Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
lijk hoeveel boeken op dit gebied tot zijn bezit behoorden. Hier wil ik de plaats van Hofwijck binnen deze buitenlevenliteratuur nader preciseren. Vervolgens probeer ik te bepalen als welk type gedicht Huygens zelf Hofwijck gezien zal hebben, waar een gedicht over een buitenplaats in zijn dagen nog niet als een zelfstandig genre gold, en welke verbreding van de mogelijkheden dit type betekend heeft in vergelijking met de algemene lof van het landleven. Tenslotte wil ik ingaan op de vraag welke functie het gedicht in de literaire en maatschappelijke context van zijn tijd gehad kan hebben.
Zoals uit de analyse gebleken is toont de dichter in Hofwijck een grote vertrouwdheid met de thematiek en de conventies van de buitenlevenliteratuur. Expliciete verwijzingen naar deze traditie geeft Huygens in het fictieve grafschrift, in sommige marginalia en door op de ‘Boeren-boeckjens’ in zijn bibliotheek te wijzen. Met het fictieve grafschrift verwijst hij waarschijnlijk naar Nederlandse en Neolatijnse autobiografische tuingedichten (par. 2.2). De citaten in de marge zijn in de eerste plaats voor nadere morele instructie bedoeld, maar geven af en toe ook specifieke verwijzingen naar de klassieke buitenlevenliteratuur (par. 3.3.1). Soms lijkt het daarbij of de dichter al te vertrouwde verwijzingen vermijden wil. De bekendste klassieke buitenlevengedichten, de Georgica en ‘Beatus ille’ citeert hij nergens in zijn marginalia. Bij zijn trotse verslag van de moderne kennnis der natuur benut hij niet de beroemde passage van Vergilius ‘Felix qui potuit rerum cognoscere causas’Ga naar voetnoot74, maar een passage uit Epictetus: ‘Maar God heeft de mens als toeschouwer ten tonele gebracht, van Hemzelf en van Zijn werken, maar niet alleen als een toeschouwer maar ook als interpreet’ (bij r. 1599). Ook Huygens beschrijft de sinds Vergilius en Horatius traditionele dapes inemptae. Voor de kindermaaltijd komt alles van eigen bodem: room, bonen, vis, lijsters en peren. Hij verbindt hier echter geen commentaar aan, maar zegt alleen terloops, dat iedereen blij is met de vangst van ‘ongekochte vissen’ (r. 2658). Het enige citaat bij deze passage, pas toegevoegd bij de editie-1658, komt uit een toneelstuk van Plautus: ‘We brengen onze dagen heerlijk door, waarachtig, precies zoals bij ons past: met uitgelezen drank en eten en goed vissen vieren wij het leven’ (bij r. 2653). In de kast met ‘Boeren-boeckjes’ stonden ongetwijfeld de scriptores rei rusticae, Cato, Varro en Palladius, die Huygens in een brief aan de Leidse bioloog Vorstius zijn huisvrienden op Hofwijck genoemd heeft (Briefw. V, p. 184-85). P.A.F. van Veen, die zich als eerste grondig in de herkomst van het hofdicht heeft verdiept, ziet een rechtstreeks verband tussen deze landbouwschrijvers en de hofdichters. Na een bespreking van elementen uit hun werk die in de hofdichten terugkeren, concludeert hij: Aan de hand van de gegeven incidentele voorbeelden kan m.i. de conclusie worden getrokken, dat de behandelde Romeinse auteurs in zeer hoge mate verantwoordelijk moeten zijn voor het ontstaan van het hofdicht, en dat dit zonder hun werken moeilijk zijn typische gestalte had kunnen krijgen (Van Veen 1985, p. 144, zie ook p. 133). | |
[pagina 54]
| |
Het lijkt me echter, dat Van Veen de lijn tussen de scriptores rei rusticae en de hofdichten, waaronder Hofwijck, te rechtstreeks en te smal getrokken heeft. Hij noemt twee grote verschillen tussen de Latijnse landbouwwerken en het hofdicht. In de eerste plaats is er het christelijk karakter van de meeste hofdichten, een verschil dat voor zichzelf spreekt. Ten tweede beperken de hofdichters zich tot de tuinbouw en laten akkerbouw, veeteelt en dergelijke ter zijde. Bij Columella, zegt Van Veen, zien we al de verbijzondering ‘tot tuindicht, die in een later optredende lokale binding hofdicht genoemd wordt’ (a.w., p. 147). Columella's De re rustica is een handboek in proza voor het boerenbedrijf, waarvan het laatste boek over de tuinbouw in hexameters is geschreven, zonder dat daarmee het karakter van het boek wezenlijk verandert. Het is de vraag of