Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd3 Het gedicht Hofwijck3.1 InleidingIn een nog steeds bewonderenswaardig essay over Hofwijck zegt Menno ter Braak over de bezitters van landhuizen in de zeventiende eeuw: Deze patriciërs zochten niet de natuur van Rousseau, zij zochten evenmin de werkelijkheid van het naturalisme; zij zochten een mathematisch bepaald cultuur-eiland, waar | |
[pagina 18]
| |
zij in een volmaakte geslotenheid hun cultuur-ideaal konden beleven. Dit is niet de eenzaamheid van Don Quichote, noch de verlatenheid van Robinson Crusoë; dit is een gestyleerd rendez-vous voor personen, die de cultuur tot in de weilanden meedragen. Men bezie die oude kaart van Hofwyck, waarop Huygens zelf zijn aantekeningen heeft gemaakt: in de ‘Unendliche Ebene’ van Hollandse weiden ligt een lusthof der mensen, niet der vogeltjes en paddenstoelen (Ter Braak 1963, p. 34). Ter Braak heeft gelijk. Het buitengoed Hofwijck vertegenwoordigt een cultuurideaal en in het gedicht over zijn buitengoed, Hofwijck staat vooral het otium van de landheer centraal, waarin het in de eerste plaats gaat om de recreatie van de geest. Dat betekent echter niet dat de dichter de concrete werkelijkheid van zijn tuin in zijn gedicht buiten beschouwing laat. Er komen weliswaar geen paddestoelen voor in Hofwijck, maar de vogeltjes figureren er wel. Afgezien van de koekoek die enig commentaar meekrijgt, zijn de vogels er om zichzelf het noemen waard: De Goudvinck is van't minst, de Kneu, de Spreew, de Lijster,
Hier sitt de Nachtegael en gorgelt met sijn' vrijster,
De Koeckoek slaet de maet, en roemt van sijn bedrijf,
In volle vrijheid, want de Land-heer heeft geen wijf:
[...]
Hier danst dat vrije volck van d' een' op d' ander tack,
En, is't de Linden moe, het kiest een ander dack, (r. 1105-08; 1111-12)
De tuin is het uitgangspunt van zijn gedicht, maar juist omdat het om een cultuurideaal gaat, wil de dichter veel meer doen dan alleen de flora en fauna daarvan beschrijven.
Hofwijck is een veelzijdige tekst van een hoog poëtisch niveau. Huygens heeft niet de bedoeling gehad om een gemakkelijk toegankelijk gedicht te schrijven. Integendeel, het is zijn opzet om ingewikkelde gedachten zo uit te drukken dat de lezer in aanhoudende concentratie zijn poëzie volgt (Van Strien 1990, hfdst. 2, i.h.b. p. 33; Schenkeveld-Van der Dussen 1988, p. 17-21). Wie dat doet, wordt binnen de fictie van Hofwijck als een vriend beschouwd die tenslotte deel mag nemen aan de maaltijd. De dichter beschrijft zijn buitengoed van begin tot eind en maakt intussen duidelijk hoe men zijn otium op het land vorm moet geven. De landheer ontspant zich zowel lichamelijk, met spelletjes en wandelingen, als geestelijk, met gesprekken over wezenlijke zaken, met lezen en mediteren. Hij is gastvrij, tolerant, vroom en erudiet en hij heeft een open oog voor het boek der natuur. Ook stelt hij tijdens zijn wandeling over het buitengoed actuele zaken aan de orde, in het bijzonder de vraag of het bezit van een tweede huis geen blijk is van weeldevertoon en spilzucht. Huygens heeft Hofwijck geplaatst in de traditie van de West-Europese buitenlevenliteratuur, maar tegelijkertijd speelt de dichter een spel met een aantal belangrijke topen uit deze traditie. Hofwijck is door dit alles meer dan het gedicht van een | |
[pagina 19]
| |
trotse buitenhuisbezitter die de lezer al pratend zijn landgoed laat zien. Huygens brengt een soms complexe boodschap binnen een West-Europese literaire traditie, die hij tegelijk grondig vernieuwt. | |
3.2 Het poëticale karakter van de titel, de opdracht en ‘Aenden Leser’De titel Vitaulium. Hofwijck. Hofstede Vanden Heere van Zuylichem Onder Voorburgh, noemt als enig onderwerp van het gedicht het buitengoed. Huygens doet daarmee iets nieuws. Van Borsselen betrekt ook de lof van het gelukzalige en gerustmoedige landleven in de naam van zijn werk en Hondius combineert in zijn titel de aan Vergilius ontleende ‘dapes inemptae’ met de naam van zijn buitengoed en met de zoetheid van het buitenleven waarin ook boeken een plaats hebben. Huygens richt door zijn titel alle aandacht op het beschrijvend karakter van het gedicht. Het voorwerk van Hofwijck maakt echter meteen duidelijk dat met beschrijving niet alles gezegd is. Huygens heeft zijn oudste zoon Constantijn mee laten werken aan de uitgave van Hofwijck en de opdracht ‘Aen Vrouw Geertruyd Huygens, Geseght Doublet, Vrouwe van St. Anneland, etc.’ laten ondertekenen. Het stuk is vooral van belang om de eerste alinea waarin het doel van de dichter als volgt omschreven wordt: De Wijsen van eertijds hebben't soo verstaen, ende het is altoos waerachtigh gebleven, dat Vrught en Vreughd, Voordeel en Vermaeck in een getwernt [gevlochten] den deughdelixten draed maken. Daer op sagh ick dat mijn Vader gesien hadde, als hij sich gelusten liet de lichamelicke lusten van sijn Hofwijck soo te beschrijven, datse de ziel raeckten; makende van die Wandeling een' Handeling [verhandeling], die naer hem sijn' Erven, oock naerden ondergangh vande plaetse, te stade komen moght. Het gedicht wordt zo geplaatst in het algemene, vertrouwde kader van het utile dulci, waarna gespecificeerd wordt: de dichter beschrijft de stoffelijke genoegens van Hofwijck op zo'n manier dat de ziel erdoor geraakt wordt, doordat hij van de beschreven wandeling meteen een vertoog gemaakt heeft, dat als blijvend erfgoed dienst zal kunnen doen. Deze passage kan gelezen worden als de eerste contemporaine omschrijving van wat het hofdicht - dat deze genrebenaming nog niet draagt - wil zijn.
