114 01 06 1617 Ged., dl. 1 p. 102
Gewijd aan de academieaant.
En nu, Leiden, vaarwel: we worden teruggeroepen naar onze geboortestreek. Vaarwel, Leiden, als enige plaats dierbaarder dan onze geboortegrond. [3] Tot zóver zijn wij, milde moeder, uw zuigeling, een deeltje, hoe klein ook, van uw Palladisch heiligdom; [5] tot zóver mogen we met open oor luisteren naar geleerde stemmen; tot zóver mogen we de woorden gretig in ons opnemen, hier, waar overal door de Atheense citadel Cornelius ophield te spreken met zwijgende mond, dankzij een Vlaams heraut.
[9] Nu trekt de wind mijn schip een andere kant uit; nu bezwaart een andere zorg mijn gedachten. Wat, wat toch zal het einde van het gezwoeg zijn? Weldra volgen we uw koers en de koers van uw geschillen, gerechtshof - gerechtshof: moeder, voedsterling, voorraad van zorgen. Lessenaar, spreekgestoelte, rechtbank, uitspraak, proces, clienten: dat zullen de termen zijn die bij mijn vak horen.
[15] Ach, mijn oud kleed zo plotseling van naam veranderd! Ach, mijn lauwerkrans zo snel opgehangen op het Piërisch gebergte! Ach Muzen die - maar dat is voorbij - welwillend luisterden naar mijn gebeden! Ach machtige Thymbreïsche godheid, door mij geëerd! [19] Zie, ik word, en dat terwijl nog maar net de prille volwassenheid aan komt sluipen, van uw eredienst, geheiligde schare, weggerukt. Weggerukt word ik, ik ga niet vrijwillig; laat men mij geen verrader noemen noch mij schuldig verklaren aan trouweloosheid jegens u. Slechts de jaren die mijn geboorteplaats toestond heb ik in uw dienst doorgebracht; wat over is van mijn leven eist Den Haag op ten behoeve van de rechtbank.
[25] En zo, eerbiedwaardig gezelschap, zo spreken we onze woorden ten afscheid tot u; neem die woorden aan, de overblijfselen van een oude liefde. Laat men niet ontkennen dat ik met dralende voet de Boeotische bronnen verlaat; laat men niet ontkennen dat ik onvrijwillig zeg: Leiden, vaarwel!
?Ik schreef dit te Leiden, 1 juni 1617.