Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd5 Receptie en doorwerking van het gedichtHofwijck heeft een belangrijke impuls betekend voor de ontwikkeling en de populariteit van het hofdicht in Nederland. In de eerste plaats blijkt dit uit de produktieve receptie van het gedicht in de vorm van imitatie op tekstniveau. Sommige hofdichters hebben regels uit Hofwijck al dan niet letterlijk overgenomen of verwezen naar een passage eruit. Ook wordt het gedicht regelmatig door latere hofdichters en drempeldichters als voorbeeld genoemd, al dan niet in combinatie met Ockenburgh (1654) van Jacob Westerbaen en Ouderdom en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats.Ga naar voetnoot70 De navolging van Huygens' titelopbouw verdient aparte aandacht.
Een jaar na Hofwijck publiceert Westerbaen Ockenburgh. De dichter wijst zowel in zijn voorwerk als in het exordium van zijn gedicht nadrukkelijk op Hofwijck als voorbeeld en directe bron van inspiratie. Hij zegt tot zijn landgoed: ‘Daer Hofwijck is de Vrouw sult ghy de Joffer zijn’ (Westerbaen 1654, p. 8). In de opzet van het gedicht, een wandeling over het buitengoed op één dag, is Hofwijck duidelijk zijn voorbeeld geweest. Af en toe klinken er ook echo's van dit gedicht in zijn tekst door. Zo klaagt het landgoed Ockenburgh in het exordium van het gelijknamige gedicht dat iemand op zijn poort zal komen schrijven, dat de eigenaar wel andere gedichten heeft geschreven, maar hij ‘mocht de moeyte niet zijn eigen Herbergh hier/ Te cieren met een krans van zijn bekladt papier’ (a.w. p. 8) Dit is een duidelijke variant op Huygens' fictieve grafschrift met de regels ‘en moght de moeijte niet/ Sijn eighen maeckseltjen te cieren met een lied’ (r. 19-20). Wel heeft Westerbaen een heel ander gedicht dan Huygens geschreven, hoezeer hij zich ook op deze beroept (De Vries 1998, hfdst. 5.5). Een sterk staaltje van imitatio levert J. van Someren die in een lofdicht op Cats een overzicht van al diens werken geeft. In de passage over Buyten-leven staat: Hier singht de Gout-vinck staech, de Kneeu, de Spreeu, de Lijster
Hier sit de Nachtegael en gorgelt met syn Vryster,
| |
[pagina 51]
| |
De Koeckoek slaet de maet en roemt van zijn bedrijf
In volle vryheyt, want hy hoorter geen gekijf,Ga naar voetnoot71
Het zijn regels die bijna letterlijk overeenstemmen met de al eerder geciteerde passage van Huygens over de vogels op zijn buitengoed (deze inleiding par. 3.1, r. 1105-1108). Van Someren zal wel herkenning van deze regels bij Cats verondersteld hebben, maar dit eerbetoon aan Huygens in een lofdicht op het werk van Cats is opvallend. In zijn eigen hofdicht ‘Op Groepesteyn’ borduurt Van Someren voort op Westerbaens beeldspraak van Ockenburgh als Joffer van Vrouwe Hofwijck. Hij hoopt dat ‘Op Groepesteyn’ de dienstmaagd van beide zal zijn: 'tHof heeft geen volkomen lede,
Soo de Maeght geen kamer vaeght. (p. 275)Ga naar voetnoot72
Jan Vos publiceert in 1663 een mythologisch zwaar beladen hofdicht Kommerrust. Zijn manier van vertellen is heel anders dan die van Huygens, maar als hij bij de berg op Kommerrust is gekomen, verwijst hij naar de berg op Hofwijck: Ik vindt my aan de berg die uit de tuin komt stijgen,
Daar Zuilichem onlangs zijn overgroote geest
Uitstorten deur zijn pen, om d'ongemeene leest
Van 't hof te schildren, na de heerlijkheidt der gaaven (Vos 1663, p. 104).