‘Aen den Leser; Voor de Bij-schriften’ is het volgende stuk dat de lezer onder ogen krijgt.Ga naar voetnoot30 Er zit iets merkwaardigs in dat Huygens de vele citaten in de marge in een apart gedicht verdedigt. Meer dan vijfentwintig jaar heeft hij vrijwel al zijn lange gedichten met wijsheid van vooral de klassieken in de kantlijn verrijkt, zoals gebruikelijk was in de literatuur van zijn dagen. Nu becommentarieert hij voor het eerst | |
[pagina 20]
| |
deze gewoonte in een Nederlands gedicht.Ga naar voetnoot31 Bij lezing blijkt evenwel minder dan een derde van het geheel aan de marginalia gewijd te zijn (r. 101-136). Belangrijker dan als verdediging van de bijschriften is het gedicht dan ook als een speelse toelichting op de serieuze omschrijving die Constantijn jr. van de bedoeling van de dichter gegeven heeft. Na een korte introductie nodigt de dichter de lezer uit om Hofwijck en het erbij gevoegde plaatwerk respectievelijk te beluisteren en te bekijkenGa naar voetnoot32, waarbij de blinde die alleen maar luistert, het meest genieten zal, omdat de ‘rijm-penn’ de werkelijkheid geïdealiseerd weergeeft: Soo gaet het met de penn,
De Rijm-penn; want sij lieght ten deele van gewenn,
Ten deelen om de kunst: en die de waerheid soecken
In't loss aensienelick [de frivole schoonheid] van wel gerijmde Boecken,
Zijn even verr van't pad als die den wilden aerd
Van 't weelderigh pinceel aenvaerden voor een' Caert. (r. 19-24)
Wie dan ook na lezing naar het bestaande buitengoed Hofwijck komt kijken, zal zich bedrogen voelen, alles is veel mooier voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Hij zal uitroepen: ‘Is dese bult een Bergh, is dese plass een Vijver?’ (r. 37). Ter wille van het rijmwoord ‘moet arme Waerheid voort’ en om een mooier woord dan het duidelijke delft de rede het onderspit. Dit wordt in een uitvoerige vergelijking tussen dichten en varen verder uitgewerkt.Ga naar voetnoot33 Net zoals de schipper denkt de dichter het roer in handen te hebben, maar, zoals het schip afdwaalt door onbekende stromingen, zo drijft het gedicht voort van rijmwoord naar rijmwoord: tot datm' in't lieve lest
Verzeilt en bijster 's weegs met loeven en laveren,
God weet hoe gracelick, naer 't oogemerck moet keeren:
Terwijl de Leser staet en gaept met open mond,
En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond, (r. 72-76)
Wie wil na dit alles mijn gedicht nog lezen ‘Met loghens opgepronckt, met klatergoud vergult?’ (r. 84). Na een aantal woordspelingen op Hofwijck volgt een nieuwe kleinering van het gedicht: ‘Een blaes met boonen, is dit voddighe geraes’ (r. 96). Pas dan komen de citaten in margine ter sprake. Het gedicht moge het lezen niet waard zijn, de randversieringen, de wijsheid gehaald uit Athene, Rome en het gedachtengoed van de kerkvaders waarvan het gedicht doortrokken is, maken veel goed: ‘'T Kind is wanschapen; maer 't is rijckelick gekleedt’ (r. 136). | |
[pagina 21]
| |
Dit drempeldicht bevat een aantal poëticale opmerkingen. Huygens heeft het eerst over de verhouding tussen werkelijkheid en dichterlijke beschrijving (r. 19-41). Zijn betoog dat de rijmpen ter wille van de kunst liegt, idealiseert, past geheel in de opvattingen van zijn tijd. Vossius zegt bijvoorbeeld in zijn Poetica: De leugens van de dichters zijn niet alleen niet oneervol, maar zelfs prijzenswaardig.Ga naar voetnoot34 In het volgende gedeelte (r. 41-80) gaat Huygens nader in op de verhouding tussen waarheid en rede enerzijds en dichterlijk taalgebruik en ‘onrede’ anderzijds. Het ene rijmwoord roept het andere op. Het is met een dichter als met de stuurman die op de vraag of hij na zes weken bij St. Helena aangeland denkt te zijn, moet antwoorden: jae, soo't God en water will,
Soo niet, aen St. Thomé, of mog'lick in Brasil. (r. 59-60)
De dichter dwaalt her en der, terwijl de lezer hem al lang niet meer volgen kan. Het lijkt me mogelijk dat Huygens met deze ruimtelijke beeldspraak de digresssio of uitweiding omschrijft.Ga naar voetnoot35 Juist de lessen en de thematische uitweidingen, de ‘afdwalingen’ van de pure beschrijving, maken van zijn wandeling een discours dat ook het innerlijk treft. Tenslotte benadrukt hij het belang van de ‘bijschriften’ (r. 101-36), zij zijn het verguldsel van het lood dat Hofwijck is. Als we hier een flinke dosis van wat Van Strien Huygens' ‘verschrikkelijke bescheidenheid’ (Van Strien 1987, p. 67) heeft genoemd, aftrekken, betekent dit dat de citaten bekronen wat de dichter te zeggen heeft. Vrijwel altijd ondersteunen de bijschriften in Hofwijck de algemene waarheden in het gedicht. Huygens heeft hier een samenhangend commentaar geformuleerd op de vernieuwing die hij in de Nederlandse buitenlevenpoëzie introduceert, namelijk poëzie waarin descriptio, beschrijving, centraal staat. Met veel ironische distantie vertelt hij wat deze inhoudt: geïdealiseerde beschrijving, uitweidingen en bevestigend commentaar van ‘wijzen’, maken samen dat de ‘lichamelicke lusten’ zo beschreven worden dat ze de ziel raken. Na lezing van Hofwijck schrijft ds. A. Colvius aan de auteur, dat hij graag eens het buitengoed komt bezichtigen ‘pour sçavoir si vous l'avez descrit historiquement ou poëtiquement’.Ga naar voetnoot36 Deze twee mogelijkheden berusten op de bekende aristotelische | |
[pagina 22]
| |
tegenstelling tussen de historische en poëtische waarheid. Maakt Colvius een geleerd grapje of heeft hij ‘Aenden Leser’ niet goed gelezen? Daarin wordt namelijk uitgelegd, dat Hofwijck op de wijze van de dichter beschreven is. | |
