73 07 12 1610 Ged., dl. 1 p. 26
Elegie aan vaderaant.
Nu had ik graag Daedalusvleugels aangebonden, nu had ik graag uw wagen, Phoebus, bestegen, [3] ook al vertelt men dat daarmee nu juist de knaap Phaëthon is omgekomen, toen hij, hoewel niet tegen die taak opgewassen, de paarden van zijn vader wilde mennen, [5] ook al vertelt men dat daarmee nu juist de jonge knaap Icarus is neergestort, en heeft hij de wateren zijn naam doen dragen;
[7] en wel om kussen te kunnen geven op vaders lippen, op welke zee, in welke landen of op welke plaats hij zich ook bevindt, [9] en wel om weer de ogen te zien die ik lange tijd niet met mijn eigen ogen heb gezien.
[11] Maar waar vraag ik om, dwaas die ik ben? Waarom strooi ik holle woorden rond? Waarom zoek ik mijn eigen ondergang? Hier gaat het natuurlijk om: dat u vergezeld van goede wensen een snelle terugreis hebt en uw kinderen welkome vreugde brengt. [15] Zo zult u voor mij Daedalusvleugels kunnen maken, zo zal mijn tocht ook zonder gevaren zijn; [17] zo, allerliefste vader, zal ik de wagen van Phoebus bestijgen, zo zal mijn tocht zonder gevaren zijn.
7 december. 14 jaar, 1610.