| |
116 30 09 1617 Ged., dl. 1 p. 103
Toelichting
In een brief uit augustus 1617 richt Huygens zich tot Cesare Calandrini, een jongere broer van Jean-Louis (zie nr. 96) en theologiestudent te Leiden, met het verzoek hem de titel op te geven van ‘de helderste, kortste en duidelijkste verhandeling [...] die er is over de kerkelijke geschillen van deze tijd’ (weergave van Worp in Br., dl. 1 nr. 34; vgl. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain, appendix 4). Het is, zo zegt hij, ten behoeve van een goede vriend. In een brief van 23 augustus geeft Calandrini enkele titels op (Br., dl. 1 nr. 35; Zwaan, ‘Huygens geen Contraremonstrant?’, p. 221-222).
Huygens zal eveneens interesse in de opgegeven werken hebben gehad - zo de ten tonele gevoerde vriend al geen voorwendsel was en hij niet van meet af aan zelf de informatie wilde hebben (deze mogelijkheid ook bij Bachrach, a.w., p. 24). De theologische discussie vormt althans het thema van het gedicht dat hij in de daaropvolgende maand schrijft, ‘Concordia discors’. Huygens vertaalde het in het Nederlands onder de titel ‘Paraphrasticum’ (Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, nr. 3). De interpretatie die Smit geeft van de vertaling (De grootmeester van woord- en snarenspel, p. 53-55) is onder meer weerlegd door Zwaan in zijn artikel ‘Huygens geen Contraremonstrant?’, dat tevens een analyse van de tekst bevat.
| |
Metrum
Sapphische strofe.
| |
Datering
30 september 1617.
| |
| |
| |
Overlevering
H1 |
K.A. XLIIIa-1, 1617/9r en 9ar-9av; |
H2 |
K.A. XLIIIa-1, 1617/10r-11r = basistekst; |
Hk |
K.A. XLIIIa-1, 1620/7r-7v (vss. 1-20); |
O |
Otia, boek 1 p. 31 (vss. 1-20); |
M |
Momenta desultoria, p. 307-308 (vss. 1-20). |
| |
Commentaar
|
concordia discors: o.a. Lucan. 1,98, waar de woorden betrekking hebben op het wankele evenwicht van het eerste triumviraat, dat volgens Lucanus de dreiging van een burgeroorlog reeds in zich had. |
1-4 |
vgl. Lucanus' visie op het ontstaan van de door hem beschreven burgeroorlog (1,67-182): naast de rivaliteit tussen Pompeius en Caesar is als oorzaak aan te wijzen dat het het Romeinse volk te goed ging na alle veroveringen (1,158-182). In dit verband luidt het: |
Non erat is populus, quem pax tranquilla iuvaret,
Quem sua libertas inmotis pasceret armis.
|
(1,171-172; dit was niet het volk dat behagen kon hebben in kalme vrede, dat kon genieten van zijn vrijheid en de wapens laten rusten.) |
5-16 |
Een vreemdeling zou het kunnen betreuren dat de Nederlanden, die zo succesvol waren in de strijd, vanwege het Bestand de wapens hebben moeten neerleggen. Hem ontgaat de ontluisterende werkelijkheid van onderlinge twist ter bevrediging van redeloze strijdlust. |
19-20 |
bene - sortem: zie comm. bij vss. 1-4. |
25-44 |
de vijf theologische kwesties (één per strofe) corresponderen met de vijf punten waarover een uitspraak is gedaan in de Remonstrantie (De Nederlandse belijdenisgeschriften ed. Bakhuizen van den Brink, p. 288-293). Het zijn de kernpunten van de theologische discussie tijdens het Bestand. Vgl. Zwaan, ‘Huygens geen Contraremonstrant?’, p. 214-215, die deze strofen in verband brengt met de Leerregels van Dordrecht, waarin de vijf punten van Contra-Remonstrantse zijde worden belicht (De Nederlandse belijdenisgeschriften, p. 225-287). Voor de toelichting bij de afzonderlijke strofen hieronder is gebruik gemaakt van een pamflet uit 1616 van de Leidse hoogleraar J. Polyander van Kerckhoven, getiteld Den staet vande voor-naemste quaestien ende gheschillen die ten huydighen dage gedisputeert worden, tusschen de oude rechtgesinde, die men Contra-Remonstranten, ende de nieu-gesinde diemen Remonstranten noemt (Knuttel nr. 2289). Cesare Calandrini noemt het in zijn brief aan Huygens van 23 augustus 1617 (zie toel.).