3.3 De presentatie en compositie van het gedichtIn ruim 2800 alexandrijnen leidt de verteller - de landheer zelf - de lezer rond over zijn buitengoed. Huygens heeft als eerste bij zijn buitenplaatsgedicht een afbeelding van het buitengoed gevoegd. De gravure is samengesteld uit twee plattegronden, een overzichtsplaat en drie kleinere plaatjes met respectievelijk het huis en de twee verschillende versies van het bouwsel op de heuvel. Het is een zogenoemde figuratieve kaart, bedoeld als ‘samenvatting in “geschilderde” vorm van zowel het buiten Hofwijck als het gedicht Hofwijck’ (Bakker 2003, p. 245). In de gedrukte tekst staan bij elke nieuwe fase in de beschrijving in de kantlijn hoofdletters die corresponderen met de letters op de plattegrond. Op de gravure is in een onderschrift de betekenis van de letters aangegeven. De lezer is zo in staat na te gaan, op welke plek de verteller zich in het gedicht bevindt. Zo wordt beklemtoond dat het gedicht naar een bestaande tuin verwijst. Het tekstbeeld laat ook meteen zien dat beschrijven van die tuin niet het enige doel is: in de kantlijn staan regelmatig citaten die bij een bepaalde versregel horen, de hiervoor al genoemde ‘Bijschriften’. In de laatste druk van Hofwijck die de dichter zelf verzorgd heeft, in de Korenbloemen van 1672, zijn het er meer dan tweehonderdzeventig, op honderdvijftig plaatsen. Vrijwel alle dienen ter ondersteuning van een les of maken duidelijk dat in een korte mededeling toch stof ter overdenking zit. Wanneer bijvoorbeeld de koeien de landheer wekken door ‘Op, Luijaerd, uijt de Pluijm, en schaemt u vanden vaeck’ (r. 2788) te loeien, blijken zij min of meer de Romeinse dichter Ausonius te citeren, terwijl de dichter hieraan in 1658 nog een vergelijkbare tekst uit de Spreuken toevoegt. Huygens ontleent zowel aan moralistisch proza als aan lyriek en toneelliteratuur van de klassieken. Het zijn aanhalingen met het karakter van een sententie. Seneca is met ruim zestig plaatsen verreweg de meest geciteerde auteur. Het is opvallend dat vrij weinig aan de buitenlevenliteratuur ontleend is. Pas in 1658 voegt Huygens twee plaatsen uit Cato's De re rustica toe (bij r. 33 en r. 1519) en bij r. 607 citeert hij uit Varro's landbouwgeschrift. Wanneer hij in r. 1519 Hofwijck tegenover het hof stelt, citeert hij naast Cato ook aanbevelingen van het landleven van Plinius de Jonge. Van Horatius zijn er hier en bij r. 2806 aanhalingen uit de bekende satire II, 6 waarin Horatius over zijn verlangen naar zijn buitengoed dicht en de fabel van de veld- en de stadsmuis vertelt. Een citaat met dezelfde strekking van de laat- Griekse redenaar Libanius staat bij r. 2285. Huygens put uit een omvangrijk fonds van buitenlevenliteratuur, maar maakt daar betrekkelijk weinig gebruik van, omdat het hem in de eerste plaats om de morele instructie gaat die zijn auteurs bieden, niet om het aangeven van de literaire traditie waarin hij dicht. | |
[pagina 23]
| |
Beugnot zegt in zijn artikel over Florilegia dat het citaat in deze periode een rol speelt op het vlak van de ornatus en van de auctoritas: men wil de tekst verfraaien en de kracht ervan door een beroep op autoriteiten verstevigen (Beugnot 1977, p. 128-29, cf. Cats 1996, dl. 2, p. 55). Deze functies vervullen de citaten ook in Hofwijck, zoals Huygens in het slotgedeelte van ‘Aen den Leser’ al duidelijk had gemaakt. De dichter staat met zijn methode van citeren en met zijn geestdrift voor het verzamelen van citaten nog geheel in de humanistische traditie.
De compositie van het gedicht wordt meestal als weinig hecht gekarakteriseerd. Zwaan zegt in zijn editie: ‘Hofwyck [...] vertoont een losse, speelse opbouw. De enige “lijn” erin is de rondleiding van de denkbeeldige gasten door bos, boomgaard, plein tot in het huis, waarbij Huygens het woord voert en alles aanroert wat hem lust. [...]. Vele uitweidingen breken het geregelde verhaal van zijn rondgang met de gasten’ (Zwaan, p. xvii). Strengholt spreekt van een aaneenrijging van scherpe waarnemingen en treffende formuleringen in een tamelijk los verband (Strengholt 1987b, p. 23). Toch lijkt het me onwaarschijnlijk dat Huygens, die als dichter bepaald wel wist wat hij deed, zomaar ‘al keuvelend’ (Smit 1980, p. 239), door zou dichten. Hij heeft op een vroeger tijdstip in zijn autobiografie gezegd: [...] maar waar ik zeker de grootste aandacht voor gehad heb, is de compositie. Ik durf gerust te stellen dat ik nooit iets heb uitgegeven, wat geen behoorlijke indeling had, zelfs niet als het om niet meer dan een speels gelegenheidsvers ging. [...]. Is er bij alles wat de retorica ons biedt ook maar iets belangrijker dan de vaardigheid om de afzonderlijke elementen in de goede volgorde en in fraaie compositie te kunnen presenteren?Ga naar voetnoot37 Huygens heeft ook Hofwijck in grote lijnen en in allerlei details bewust vorm gegeven. Het gedicht heeft een eenvoudig grondplan: een inleiding (exordium) met aankondiging van het onderwerp (propositio), vertelling (narratio) en besluit (conclusio). De lange narratio (r. 137-2768), het verslag van een rondleiding over het buitengoed, is gestructureerd volgens de in de Neolatijnse buitenlevenpoëzie gebruikelijke rhetoricale methode van de enumeratio partium, de opsomming van de onderdelen, zoals de letters in de kantlijn ook aangeven.Ga naar voetnoot38 In de inleiding op de narratio nodigt de verteller in r. 125 ‘wijsen’ uit om het buiten te bezichtigen en pas helemaal aan het slot neemt hij afscheid van de vermoeide lezer. De wandelaar-lezer is in de fictie van het gedicht voortdurend aanwezig: ‘Gij die “uw geduld den omloop hebt vergunt”’ (r. 2503)Ga naar voetnoot39, en krijgt soms woorden in de mond gelegd: ‘God zij gedanckt, seght, Leser’ (r. 877). Hij mag ook de conclusie uitspreken | |
[pagina 24]
| |
(r. 2817-19). Deze expliciete, maar fictieve, lezer vormt in feite een anoniem lezerscollectief, soms als vrienden (r. 1253 en r. 1965), soms als vreemdeling (r. 2555 en r. 2702) aangesproken, soms onderscheiden naar stand, leeftijd of sexe.Ga naar voetnoot40 ‘Komt, Kijcker, Mann of Vrouw,’ (r. 886) laat alle mogelijkheden nog open, maar de uitnodiging bij de volgeladen boomgaard: ‘Komt binnen, Heer en Vrouw; maer meijd en knecht, staet uijt, en / Lackeijen, weest gegroett en, Pages, wandelt buijten’ (r. 1361-62) houdt een sociale beperking in, ook al laat de verteller het een aantal regels verder aan de gasten over of zij al dan niet met hun personeel de boomgaard binnen zullen gaan. De jeugd moet maar op de markt fruit gaan kopen omdat de landheer bang is voor beschadiging van de vruchtbomen, zodat hier leeftijdsgrenzen tellen. Vrienden krijgen daarentegen de verzekering dat ze altijd vrijuit fruit mogen plukken (r. 1383 e.v.). Sexe en leeftijd spelen een rol, wanneer in r. 1492 de ‘wijse wandelaers’ uitgenodigd worden voor een diepgaand gesprek, terwijl vrouwen en kinderen moeten achterblijven. Een andere groepering van de lezersschaar ligt in de gerichtheid van de lessen. De meeste lering is tot de lezer in het algemeen gericht, maar soms is de verteller specifieker. De ‘doktoren’ uit Den Haag krijgen te horen dat matigheid bij eten en drinken hen van veel patiënten zou beroven (r. 1397 e.v.), en daarna worden de