt,
35[regelnummer]
Dat rockenhooft verswelgt wat menigh dusend spinnen,
Sijn toesien is verdienst; sijn rockenen is winnen;
Hoe hiet de Roomsche Jeught Carthagos vall en vell?
De Schrijvers weten 't niet, 'tWas Scipios bestell,
Die 'tstuck bekrabbelden vergingen voor een ander,
40[regelnummer]
Heel Macedonien heet heden Alexander;
Gaet loten inde kans van dusenden om een,
Gaet worden niet om niet, en van gering tot geen.
Nu hooger Christenen, ghij gaet de uer ontmoeten,
Den langhen oogenblick, die een voor all sal boeten;
45[regelnummer]
Mijn' sorghe volghden u veel tragher dan sij doet,
Waer ijeder Leew in 'tveld een heijligh in 'tgemoet,
Maer een belaste Ziel met boos-beleefde daghen,
Een eewigh onberouw den Rechter op te draghen?
Wee, stale moeden, wee. 'Tis kostelick gevaer
50[regelnummer]
Daer van het, Wel hem, komt, die noijt geweest en waer.
|
|