Dat het ‘gewone volk’ inderdaad discussieerde over deze kwesties, wordt bevestigd door andere bronnen (Van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, p 275-276). |
| |
| |
25-28 |
‘D'eerste quaestie is; of de eenighe oorsaeck der goddelijcker verkiesinge ter salicheyt, zy het enckel welbehagen van Godes wille; ofte het geloove ende de volherdinge inden selven, van Godt voorsien inden mensche, voor de grontlegginge der werelt, ghevoecht by het voorsz welbehagen Gods.’ Vandaar dat de Contra-Remonstranten ‘de verkiesinghe Gods noemen een absoluyt besluyt, ende van gheen ander oorsaecke ende consideratie hangende, als vanden eenigen wille Gods’ en de Remonstranten haar noemen ‘een conditioneel besluyt, hangende vande voorgaende consideratie des geloofs, ende der volherdinge, die God heeft voorsien dat sommige souden bethoonen, indien zy daer toe beroepen wierden door middelen, die hy daer naer goet ghevonden heeft t'ordineren tot dien eynde’ (Knuttel nr. 2289, p. 3-4). |
26 |
machinam mundi: Lucr. 5,96; Lucan. 1,80. |
29-32 |
‘De tweede quaestie is, nopende de uytstreckinge van de kracht ende werckinge des doots Christi; of Christus voor alle menschen ghestorven is, als de Remonstranten schrijven [...]: ofte dat Christus alleen is ghestorven (als de Contra-Remonstranten segghen) voor allerleye geloovighen, die God vercoren heeft ten eeuwighen leven [...].’ De Contra-Remonstranten menen ‘dat hoewel het rantsoen des doots Christi van genoechsame weerde zy om de verlossingh van alle menschen int gemeyn, ende van een yeder int bysonder, dat nochtans volgens d'Intentie des Vaders, ende de sijne, de kracht ende werckinghe sijns doots haer niet en streckt dan tot de gheseghende, die hem vanden Vader zijn gegheven.’ Volgens de Remonstranten worden alleen zij ‘deser weldaden des doodts Christi’ deelachtig ‘die God beter gedisponeert vint van wille [...]’ (Knuttel nr. 2289, p. 5). |
31-32 |
sustinet - sutor: Erasmus, Adagia, nr. 516: ‘Ne sutor ultra crepidam’. |
33-36 |
‘De derde questie is, nopende de ghenade Godes, ende werckinghe der selver.’ De Remonstranten verzetten zich tegen ‘'t ghene de Contra-Remonstranten leeren vanden vryen wille des menschen naer den val, te weten dat hy verloren heeft die vrye cracht ende ghenegentheyt des willens indifferentelijck soo tot het overnatuerlijck ende gheestelijck goet (die Adam heeft gehadt inden staet zyner onnooselheyt) als tot het contrarie quaedt dat hy heeft behouden, het welcke de Remonstranten loochenen, affirmerende ter contrarie dat hy naer den val heeft behouden de selve cracht ende macht van indifferentelijck het quaet ende goedt te willen, dat Adam voor den val ghehadt heeft [...]’ (Knuttel nr. 2289, p. 6-7). |
37-40 |
‘De vierde quaestie is, nopende de salichmakende genade den menschen aengheboden, ende medeghedeelt; offer dobbel beroepinghe is, d'eene innerlijck, d'ander uytterlijck; d'eene bestaende inde crachtighe werckinghe des heyligen Geestes, door de welcke hy vernieuwet het verstant, den wille ende de ghenegentheden des onherboren mensches; d'ander inde predicatie des Evangeliums, de welcke gheschiet door de stemme der Herderen [...]. Daer op antwoorden de Contra-Remonstranten, dat jae; ende de Remonstranten, dat neen [...].’ |
| |
| |
|
De Remonstranten zeggen ‘dat den heyligen Geest is onscheydelijc verplicht ende gebonden aende predicatie des woorts, ende dat in allen ende een yeder wien het woort vercondicht wort, de heylighe Gheest wil wercken ende werckt metterdaet een genoechsame kracht ende genade om te connen gelooven ende bekeeren, so de menschen willen’ (a.w., p. 9-10). |
41-44 |
‘De vijfde quaestie is, of de uytvercorenen Godts, ende de ware geloovigen, sich mogen by desen leven versekeren harer salicheyt; ende des geniets der ghenade Gods ende volgens dien van de volherdinge in het geloove ten eynde toe; ofte datse behooren te twijfelen van haere salicheyt ende vande genade Gods mogen vervallen, ende haer geloove gantschelijck ende eyndelijck verliesen. De Contra-Remonstranten, antwoorden ja, op het eerste deel der voorsz vrage: ende neen op het tweede’ (a.w., p. 13). |
45-48 |
Deze strofe is in beide handschriften later ingevoegd en niet weergegeven in het ‘Paraphrasticum’. Ille - mystes is de apostel Paulus, die in Rom. 9:19-20 (over de verkiezing) ‘stand houdt’ en een mogelijke tegenwerping ‘terugkaatst’: ‘Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?’ Naar deze passage verwijst Huygens eveneens bij vs. 5 van ‘Een goet Predikant’, een van de Zede-printen: ‘Sijn Groote Meesters will is 'tslot van all' sijn' reden’ (Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625, nr. 60). |
48 |
Deze woorden zijn in beide handschriften gemarkeerd door een ander lettertype (zie aant. bij vss. 45-48). |
49 |
Hic: d.w.z. in discussies zoals bedoeld in de voorgaande strofen. |
51-52 |
Doctae - est: ironisch bedoeld; vgl. ‘Een goet Predikant’ (zie aant. bij vss 45-48), vs. 23: ‘Geleertheit rekent hij onnooselheit van geest’. |
65-68 |
vgl. vss. 19-20. |
65 |
ventis nimium secundis: Hor. Carm. 2,10,23: ... sapienter idem / contrahes vento nimium secundo / turgida vela. |
67-68 |
minitantur - ruinam: vgl. Hor. Carm. 2,10,10-11: ... celsae graviore casu / decidunt turres ... |
69 |
nimis vento ... secundo: zie comm. bij vs. 65. |
71 |
quaeritur ... ansa: Erasmus, Adagia, nr. 304: ‘Ansam quaerere’. |
73-74 |
ceratis - pennis: Hor. Carm. 4,2,2-3: ... ceratis ope Daedalea / nititur pennis ... |
74-76 |
Habitare - supellex: Pers. 4,52: tecum habita: noris quam sit tibi curta supellex (vgl. Erasmus, Adagia, nr. 587: ‘Tecum habita’). |
75 |
ignarum: sc. vulgus. |
|
Sen. - scimus: Sen. Epist. 45,5. |
|
|