drinkers en snoepers persoonlijk toegesproken (r. 1447 e.v.). Lessen in verband met verliefdheid en huwelijk richt de dichter achtereenvolgens tot jongens (r. 1868), meisjes (r. 1873) en ouders (r. 1941). De Haagse meisjes in het bijzonder krijgen te horen, dat de schoonheid van de rozen de hunne te boven gaat (r. 2044). In de figuur van de meewandelende lezer maakt Huygens duidelijk hoe zijn geïntendeerd publiek eruit ziet. Het zijn in de eerste plaats ‘wijsen’ van gelijk niveau. Een sociale en culturele elite die hij als vrienden op Hofwijck zou willen ontvangen.Ga naar voetnoot41 Hiernaast ontmoet de verteller een enkele keer met name genoemde vrienden op zijn wandeling. Maria Casembroot, met wie hij een gesprek over muziek voert (r. 454 e.v.) en Huygens' buren, de Van den Honerts, die deelnemen aan het schieten met pijl en boog en met hun gastheer de berg beklimmen (r. 495 e.v.).Ga naar voetnoot42 Enigszins vergelijkbaar is de rol van passanten als de minnekozende Kees en Trijn naar wie de verteller ongezien luistert (r. 1717 e.v.), en de binnenschipper met wie een dialoog wordt gevoerd (r. 2215 e.v.). Dit gesprek gaat over in een door de verteller veronderstelde dialoog tussen de schipper en zijn knecht (r. 2235 e.v.). Aan de oever van de Vliet hoort de verteller de goedkeurende woorden van een passagier in de trekschuit naar Den Haag (r. 2316 | |
[pagina 25]
| |
e.v.), die wordt opgevolgd door de criticus die naar Delft vaart (r. 2365 e.v.) - al lijkt de fictie van het afluisteren hier wel erg ver uitgerekt. Het is voor het eerst dat in een buitenplaatsgedicht ook mensen van een andere stand aan het woord komen, maar de rand van het terrein blijkt ook een sociale grens te zijn: Kees, Trijn en alle voorbijvarenden op de Vliet bevinden zich er net buiten. De verteller verlevendigt zijn verhaal ook nog door zich tot buurtbewoners te richten die hij niet tijdens de wandeling ontmoet. Hij vraagt boeren en buren om net als hij bomen te planten (r. 929) en ‘Nacht-pluckers’ om geen fruit te stelen (r. 943). Daarnaast zijn er de verschillende boomsoorten die de dendrofiel Huygens vrijwel allemaal in een apostrofe aanspreekt, zoals bijvoorbeeld in r. 1325: ‘Eschdoornen, leeft ghij noch?’ Behalve de al vermelde sprekende koeien (r. 2788 e.v.) geeft de verteller ook het commentaar van de vissen in de vijver weer (r. 2692 e.v.), terwijl de omgewaaide naald op de berg al eerder in een prosopopoeia aan het woord is geweest (r. 779 e.v.) en de vier tuinhuisjes uitnodigend naar de verteller roepen (r. 1707). Strengholt en Van Strien hebben gewezen op het conversatie-karakter van Huygens' poëzie (Strengholt 1976, p. 8; Van Strien 1990, p. 20-22). Daarbij past het dat hij in zijn gedichten ook anderen aan het woord laat komen. In Hofwijck is dit heel duidelijk. De dichter heeft er alles aan gedaan om in zijn bezongen tuin veel stemmen te laten klinken.
Een wandeling over een bepaald gebied neemt ook in fictie tijd in beslag. De tijd speelt in Hofwijck op verschillende niveaus een rol. Gaandeweg tekent zich in het gedicht het verloop van een dag af, sinds de Georgica een traditioneel gegeven in de buitenlevenliteratuur (Vergilius, Georgica III, 322-38). Het is zomer en langzamerhand wordt het later en stiller op Hofwijck.Ga naar voetnoot43 De wandeling eindigt bij het huis, waar de eigenaar zal gaan slapen. Eerst spreekt hij nog de wens uit dat zijn vijf kinderen de volgende middag op bezoek zullen komen. Dan volgt een stuk over de voorbereidingen voor de kindermaaltijd dat opent met ‘Daer zijn de gasten’ (r. 2653). Het is onduidelijk of dit alles plaatsvindt op de volgende middag of dat het om een voortgezette verbeelding van de verteller gaat, die naar zo'n bezoek verlangt. In het eerste geval worden er in het gedicht een dag en een middag beschreven, bij de tweede interpretatie speelt het verhaal zich op één dag af. Ik kies voor de laatste mogelijkheid, omdat de verteller zich in deze passage, voor het eerst in het gedicht, nog een andere grote sprong in de tijd veroorlooft. Bij het legen van een visnet overpeinst hij verschillende aspecten van zijn vijver. Tenslotte zegt hij: ‘Zijn alle dingen dood, is't Vijvertje bevrosen?’ (r. 2741). De kinderen gaan dan schaatsen en de scène eindigt met de regel: ‘Sij doen de Schaetsen af, en ick de Venster toe’ (r. 2768). De verteller stelt zich eerst voor hoe hij, als morgen de kinderen op bezoek zouden komen, op de vijver zou gaan vissen en mijmert vervolgens binnen die voorstelling over het schaatsen in de winter, waarbij de verbeelding zo concreet wordt, dat hij tenslotte zelf binnenshuis blijkt te zijn. | |
[pagina 26]
| |
Daarnaast heeft de verteller al aan het begin van de wandeling gezegd dat de tijd een sprong vooruit maakt. Hij wil het buitengoed beschrijven zoals het er over honderd jaar zal uitzien (r. 127-32), wanneer zijn bomen volgroeid zullen zijn.Ga naar voetnoot44 Hij heeft deze toekomstfictie alleen serieus genomen in de beschrijving van de bomen, met verwijzingen als ‘Denckt aen mijn' hondert jaer’ (r. 896) en ‘Hofwijcks dooden stichter’ (r. 1349). Afgezien daarvan speelt het gedicht in zijn eigen tijd, zoals bijvoorbeeld blijkt in zijn toespeling op de dood van koning Karel I in 1649 (r. 1235-38 en r. 2150 e.v.) en op zijn verwijzing naar de nieuwe tuinarchitectuur, wanneer hij naar aanleiding van zijn paden zegt: ‘of quellen u de Bochten/ Die deze wereld laeckt en d'oude tijden sochten?’ (r. 1161-62). Zo speelt het gedicht zich af op een zomerdag in het heden van de dichter, waarbij hij ter wille van de glorie van volgroeide bomen af en toe suggereert dat het een eeuw later is. Het is in onze ogen een wat naïeve constructie, maar de dichter Westerbaen borduurt er in zijn buitenplaatsgedicht Ockenburgh (1654) met graagte op door. Huygens, aldus Westerbaen, heeft zijn bomen die net geplant waren, beschreven alsof ze al een eeuw oud waren, maar ik ga bomen beschrijven die nog niet eens geplant zijn: ‘Hier moet ghy boomen zien, die naulijx zyn versonnen’ (Westerbaen 1654, p. 43). | |
3.4 Nadere analyse van het gedicht3.4.1 Exordium.In de inleiding op het gedicht motiveert Huygens waarom hij zijn buitengoed wil bezingen. Hij wekt de aandacht van de lezer met de intrigerende openingszin (zie het commentaar bij r. 1 in deze editie): De groote webb is af; en 't Hof genoegh beschreven:
Eens moet het Hofwijck zijn.