de hofdichten in deze didactische zin tuindichten genoemd kunnen worden. De tuinbouwkundige instructie, die bij Columella centraal staat, is in Den Binckhorst schaars, in De Moufe-schans overvloediger, maar nooit zo directief als bij Columella en beperkt zich in Hofwijck tot mededelingen over het mogelijke nut van verschillende houtsoorten. In de Georgica en meer nog in de werken van de andere scriptores rei rusticae staat het werk, labor, centraal. Hofwijck en de meeste hofdichten beschrijven daarentegen de juiste besteding van de vrije tijd, het otium van de landheer, niet zijn negotium, zijn werkend bestaan. Kenmerkend voor dit otium was de geestelijke en intellectuele bezinning. Huizinga trekt een lijn vanuit het humanisme naar Hofwijck. Hij schrijft in zijn boek over Erasmus dat diens ideale levenswens bestond uit conversatie met vrienden in de koelte van een huis onder bomen: In Erasmus' geschriften keert die ideale wensch steeds weer terug in den vorm van een vriendschappelijke wandeling, gevolgd door een maaltijd in een buitenhuis [...]. Vooral in het Convivium religiosum heeft Erasmus zijn droom uitvoerig verbeeld. [...] Hofwijck is een regelrechte spruit van Erasmus' wensch. De Hollandsche buitentjes en koepels, waarin de volksaard zijn innigste behagen vond, zijn vervullingen van een zuiver Erasmiaansch ideaal. (Huizinga 1950, dl. VI, p. 100)). De humanisten zien de tuin vooral als een plek van geestelijke recreatie (Battisti 1972, p. 4-6, Comito 1991). Petrarca beschrijft als eerste in De vita solitaria (1366) het zelfstandige spirituele en intellectuele leven op het land, dat tot dan toe aan kloosterlingen voorbehouden was. Hij poneert het belang van de vita contemplativa op het land tegenover de vita occupata et urbana, het drukbezette leven in de stad (Petrarca 1990, p. xxvii-xxxi). Erasmus geeft in zijn invloedrijke Convivium religiosum (‘Het vrome tafelgesprek’, 1522) een gesprek tussen vrienden weer, dat in een tamelijk uitvoerig beschreven tuin gehouden wordt. De gastheer Eusebius omschrijft zo de functie van de tuin: ‘Ja deze heele plaetse comt de geneughte toe, doch eerlijcke: namelijck tot verlustinge der oogen, tot vermakinge der neusen, en verquickinghe der herten’.Ga naar voetnoot75 | |
[pagina 55]
| |
In 1625 opent Francis Bacon zijn essay ‘Of Gardens’ met: ‘God Almighthy first planted a garden. And indeed, it is the purest of human pleasures. It is the greatest refreshment to the spirit of man’ (Bacon 1962, p. 137). Het uitvoerigst over tuinen spreekt Lipsius in zijn bekende neostoïcijnse De Constantia. Lipsius bewondert de geordende aanleg van de tuin van zijn wijze gespreksgenoot Langius. Als hij echter iets te enthousiast over de zintuiglijke genoegens ervan uitweidt, wijst Langius op het gevaar van ijdelheid, vertoon en luiheid. Tuinen, zegt hij, ‘sijn toch ingestelt voor 't verstant, niet voor 't lichaam: om dat te verlustigen, niet om dit te verslappen: en tot een heylsaem vertreck van [toevluchtsoord uit] sorghen ende beroerten’.Ga naar voetnoot76 Tenslotte omschrijft hij de vooral morele functie van tuinen als volgt: Siet, Lipsi, wat het waerachtigh gebruyck en eynde [doel] der hoven is: ruste segghe ick, vertreck [afzondering], overpeynsen, lesen, schrijven. En nochtans dat altemael, al oft ghy niet[s] dedet, maer al spelende.Ga naar voetnoot77 Van Veen heeft wel aandacht aan het Convivium religiosum geschonken en zegt dat het gezag van Erasmus groot genoeg was om aan te nemen dat de hofdichters onder zijn invloed stonden, maar staat niet stil bij het verschil met het werk van de scriptores rei rusticae. De wezenlijke tegenstelling tussen de arbeid op het land die alle aandacht krijgt bij de scriptores rei rusticae, het ‘labor omnia vincit’ van de Georgica, en de geestelijke recreatie die het humanistische ideaal van het buitenleven beheerst, blijft zo onopgemerkt. Het is in deze humanistische traditie dat ook Hofwijck gesitueerd moet worden. Dit ideaal vindt zijn klassieke voorbeelden in de eerste plaats in werken als de beschrijving van het eigen buitenleven door Horatius en Plinius de Jonge (par. 2.1). Ik noem in verband met Hofwijck