Ook hier klopt uiteraard iets niet. Een grafschrift wordt nu eenmaal niet op het gebeente aangebracht. Het is duidelijk dat we hier een geval hebben van metonymia, met (tenminste in mijn beleving) een zeker humoristisch effect, kenmerkend voor de losse toon van het hele gedicht. Maar het is onbegonnen werk zulke gevallen stuk voor stuk in de annotatie aan te wijzen, laat staan toe te lichten. Het lijkt me niet eens gewenst. Hofwijck is een gedicht dat ‘leeft’ van het klank- en woordspel en de ‘oneigenlijke’ formuleringen, maar behalve dat die vaak pas bij herhaalde lezing opvallen (en dat ik er dus ongetwijfeld nog heel wat van gemist heb), zal de ene lezer ze ook altijd heel anders beleven dan de andere - ik weet inderdaad wel zeker dat er lezers zijn die er in dat opzicht veel meer uithalen dan ik. Mijn annotatie levert al met al niet meer dan de basis van een interpretatie, die voor elke lezer toch weer anders zal uitvallen. Voor een bespreking van de ‘toon’ van de dichter verwijs ik verder naar de inleiding van de herspelde editie (Van Strien en Van der Leer 2002, p. 14-16), en vooral naar de boeiende beschouwingen van Van Es in deel IV van de GLN, Van Es 1948, m.n. p. 136-137).
Veel aandacht is er in de annotatie voor de referentiële aspecten van de tekst. Hofwijck, idealiserend als het is, is toch bij uitstek een gedicht over een concrete werkelijkheid, zowel in de beschrijving van de ‘wandeling’, als in de ‘(ver)handelingen’ die daaraan zijn gekoppeld. Huygens heeft het over zijn tuin, zijn bomen en zijn huis, over zichzelf, zijn familie, bezoekers en buren, boeren en passanten, en over de wereld zoals hij die zag, het kortstondige en vergankelijke toneel van dat alles: de aarde, omringd door de dampkring en de hemelsferen, gemaakt door en besloten in Gods hand. Naar die wereld verwijst hij, en hij gaat ervan uit dat zijn lezers daar ook een concrete voorstelling bij hebben. Een kaart en platen van Hofwijck voegde hijzelf al bij zijn gedicht, maar na driehonderdvijftig jaar is een kaart van de wijdere omgeving, zoals die er toen uitzag, evenzeer gewenst. En waar Huygens de familienaam ‘Hoonaart’ (r. 495) kennelijk bij zijn lezers bekend veronderstelde, is nu een aantekening vereist. Het is zo'n detail waaruit valt af te leiden hoe klein het publiek was dat Huygens bij het schrijven voor ogen had, en hoezeer ook hij voor lezers van zijn eigen tijd schreef, ondanks zijn vertrouwen in het voortbestaan ervan (r. 30). Hij zal wel geweten hebben dat er lezers buiten de boot zouden vallen, maar dat nam hij kennelijk op de koop toe; daar zijn wel meer voorbeelden van (vgl. Schenkeveld-van der Dussen 1987, dez. 1988 p. 21-22, en bijv. Van Strien 1990, p. 354-255).
Het lijkt hoe dan ook het beste om de lezer van nu maar in de gunstigst mogelijke positie te plaatsen. Waarover spreekt men op Hofwijck? Letterlijk over van alles en nog wat. ‘Wij weten...’ zegt Huygens in een beroemde passage en claimt een werkelijk verbazende kennis van aarde en kosmos (r. 1605 e.v.):
All zijn de Sterren veel', wij wetense te tellen,
Te passen op een' mijl [...]
en zo gaat het zeventig regels door. Het is voor ons wel duidelijk dat Huygens in de verste verte niet ‘wist’ hoeveel sterren er zijn en wat hun positie ten opzichte van