De regels zetten de toon voor een gedicht over het buitenleven dat meestal geschreven wordt in het perspectief van de verwerping van stad en hof. Welwillendheid roept hij op door op zijn grijze haren te wijzen. Wie weet hoe weinig tijd ik nog heb, zegt hij, om over mijn eigen buiten te schrijven en daarmee het volgende grafschrift te voorkomen: Hier light een Mann begraven,
‘Die meende te volstaen met planten en met graven,
‘De slechte boeren-konst, en moght de moeijte niet
‘Sijn eighen maeckseltjen te cieren met een lied. (r. 17-20)
Dit fictieve grafschrift veronderstelt dat dichters min of meer verplicht zijn om de moeite te nemen om over hun eigen tuin te dichten. Maar aan welke voorbeelden | |
[pagina 27]
| |
denkt Huygens dan? In onze letterkunde heeft tot dan alleen Hondius een autobiografisch buitenplaatsgedicht gepubliceerd. Zoals gezegd (par. 2.2) acht ik het waarschijnlijk dat Huygens De Moufe-schans gekend heeft, maar dit gedicht kan voor hem nauwelijks genoeg statuur gehad hebben om als beginpunt van een literaire traditie te gelden. Waarschijnlijk denkt hij ook aan de Neolatijnse letterkunde van zijn dagen. Een gedicht dat Huygens zeker gekend zal hebben is de ‘Laudatio Hortuli siti in agro Leydensi extra portam Rhenoburgicam, intra primum ab urbe lapidem’, waarin Barlaeus zijn Leidse tuin toespreekt (Barlaeus 1631, p. 212-19). Het geleerde gedicht is heel anders van opbouw en stijl dan Hofwijck, maar hier bezingt wel een bevriend dichter zijn eigen tuin. Tegen deze achtergrond krijgt Huygens' grafschrift enig reliëf. De propositio informeert de lezer verder over het onderwerp van het gedicht. Ik wil, zegt de dichter singhen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw,
Eer dese keel verschorr', eer dese Penn verouw'.
'K will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck, als 't sal wesen,
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen. (r. 23-26)Ga naar voetnoot45
Daarna volgt een passage over de eeuwigheidswaarde van de poëzie, een bekende topos in zijn tijd, gesteld tegenover de vergankelijkheid van al het aardse. Hofwijck, zowel het huis als de tuin, zullen vergaan, maar zijn papieren Hofwijck zal blijven bloeien. | |
3.4.2 Narratio.De narratio, die het verslag van de wandeling omvat, leidt de dichter in met opmerkingen over de plaatskeuze, het ontwerp en de eerste tien jaar van het landgoed (r. 33-120). De keuze van de juiste plaats is een punt waaraan de scriptores rei rusticae uitvoerig aandacht hebben geschonken.Ga naar voetnoot46 Huygens ironiseert deze toop van de buitenlevenliteratuur door zijn manier van opsommen met veel exclamaties en verkleinwoordjes: In Holland, wat een land! Noordholland, wat een landje!
In Delfland, wat een' Kleij; in Voorburgh, wat een Sandje!
Aen 't Coets-pad, wat een wegh! aen 't water, wat een' Vlied! (r. 33-35)
Hij wil niemand lastig vallen met de kosten en moeiten die de eerste tien jaar kweken met zich meebrachten. En al formuleert hij het via een ontkenning, dát het onderwerp ‘geld’ ter sprake komt, typeert de manier waarop Huygens dicht bij de werkelijkheid blijft. Meestal zwijgt men in dit soort poëzie over dit onderwerp of men zegt alleen dat | |
[pagina 28]
| |
men pracht en praal achterwege heeft gelaten. Huygens wijst echter meerdere malen op de hoge kosten die aanleg en onderhoud met zich meebrengen.Ga naar voetnoot47 De al hiervoor besproken verschuiving van de tijd met een eeuw verdedigt de dichter met het mooie, relativerende argument, dat het wereldse bezit toch niets anders is dan een droom. Het is maar wat wij ervan maken in onze herinnering of in ons vooruitzien naar de toekomst. Deze opvatting over het overwicht van verleden en toekomst op het heden onderstreept hij met twee klassieke citaten. Met ‘Dus sal dan Hofwijck zijn’ (r. 137) begint de eigenlijke rondleiding, die voert van het verste punt in de benedentuin, door het bos, langs de berg, via het plein en de boomgaard tot aan de Vliet, het andere uiterste punt van het buitengoed, terwijl een rondblik vanuit het huis over de omgeving het geheel besluit. De dichter heeft in de inleiding al enkele uitvoerige lessen uitgedeeld over de juiste opvoeding en over ‘bezint eer gij begint’, hij heeft geïroniseerd en gerelativeerd. De lezer weet wat hem te wachten staat nu hij gaat wandelen, terwijl hij ‘voet en schoen’ spaart (‘Aenden Leser’, r. 7). | |
3.4.2.1 Methode en terminologie.Huygens is de eerste hofdichter die consequent een wandeling over het terrein als ordenend principe heeft gekozen. De beschrijving van wat er op zijn landgoed te zien is vormt het stramien van zijn gedicht. Maar het gaat hem nooit om beschrijving alleen, het geziene biedt aanleiding tot korte lessen of tot uitweidingen die de beschrijving verdiepen, waarbij alles naadloos bij elkaar aansluit. Een analyse die de gang van de wandeling op de voet volgt, kan alleen leiden tot een indeling volgens de plaats in de tuin: bos, boomgaard enzovoort. Nu is de plek waar sommige thema's en uitweidingen aangeboden worden soms van belang, maar lang niet altijd essentieel. Inzichtelijker is een bespreking van de samenstellende delen van het betoog, respectievelijk beschrijving, lering, uitweiding en opinie. In het gedicht zijn deze elementen verweven in het gesprek van de verteller met de lezer tijdens de wandeling. Verduidelijking van deze onderdelen geeft een mogelijke toegang tot het lange, moeilijke gedicht Hofwijck. Beschrijving, descriptio, geeft in woorden iets weer dat gezien wordt in de tuin, eventueel uitgebreid tot de topografie van de omgeving. Vaak verbindt de verteller hier een korte of wat langere morele les aan, de lering. Een andere mogelijkheid is, dat het waargenomene hem gelegenheid geeft tot een uitweiding, de digressio, die volgens de regels van de rhetorica samenhang moet vertonen met de hoofdinhoud (Lausberg 1960, par. 340-42). Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een thema als ‘afkeer van de oorlog’. Ook geeft de auteur wel opinies ten beste over in zijn tijd actuele kwesties. Het onderscheid tussen lering en thematiek is relatief, omdat beide didactische bedoelingen hebben. Als belangrijkste criterium van onderscheid hanteer ik het aantal | |