nog De otio van Seneca, waarin deze betoogt dat het stellen van essentiële vragen ten aanzien van God, deugd en natuur tot de juiste vrijetijdsbesteding behoort (Seneca, De Otio III, 4, 2). De literaire voorgeschiedenis van Hofwijck omvat veel meer dan de landbouwschrijvers. Andere Romeinse schrijvers hebben een rol gespeeld en ook contemporaine opvattingen hebben invloed uitgeoefend op zijn ideaal van een welbesteed otium.Ga naar voetnoot78 Het gaat hier om een belangrijk accentverschil, maar niet om een absolute tegenstelling. Beide soorten landlevenliteratuur hebben bijvoorbeeld de verwerping van de stad en de verheerlijking van het landleven, waar ook de boeken een rol in spelen, gemeenschappelijk. Hoezeer voor Huygens de ‘humanistische’ schrijvers en de scrip- | |
[pagina 56]
| |
tores rei rusticae eenzelfde geest ademen, blijkt bij het geleerde gesprek met vrienden. Dit centrale gedeelte in het gedicht heeft Huygens ingeleid met citaten uit verschillende klassieke schrijvers. Juist hier haalt hij (zij het pas in de druk van 1658) een van de landbouwschrijvers aan, Cato, die zegt: Wie zich met de beoefening van de land- en tuinbouw bezighouden, zijn niet de slechtsten (bij r. 1519). Het gesprek in de tuin wordt zo tot agriculturae studium gerekend! Dat Huygens anderzijds de term ‘boerenboekjes’ ruim opvat blijkt ook uit het citaat van Horatius uit de bekende satire over de stads- en de veldmuis dat hij bij de betreffende regel 2806 plaatst: ‘En wanneer zal ik nu eens met oude boeken, dan weer met slapen en nietsdoen de vergetelheid mogen indrinken van een moeizaam leven?’
Huygens heeft Hofwijck in zijn gedicht getoond als een ideale humanistische tuin, als een plek waar gastvrijheid, muziekbeoefening, meditatie en een gesprek met vrienden over wezenlijke zaken mogelijk is.
Zoals gezegd heeft Huygens, door in de ‘kale’ titel van Hofwijck elke verwijzing naar de lof van het landleven in het algemeen te vermijden, de nadruk gelegd op een ander aspect van zijn gedicht, de beschrijving. In de correspondentie over het gedicht gebruikt Huygens inderdaad de term ‘beschrijving’ en ook zijn vriend Westerbaen heeft het over: ‘tua ista ingeniosissima et doctissima Vitaulii descriptio’.Ga naar voetnoot79 Een verschuiving dus van lofprijzing naar beschrijving. Deze stap is ook weer niet zo groot, omdat de grenzen tussen prijzen en beschrijven vaak moeilijk te trekken waren.Ga naar voetnoot80 Dit geldt temeer omdat deze beschrijving uitgaat van de werkelijkheid zoals deze zou kunnen of behoren te zijn. Dit soort beschrijving is altijd verbonden met de Aristotelische mimetische ideeën. Daarom waarschuwt de dichter in ‘Aenden Leser’ dat men maar niet naar het echte Hofwijck moet komen kijken, omdat de teleurstelling dan te groot zou zijn. Ekphrasis of descriptio is een begrip dat uit de rhetorica stamt. Het is het belangrijkste middel om de evidentia, ‘die lebhaft-detaillierte Schilderung eines rahmenmäßigen Gesamtgegenstandes’, te bewerkstelligen, waarbij het doel is van de toehoorder als het ware een toeschouwer te maken.Ga naar voetnoot81 In de progymnasmata behoorden descriptiones tot de standaardopdrachten.Ga naar voetnoot82 De Romeinse dichter Statius (1e eeuw na Chr.) verheft als eerste beschrijvingen tot een zelfstandige dichtsoort. Hij heeft onder meer in zijn Silvae twee uitvoerige villabeschrijvingen gepubliceerd.Ga naar voetnoot83 De Galliër | |
[pagina 57]
| |
Ausonius (4e eeuw) beschreef in zijn Mosella het Moezeldal. Ook in de Neolatijnse poëzie komt veel beschrijvende poëzie voorGa naar voetnoot84. Lohmeier bespreekt bijvoorbeeld een groepje gedichten over ‘Landleben als Sommeraufenthalt’, waarin het buitenleven alleen beschreven wordt zonder verdere argumentatie voor of tegen (Lohmeier 1981, p. 126-34). Descriptio werd vanouds behandeld onder de stijlfiguren die in dienst staan van de laus. Hetzelfde gebeurt in de poëtica's van de zestiende en de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot85 Voor Huygens en Westerbaen heeft het begrip kennelijk zelfstandigheid genoeg gehad om er, in de lijn van Statius en Ausonius, een apart gedicht mee te kunnen benoemen.
