Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd4 De literaire context (vervolg): spel met enkele conventies van de buitenlevenliteratuurHuygens weet een filosofische academie in het Hollandse polderlandschap te plaatsen en het paradijs net naast zijn landgoed te localiseren. Deze intertextuele verwijzingen houden meteen een zekere relativering van deze topen in. Het hoort tot de complexiteit van Hofwijck, dat de dichter een aantal thema's van de buitenlevenliteratuur soms ironiseert, terwijl hij ze op andere plaatsen in zijn gedicht wel serieus benut.Ga naar voetnoot66 Ik heb al gewezen op zijn relativerende manier van schrijven over de juiste plaatskeuze (deze inleiding, par. 3.3.2) en op de rozen, die door Huygens zoals gebruikelijk om hun schoonheid geroemd worden, maar toch vooral als een goed soort mest (par. 3.4.3). Op een zelfde manier spreekt de dichter ironisch over een veel bezongen bezigheid op het land, de jacht. Dit vermaak was in de zeventiende eeuw aan de adel voorbehouden en was aan strenge regels gebonden (Hendrikx 1999). Huygens vertelt terloops dat er een lijster uit een strik wordt gehaald (r. 2659), maar de enige wat uitvoeriger beschreven jachtpartij is het pijlschieten op een houten papegaai met zinnen als: De wett seght, veer met veer; wij nemen't niet soo teertjens,
Het komt ten naesten bij, 't is hout met hout, en veertjens. (r. 541-42)
Dit zijn min of meer terloopse grapjes, maar ook twee centrale thema's van het genre, de verhouding tussen natuur en kunst en de superioriteit van het leven op het land boven dat in de stad, behandelt de dichter soms met de nodige ironie. De nachtegaal is een veelbezongen vogel in de literatuur. Sinds Plinius de Oude is de vergelijking tussen zijn zang en de menselijke muziek gebruikelijk. Hierbij komt vaak de vraag naar de verhouding tussen ars en natura naar voren. In de Renaissance verdedigt men zowel de stelling dat de kunst de natuur te boven gaat als het omgekeerde. Maria Tesselschade verkiest bijvoorbeeld in het bekende ‘Onderscheyt, tusschen een wilde, en een tamme zangster’ de mensenstem boven de nachtegalenzang (Sneller en Van Marion 1994, p. 78-83). Jacob Cats zegt daarentegen in een drempeldicht bij Ockenburgh van Jacob Westerbaen: ‘En hebben oock Musijck en sangers over mael,/ Maer prysen boven al den soeten Nachtegael’.Ga naar voetnoot67 Het hoort dan ook tot de grondhouding van de buitenlevenliteratuur om de natuur boven de kunst te stellen. | |
[pagina 49]
| |
Zoals Huygens het formuleert: Wat magh de sotte konst haer selven onderwinden?
Haer uijterste geweld is qualick werck van blinden
Bij 't minste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack, (r. 349-51)
Verderop in het gedicht verklaart hij nog de schoonheid van de rozen groter dan die van de Haagse meisjes (r. 2043-44). Maar in de volgende passage over de zang in het bos treedt de dichter bewust buiten de conventies van het genre: 'K spreeck van geen' Nachtegael; die heeft'er oock sijn nest,
En maeckt'er meer geschals dan all' de vlugge rest:
'K spreeck van gevogelte met kostelicker Veeren,
Veel aerdiger gebeckt en in veel langer kleeren. (r. 403-06)
Hierna vertelt hij over het zingen van Utricia Ogle ‘Die hebb ick hier gesien de Nachtegalen stooren [doen zwijgen],’ (r. 410). Huygens opteert zo in zijn tuingedicht voor de gecultiveerde, menselijke stem en, nog veel kunstmatiger, voor menselijke kleding. De superioriteit van het land boven de stad behoort tot het vaste gedachtegoed van de buitenlevenliteratuur sinds de klassieke oudheid (Røstvig 1962, Uhlig 1973, Lohmeier 1981 passim). Van Borsselen en Hondius hebben er over gedicht en ook Huygens neemt deel aan deze traditie. Hij klaagt over de volle, rumoerige stad (r. 810-12, r. 1103) en ook hij heeft vooral morele bezwaren. Uit het vriendengesprek bant hij, als gezegd, alles wat met de stad, waar men altijd over alles twist, te maken heeft (r. 1499-1501) en hij stelt de eerlijke boerenvrijage boven het onechte, stadse hofmaken (r. 1854-67). Andere stemmen in het gedicht, van de vrijer en van de schipper op de Vliet, veroordelen de stadse oneerlijkheden en weeldezucht, hierbij ondersteund door de verteller.Ga naar voetnoot68 Juvenalis vroeg zich af: ‘Wat moet ik in Rome doen, ik kan niet liegen’ en Abraham Cowley constateerde: ‘God the first garden made,/ And the first city, Cain’.Ga naar voetnoot69 In deze traditie hoort Huygens thuis met zijn verwerping van wat ‘[...] te stéwaerd blinckt,/ En achter de gordijn van't aensien hinckt of stinckt’ (r. 2299-2300). Maar ook nu is Huygens' behandeling van het thema complexer dan gebruikelijk in de buitenlevenliteratuur. Stad en land zijn bij hem geen gescheiden domeinen, ze interfereren. De dichter noemt bijvoorbeeld de perken met vruchtbomen ‘saletten’ (r. 1369). ‘Mooie straat met stadshuizen’, zegt hij van de laan waar Hofwijck aan ligt (r. 933). Het moet voor de tijdgenoot als regelrechte spot met de topos ‘verwerping van de stad’ geklonken hebben, dat Huygens ook zijn tuin stadsgelijk verklaart en zijn lanen met Haagse straatnamen benoemt: Die naer 't Lang Achterom het Korte door will loopen,
Is niet verr van de Merckt: soo gaet het hier in't groen.
[...]
| |
[pagina 50]
| |
Denckt dat wij 't schoon Voorhout ten einde zijn gekomen:
Nu volght de Kneuterdijck, en strax de Plaets daer aen: (r. 1190-91; 1194-95)
Eenzelfde ironie is te horen, wanneer de vissen in de vijver elkaar waarschuwen, dat het daar wel veilig lijkt, maar dat de pannen in de keuken al klaar staan: ‘Dat's Hofwijcks, en dat's Haeghs’ (r. 2698). Zo vermaakt de dichter de lezer door soms tegen diens verwachtingspatroon in te gaan. Hij veronderstelt hierbij kennelijk dat zijn lezer in de buitenlevenliteratuur geverseerd is. |
|