[pagina 29]
| |
versregels dat aan een onderwerp besteed wordt. Een les van twee regels over betrouwbare vrienden (r. 247-48) staat in geen vergelijk tot een uitweiding van ruim negentig regels over de juiste manier van vrijen en huwen (r. 1854-1944). Maar hebben de veertien regels over ‘hoge bomen vangen veel wind’ (r. 545-58) een ander gewicht dan de negentien regels over de gastvrijheid (r. 1064-82)? Hierbij is een tweede criterium bepalend, de literaire traditie. Het thema gastvrijheid behoort tot het fonds van de buitenlevenpoëzie, terwijl de morele les over de afgunst op hooggeplaatsten niet specifiek voor deze dichtsoort is.Ga naar voetnoot48 Ook de afbakening tussen thematische uitweiding en opinie kan betrekkelijk zijn. Afkeuring van de Engelse koningsmoord is duidelijk een opinie van de verteller, maar beschouwingen over tuinarchitectuur en de verdediging van het bezit van een tweede huis kan men met enig recht rekenen tot de thematiek van het landleven. Omdat zij toch een minder tijdloos en daardoor een minder onomstreden karakter hebben dan de thematische uitweidingen heb ik ze onder het hoofdje ‘opinies’ geplaatst. | |
3.4.2.2 Een ander uitgangspunt: de interpretatie van Hofwijck door Van Pelt.De keuze voor een analyse van het gedicht volgens de hier genoemde onderdelen houdt in, dat ik het preciese verloop van de wandeling niet als de belangrijkste factor zie voor de interpretatie van het gedicht en dat ik geen climax lees in de tocht van bos naar huis. Robert van Pelt heeft in zijn ‘Man and Cosmos in Huygens' Hofwijck’ betoogd dat de wandeling ook een ontwikkelingsgang van Huygens te zien geeft.Ga naar voetnoot49 Vandaar dat ik op deze plaats op zijn artikel inga. Van Pelt heeft overtuigend aangetoond dat Huygens bij zijn tuinaanleg is uitgegaan van het Vitruviaanse model van het menselijk lichaam. Vervolgens meent hij in het gedicht een diepere duiding van deze antropomorfe tuinaanleg te vinden: Het gedicht beschrijft Huygens' tocht door de kosmos, beknopt weergegeven door een wandeling door de microkosmos van zijn antropomorfe tuin. [...] | |
[pagina 30]
| |
Het is een intrigerend leesvoorstel van Hofwijck, dat dan ook regelmatig wordt aangehaald.Ga naar voetnoot50 Wie echter een zorgvuldige verantwoording van een zo veelomvattende interpretatie verwacht, wordt teleurgesteld. De tekst is niet altijd correct gelezen, regels worden los van hun context geïnterpreteerd en passages die niet passen in de hypothese, blijven onvermeld. Ik geef enkele voorbeelden (cf. De Vries 1998, p. 149-51). De diepere zin van het gedicht acht de auteur al aangekondigd in de volgende regels uit ‘Aenden Leser’: ‘Gaet, lieve leser, gaet uw' herssenen nu slijpen,/ Om door 't geheim te sien van't mijmerigh gesegh’ (r. 78-79). Direct na deze aansporing, zegt Van Pelt, anticipeert hij [Huygens] al op het resultaat van die speurtocht. De tuin is een weergave van Constantijns lichaam, en daarom voelt hij zich naakt: ‘Nu hebb ick mij ontkleedt: waer hael ick Vijgen-bladen/ Tot masker vande schaemt daer med' ick stae beladen?’ (r. 81-82) (Van Pelt 1983, p. 119). De betekenis van ‘mijmerigh gesegh’ is echter niet ‘musing phrasing’, zoals de auteur vertaalt (Van Pelt 1981, p. 151), maar ‘wartaal, onsamenhangend gepraat’. De regels staan in de context van de lezer die door de uitweidingen het verband in het gedicht kwijt is geraakt en de ‘naaktheid’ van de dichter slaat op de bekentenis dat hij zelf ook de weg kwijt is geraakt. In de visie van Van Pelt is de benedentuin, het bos, de plek van tegenstellingen tussen goed en kwaad, gesymboliseerd door de kunstmatige heuvel die van afgegraven slechte grond is opgeworpen. Hier heeft de verteller het over de verschrikkingen van de oorlog en hij eindigt deze afdeling met overwegingen over diefstal. ‘Het is een laatste gedachte over de wereld zoals zij is, een wereld zonder hoop op verlossing’ (Van Pelt 1983, p. 120). De dichter spreekt inderdaad regelmatig over goed en kwaad, maar dat thema komt bij deze moralist ook verder in het gedicht vaak aan de orde. De klacht om de oorlog herhaalt hij in het boomgaardgedeelte en ook in het laatste stuk herinnert hij aan de Engelse koningsmoord, terwijl hij in dit gedeelte ook uitvoerig over diefstal spreekt (resp. r. 1231-45, r. 2150-54 en r. 2597-2632). Anderzijds is de tocht in het bos zeker niet volledig getypeerd met ‘een dwaaltocht door een labyrinth’ (Van Pelt 1983, p. 121). Op een zodenbank gezeten leest de verteller er graag boeken en spreekt er met een vriend (r. 353 e.v.). Een hoogtepunt voor de verteller is de herinnering aan het zingen in het bos van Utricia Ogle en andere vriendinnen, waarop hij van deze plek alle onmuzikalen en ruziezoekers bant (r. 401 e.v.). Eenzelfde soort bezwaren is aan te voeren tegen de interpretatie van de boomgaard als plek van de door de Rede geleide mens, en het laatste gedeelte met de eilanden en het huis als plaats waar alleen God nog telt, zodat met de wandeling ook de geestelijke progressie van de verteller voltooid is (a.w. p. 122). In beide gedeelten van Hofwijck komen passages voor die dit beeld weerspreken of die in deze veronderstelde opzet | |