Door in de titel te benadrukken dat het om een concrete buitenplaats van een met name genoemde eigenaar gaat schept Huygens - net als eerder Hondius en Westerbaen en Cats na hem - ook ruimte voor autobiografische opmerkingen binnen de tekst. Deze waren uit de aard der zaak niet mogelijk in het grootste deel van de buitenlevenliteratuur, de lof van het landleven in het algemeen. Huygens vertelt bijvoorbeeld over het feit dat Utricia Swann zo mooi zingt en hij laat zelfs Jan Maertenszoon in een praam stappen zonder uit te leggen dat dit zijn tuinopzichter was. Zo laat hij enerzijds zien hoe het ideale otium van de landheer vorm krijgt, en anderzijds ruimt hij in zijn lange gedicht plaats in voor persoonlijke gegevens die geen algemene strekking hebben. Hij combineert een poëtica van het universele met een poëtica van het particuliere. In een gedicht waar de lezer als ook wel als vriend wordt aangesproken, is deze combinatie voor de dichter waarschijnlijk vanzelfsprekend, zoals het ook past in zijn werk in het algemeen (cf. Schenkeveld-van der Dussen 1987, p. 124). Het ideale bestaan van een landheer op een buitengoed sluit evenmin uit dat hij zich bekommert om actuele kwesties. Verschillende hofdichters tonen aandacht voor politieke of maatschappelijke kwesties (De Vries 1998, p. 278). Ook Huygens, die tijdens zijn otium niet over politieke en kerkelijke twisten wil spreken, heeft de actualiteit niet helemaal verbannen. Hij is tevens de dichter die het vraagstuk van de rechtmatigheid van het bezit van een weelderig landhuis expliciet aan de orde stelt. Dat hij dat nodig vond, laat zien dat hij die kwestie hoog opnam. Betekent dat ook dat zijn hofdicht - en de hofdichten in het algemeen - geschreven zijn ter rechtvaardiging van het elitaire bestaan op een buitenplaats? Men is het erover eens dat de hofdichten in de eerste plaats een beeld willen geven van het ideale buitenleven. Over de vraag met welk doel dit gebeurt, zijn de meningen van moderne onderzoekers verdeeld. Sommigen zien het aanvaardbaar | |
[pagina 58]
| |
maken van een maatschappelijk verschijnsel als de belangrijkste functie van dit soort poëzie. Gelderblom zegt bijvoorbeeld dat de hofdichten zijn op te vatten als de ‘literaire legitimering van het deftige en geleerde buitenleven’ (Gelderblom 1994, p. 132). Schmidt stelt het nog algemener: ‘Maar niet alleen deze expliciet rechtvaardigende passages, het gehele hofdicht draagt een legitimerend karakter’ (Schmidt 1978-79, p. 105). Huygens heeft de bezwaren die tegen het vertoon van rijkdom door middel van buitenhuizen in de maatschappij klonken, luid en duidelijk in zijn gedicht laten horen (par. 5.6). Zijn weerlegging betreft vooral een morele vraag: mag ik mijn geld aan deze luxe besteden? Zijn antwoord luidt: ja, het buitengoed is met eerlijk verdiend geld bekostigd en dient als rustplek in het leven van een druk bezet man, maar tenslotte komt het oordeel over ons handelen aan God toe. Huygens is de enige hofdichter die zich zo expliciet over dit onderwerp heeft uitgelaten.Ga naar voetnoot86 Wel heeft Hondius al eerder de vraag van rijkdom en armoede aan de orde gesteld in het gedeelte van zijn gedicht dat over de overvloedige tafel op de Moffeschans handelt. Zijn antwoord luidt - geheel in de lijn van het calvinisme van zijn dagen - dat rijkdom als een zegen van God gezien mag worden, maar dat de rijke wel verplicht is om armen te steunen (De Vries 1998, p. 119-121). Bij Hondius en Huygens kan men dus een verdediging van hun leefwijze op het buitengoed lezen. Het is, zoals gezegd, niet een vraag waar andere hofdichters zich openlijk om hebben bekommerd. Nu zeggen Schmidt en Gelderblom