68 04 09 1610→ Ged., dl. 1 p. 24
Aan vaderaant.
Zult u dan zo bevallige streken kunnen achterlaten, uw vrouw, uw dochters en zonen, bevallig kroost, gewend tienduizend kussen te geven op vaders lippen? Zult u dan, lieve vader, over land en over de grote zee naar Brabants, Vlaams en Zeeuws gebied gaan? Zult u dan alleen weggaan en zullen wij u niet mogen vergezellen? [7] Brengen noch de afgesproken verbondenheid, noch de handdruk van weleer, noch de beloften, noch de smeekbeden van uw zoon u op andere gedachten? Vlucht u weg van ons? Vader, bij deze rechterhand en die van u, als ik mij in enig opzicht voor u verdienstelijk heb gemaakt of iets van mij u heeft behaagd, heb medelijden, smeek ik u, met een die vragend tot u komt en laat dat plan varen, bid ik u, als er nog enige ruimte is voor smeekbeden. [13] Maar wat zeg ik? Ah, Muze, genoeg nu; we moeten zwijgen. Natuurlijk is het de plicht van een zoon zijn vader te gehoorzamen.
[15] En toch is dit niet genoeg; er kan iets gezegd worden wat een gedicht waardig is, waardoor mijn verzen een hoge vlucht kunnen nemen. Wat dat dan is? [17] Ga ver weg van ons gebied, zoek uw koninkrijk over de golven, over zee, over land, waarheen uw werk u roept. Mogen de goden u gunstig gezind zijn, lieve vader, moge de vader van de blauwe wateren onderweg vriendelijk voor u zijn en de onmetelijke zee effenen, moge ook koning Aeolus de verkeerde winden veilig in hun holen opsluiten en uw zeilen doen bollen met de andere, gunstige. Zie hier waar het om gaat: een voorspoedige reis en terugkomst gewenst.