[pagina 31]
| |
beter op een andere plaats hadden kunnen staan. Om nog één voorbeeld te geven: juist in het laatste gedeelte treffen we de vrolijke beschrijving van de voorbereidselen voor de kindermaaltijd aan, waar de lezer ook op genodigd wordt (r. 2653 e.v). Als slot van een stuk over de dood en over God zou dit gedeelte geheel misplaatst zijn. Hofwijck te lezen als een ‘journey through the cosmos from the corruption of the earth to the eternal peace of God’ (Van Pelt a.w. p. 123) lijkt me strijdig met de hele opzet van de tekst en alleen mogelijk met voorbijzien van een groot aantal gedeeltes van het gedicht. Wanneer niet het verloop van de wandeling de boodschap van de tekst bepaalt, maar het geheel ervan en de manier waarop al beschrijvend het buitenleven getypeerd wordt, is er geen bezwaar om de verschillende elementen waaruit de tekst is opgebouwd, ter wille van de duidelijkheid apart te bekijken. | |
3.4.2.3 Beschrijving.‘Is't dat ick Hofwijck magh van lid tot lid ontpluijsen,’ zegt de verteller in regel 934, en dit is precies wat hij doet. Elk onderdeel dat op de plattegrond een letter heeft gekregen, komt in het gedicht aan de beurt en meer dan dat. Naast de tien op de plaat vermelde boomsoorten blijken er ook nog kastanjes, notebomen en lijsterbessen te groeien (r. 1993-94) en loopt er een pad met mastbomen langs de grachten rondom de boomgaard (r. 1365; r. 1486-87). Zowel de beschrijving van de beneden- als van de boventuin begint met een overzicht van het geheel, daarna volgt de enumeratio partium. Soms noemt Huygens alleen maar, vaker beschrijft hij uitvoerig. Enkele malen laat hij de systematiek van zijn prijzend beschrijven zichtbaar worden. Zijn eikenhakhout voldoet aan ‘Nutt, Vermaeck en Heerlickheid’ (r. 264), de heesters bieden een schutting die ‘schoon en dienstigh is, en aengenaem en nutt.’ (r. 1160). Nut, eer en vermaak zijn de normale lofloci voor een zaak, die bijvoorbeeld zowel Scaliger als Vossius noemen.Ga naar voetnoot51 Bij de iepen (r. 2062-2104) houdt hij zich het duidelijkst aan dit schema: Om Eer, om Nutt, om Lust, die drij beroemde saken
Daer all ons doen op loopt, staet ghij in't voor-gelid, (r. 2062-63)
Ze functioneren als omheining aan de Vlietkant. Wie hen ziet, zal zeggen dat als de buitenkant al zo mooi is, er ook een mooi buitengoed achter zal liggen. ‘Daer med' is d'Eer voldaen:’ (r. 2076). Dat hun wortels de walkant verstevigen, houdt hun nut in. ‘Maer Lust [plezier], de derde dienst’ (r. 2089) bieden ze door tegen de zon te beschermen. Huygens is te weinig schools om steeds met dit rijtje rhetoricale loci te werken. In het stuk over de mastbomen op de eilanden bij de Vliet (r. 1979-2052), waarin hij | |
[pagina 32]
| |
alle registers van het lofprijzen opentrekt, benut hij bijvoorbeeld alleen de categorie ‘schoonheid’. Hij begint met de onvermogentopos: waren hier maar dichters als De Groot, Cats, Heinsius of Barlaeus om deze bomen recht te doen. Daarop volgt de onzegbaarheidstoop: hij zou jaren nodig hebben om deze overvloed aan bomen te beschrijven. De mooie kastanjes en notebomen zijn maar schaduwen vergeleken bij de mastbomen (Cf. Slits 1990, p. 70-71). Eer echter het woord ‘mastenbosch’ valt, heeft hij 28 regels lang de spanning opgevoerd door al amplificerend met perifrases en vergelijkingen het noemen van de bedoelde boomsoort uit te stellen. De voorbijgangers zullen wel denken, veronderstelt hij, dat deze prachtige bomen in één nacht door de lucht uit Pruisen hierheen zijn gevoerd, net zoals het rooms-katholieke bijgeloof aanneemt, dat kerk en altaar van Loreto door engelen in één nacht gebouwd zijn. De voorbijgangers mogen binnen komen, dan kunnen ze later in Delft of Leiden vertellen, dat hier de mastbomen met rozenblaadjes bemest worden. Deze exuberante lofpassage, waarbij de lezer soms ‘staet en gaept met open mond/ En wenschte dat hij eens de Dichter wel verstond,’ (‘Aenden Leser’, r. 75-76), speelt aan het slot ook nog met de lezersverwachting door de functie waarin de rozenblaadjes genoemd worden. Tuinbouwkundige lering past in een hofdicht maar dat de rozen, literair gezien zwaar beladen bloemen (De Vries 1987, p. 310), voornamelijk vermeld worden als een goed soort mest, maakt wel dat ze in een dubbele bodem vallen. Andere keren bestaat de beschrijving alleen uit het noemen van iets. Bijvoorbeeld wanneer de verteller zegt dat we voor de poort(en) staan, verbetert hij: ‘'Tzijn Heckens, Vreemdeling’ (r. 1052). Het vervolg gaat alleen over hun symbolische functie: je kunt er doorheen kijken, zoals vromen niet bang zijn voor een blik in hun hart. Dat het twee hekken zijn, geeft aan dat vrienden dubbel welkom zijn, waarop een uitweiding over de juiste gastvrijheid volgt. | |
3.4.2.4 Lering.In de moralisaties combineert Huygens, zoals te verwachten, gezond verstand, christelijke vroomheid en humanistische wijsheid. Ze zijn soms in spreekwoordelijke uitdrukkingen samen te vatten zoals: bezint eer gij begint, maar ook weer niet te lang (r. 96-112), en: hoge bomen vangen veel wind (r. 546-58). Christelijk is een les als die bij het pijlschieten: wij mensen mikken ook maar wat op Gods wetten en schieten er vaak naast, maar God neemt de intentie voor lief. Daarom moet de mens ook mild zijn in zijn oordeel over de naaste (r. 517-28, cf. r. 2439-44). Andere uitspraken zoals de ‘gulde middelmaet, die ick soo waerdigh houw’ (r. 147) en ‘Veranderen geeft vreughd’ (r. 332) laten zich moeiteloos vertalen in de klassieke wijsheid van aurea mediocritas en varietas delectat.Ga naar voetnoot52 | |