dat het hofdicht als zodanig een rechtvaardiging van dit welvaartsverschijnsel inhoudt. De veronderstelling dat legitimering de belangrijkste functie van deze dichtsoort is, lijkt mij een overschatting in te houden van het belang van de maatschappelijke realiteit in dit soort poëzie en een onderschatting van het verlangen naar het zuivere buitenleven, dat een wezenlijk deel uitmaakt van de West-Europese literatuur van de Renaissance. Wie de betreffende passages in Hofwijck leest, ziet dat Huygens de maatschappelijke implicaties van zijn buitenhuis serieus ter discussie stelt en dat hij zelfs zijn legitimering van dit bezit enigszins relativeert. Wie echter heel Hofwijck leest, ziet dat hier vooral een cultuurideaal gestalte krijgt, dat, gevoed door de klassieke en contemporaine buitenlevenliteratuur, een authentiek verlangen naar het zuivere buitenleven verwoordt. Op zo'n geïdealiseerd beschreven buitengoed, waar de bomen, anders dan in de werkelijkheid, al groot en stevig hun schaduw bieden, wil de landheer, die als drukbezette hoveling vermoedelijk heel weinig op zijn buitengoed vertoefd heeft, de waarden van het buitenleven realiseren. Dat kan hij vooralsnog alleen in poëzie. Het is de literaire functie van het hofdicht, dat dit de droom van het zuivere buitenleven concretiseert in een gedicht over een bepaalde buitenplaats van een met name genoemde landheer. Dat is de grote vernieuwing waarmee Van Borsselen en Hondius begonnen zijn en die Huygens een paar decennia later als eerste weer heeft opgenomen. Deze concretisering verbreedde meteen de mogelijkheden van dit soort gedich- | |
[pagina 59]
| |
ten. Ze kunnen daardoor persoonlijker en actueler worden dan in algemene lof van het landleven mogelijk was. Dit zuivere buitenleven speelt zich vooral in de tuin af. De beschrijving van de gecultiveerde natuur is een essentieel bestanddeel van het hofdicht. Dit betekent dat de dichter ook altijd een bepaalde visie op de natuur geeft. Onder de grote zeventiende-eeuwse hofdichters zijn het vooral de calvinisten die daar het meeste over zeggen, maar elke hofdichter leest op een of andere manier de natuur als Gods tweede boek (De Vries 1998, s.v. ‘visie op natuur’). Huygens heeft dit al beschrijvend gedaan, elke boomsoort is de moeite waard, en hij heeft kennis van de natuur tot een belangrijk onderwerp in het gesprek met de vrienden gemaakt. Zijn beschrijving van Hofwijck is een lofprijzing van Gods werk in de natuur. Zo kan hij onder aan zijn manuscript schrijven: ‘deo gloria in aeternum’.
Huygens heeft zich behalve in ‘Aenden leser’ in 1653 nog een keer over de opzet van zijn gedicht uitgelaten. In een brief aan prinses Elisabeth van Bohemen, die om een exemplaar van Hofwijck gevraagd had, zegt hij: V.A. y trouvera du serieux et du follastre, du physique et du moral, selon la disposition du subject, qui est un petit lieu de plaisance que j'ay à une demie heure d'icy, sur le canal de Leiden.Ga naar voetnoot87 De aard van het onderwerp Hofwijck brengt hem tot een serieus en speels gedicht waarin geestelijke en stoffelijke zaken gecombineerd worden. Het is een serieus gedicht waarin hij het ideale, christelijk humanistische otium in een nauwkeurig beschreven, maar tevens geïdealiseerde tuin laat zien, waarbij ook uit veel zaken lering valt te trekken. Het is een speels gedicht, onder meer doordat de dichter een ironisch spel met de buitenleventopen speelt, waarbij hij zelfs geheel tegen de literaire traditie in aan het slot van zijn gedicht de stad ‘oock een soet verblijf’ kan noemen. Dat Hofwijck een zoet verblijf is, heeft hij inmiddels op superieure wijze duidelijk gemaakt.
November 2004. |
|