Worp heeft al gewezen op een aparte uitgave in 1681 in liedvorm van Huygens' betoog over de tolerantie (Inleiding Apparaat, par. 1.2.5). Claas Bruin verwijst in De lustplaats Soelen (1723) naar Huygens' betoog over het voor en tegen van buitenplaatsen, dat voor hem afdoend is. Hij beschrijft de ‘Jaagschuiten’ op de Amstel en zegt dan: De Reiziger staat op
En staroogt op deez' Hoeve en haalt haar roem in top;
Of laakt door onverstand of afgunst ingenomen,
[...]
'k Sprak breeder van die zaak had Huigens 't niet gedaan,
Wiens dichtpen zo volmaakt heeft van deez' stof geschreven
Op Hofwyk, dat zyn naam op ieders tong zal zweeven (Bruin 1742, p. 50).
| |
[pagina 52]
| |
Drempeldichters stellen gewoonlijk de hofdichter over wie zij het hebben, naast het beroemde drietal. Zo roept Pieter Schim in een drempeldicht bij de hofdichten van zijn zoon Hendrik de ‘Hofgezinde Kunstgenooten’ op om deze hoven te bezingen, dan zullen Hofwijck, Ockenburgh en Sorgh-vliet ‘de vlag schier stryken’ (Schim 1737, [xxx]2r). Latere hofdichters verwijzen zelf ook vaak naar het drietal bekende dichters dat in de korte spanne tijds van 1653 tot 1655 de ontwikkeling van een nieuw genre voor een belangrijk deel bepaald heeft. Drempeldichters en hofdichters samen hebben Hofwijck vierentwintig keer vermeld, Ockenburgh eenentwintig keer en Ouderdom en Buyten-leven vijftien maal. Nog in 1765 noemt Laurens van Santen in zijn ‘Elegia de vita rustica’ waarin hij een groot aantal liefhebbers van het buitenleven opsomt, de drie dichters: Catzius hic curas, vitatque Hugenius aulamGa naar voetnoot73
Enige regels later vermeldt hij ook de heer van Ockenburgh. Wel is dit de laatste keer dat in de tweede helft van de achttiende eeuw naar alle drie de dichters verwezen wordt. Wanneer Bartholomeus Ruloffs in Vredestein, hofzang (1780) een tiental voorgangers noemt, is Huygens nog de enige zeventiende-eeuwer die in zijn rijtje voorkomt (Ruloffs 1780, p. 7). Huygens heeft in de titel van Hofwijck alleen het gelocaliseerde buitengoed en zijn bewoner genoemd. Deze titelkeuze heeft navolging gevonden, waardoor we een zekere genrevorming zien beginnen. Voortaan noemen de meeste auteurs een gedicht waarin een buitenplaats centraal staat, eenvoudig bij de naam van het buiten, waarbij meestal ook nog de naam van de bezitter genoemd wordt. Zo doen bijvoorbeeld Westerbaen (Ockenburgh 1654), Van Someren (Groepesteyn 1660), Jan Vos (Kommerrust 1663), Meyster (Nimmer-dor berymt 1667) en Antoni Jansen, met verschillende gedichten die de titel dragen ‘Op de hofstede van’ of varianten daarvan (Van Veen 1985, p. 47-48). Ook wanneer Wellekens en Vlaming de genrebenaming ‘hoefgezang’ geïntroduceerd hebben (1710), blijft een aantal hofdichters alleen de naam van het buitengoed voor hun gedicht gebruiken, zoals bijvoorbeeld Frans Ryk (Westermeer 1721) en Daniël Willink De Lustplaats Groot Heerema (1734). Van Strien heeft laten zien dat Huygens na zijn dood in het algemeen een bewonderd dichter is gebleven, maar dat zijn werk in de achttiende eeuw wel meer kritiek dan vroeger ondervindt (Van Strien 1990, p. 71-76). Hofwijck is echter de hele achttiende eeuw door voor de hofdichters als onbetwiste standaard blijven gelden. |
|