[pagina 33]
| |
Huygens' voorganger Van Borsselen ontleent zijn lering aan wat hij in de natuur zag, bijvoorbeeld aan zonnebloemen, spinnen en mieren. Hondius deelt veel minder lessen uit, maar als hij het doet, gebeurt dat aan de hand van bijen en vissen (De Vries 1998, resp. hfdst. 2 en 3). Huygens neemt daarentegen vaak zijn eigen handelen als uitgangspunt voor zijn lessen. Hij kiest de juiste grond voor bos en boomgaard, zo moeten ouders bij de beroepskeuze op de aanleg van hun zoons letten (r. 53-64). Hij heeft op een verstandige manier een vrouw gezocht, dat is beter dan alleen naar het uiterlijk schoon te kijken (r. 1868-1912). Hij heeft een geleidelijk oplopende trap naar zijn huis gemaakt, zo kun je zuur met zoet mengen (r. 2533). Zo poneert hij zijn eigen doen en laten als exemplarisch, in de lijn van de contemporaine schrijvers van egodocumenten (Pollmann 2000, p. 33-36). Wanneer de natuur hem tot lering strekt, ontbreekt de emblematisch getinte, vertrouwde wijsheid die Van Borsselen bijvoorbeeld bij de zonnebloem en de ooievaar vindt. Traditioneel is de verwijzing naar de natuurlijke schoonheid van de rozen, die mooier is dan de kleren van Haagse meisjes (r. 2043-44), maar zelf gevonden lijkt het om bij de grijze blaadjes van de abeel na te denken over grijs haar als teken van rijpheid (r. 905-06), en om bij de korte schaduw van essen te zeggen: ‘Maer schaduwen zijn wind, of schaduwen zijn niet[s]’ (r. 1212). Huygens thematiseert ook binnen het gedicht zijn eigen didactische opzet. Hij biedt enige lessen naar aanleiding van het schieten op een houten papegaai (r. 545-586) en besluit dan met een fraaie relativering: Ick maeck den Wijsen mann, den Doctor en den Leeraer,
Oud Schoolkind, maer, och Heer, in 't voorste van mijn leer-jaer;
Ick sie suer buijtens tijds, 't is aengenaem en fraeij;
'K stoof soute saucen tot een houte Papegaeij. (r. 589-92)
Op dezelfde manier zegt hij na de wandeling door het bos, dat hij de lezer gevoed heeft met ‘peper en Asijn/ Tot allerleij Salaet van smakeloose bladen’ (r. 1356-57). De uitkijktoren op de berg brengt hem tot een mooie bespiegeling over zien en gezien worden (r. 815 e.v.), die hij besluit met: Is 't hoogh genoegh gepocht, is 't Less genoegh gesogen
Uijt ongesienen bouw? neen, 't is in mijn vermogen
Meer wijsheids uijt de planck te trecken dan ick docht. (r. 849-51)
en dan moraliseert hij weer verder. Zonder ironie zegt hij na een lange beschouwing over gulzigheid en matigheid, dat hij er van houdt uit onbelangrijk geachte stof ‘Te suijgen 's schepsels nutt, te tuijgen 's Scheppers lof’ (r. 1480), waarmee hij een mooie omschrijving geeft van het doel van zijn lessen. | |
[pagina 34]
| |
3.4.2.5 Uitweidingen.Huygens vertegenwoordigt een nieuw type landheer in de zeventiende eeuw, iemand voor wie het buitenleven een vorm van vrijetijdsbesteding is. Anders dan de landheren in de hofdichten van Van Borsselen en Hondius woont Huygens niet op zijn buitengoed, Hofwijck is zijn weekend- en zomerverblijf. Hij is duidelijk geïnteresseerd in zijn tuin, weet alles van zijn bomen, maar we horen hem niet over eigenhandig snoeien of enten. De enige ‘landelijke’ bezigheid van de verteller is het ophalen van een net (r. 2661), maar wat voor soort vissen hij vangt, vermeldt hij niet. Op zijn huis heeft Huygens het woord otium aangebracht, in zijn gedicht vertelt hij hoe hij zijn vrije tijd op het land vorm geeft en waartoe zijn buitenleven dient. Het zijn vooral de thematische uitweidingen die bijdragen aan het beeld van het buitenleven dat de geest verkwikt en waar elke ontspanning ook de ziel raakt. De opmerking van Strengholt: ‘Want ook dat is zonneklaar: het beschrijven van het buiten laat allerlei uitweidingen toe, die met de fictie van de rondgang weinig of niets van doen hebben’ (Strengholt 1980, p. 13), miskent de mate van samenhang tussen beschrijving van een bepaalde buitenplaats en het type onderwerpen dat daarbij ter sprake wordt gebracht. Huygens' gespreksthema's zijn niet toevallig gekozen, maar vertonen samenhang met het soort leven dat hij propageert. Wie de rust op het land verkiest, verlangt naar vrede en heeft een afschuw van de oorlog, zo goed als van twistgesprekken en kerkscheuring. In de tuin geniet de landheer van zijn rust, juist tegen de achtergrond van andermans lijden, en hij hoeft zich niet te bekommeren om de zorgen van de buitenwereld. Hij mediteert er en beleeft een ogenblik van extase. Gastvrijheid is hier een deugd, maar bij de overvloed van het land past matigheid beter dan gulzigheid. Een essentieel onderdeel van het buitenleven is het gesprek met vrienden over wezenlijke zaken. Het geloof van de verteller doortrekt het hele gedicht. Een belangrijk aspect ervan, tolerantie, krijgt in dit gesprek speciale aandacht. Zo ook het onderzoek van de natuur als Gods tweede boek. De oprechte vrijage van landlieden staat tegenover het gekunstelde gedoe in de stad en biedt gelegenheid tot een uitvoerige beschouwing over het belang van de juiste partnerkeuze en het goede huwelijk. Het buitenleven is zuiverder dan het bedrieglijke bestaan aan het hof en in de stad, al past hier enige relativering.Ga naar voetnoot53 Zoals uit de hierboven gegeven opsomming blijkt zijn de onderwerpen voor de verhandeling tijdens de wandeling zelden willekeurig gekozen. Niet alle, maar wel de meeste uitweidingen staan in het teken van het juiste buitenleven.Ga naar voetnoot54 | |
[pagina 35]
| |
Een klacht over de oorlog behoort sinds de Georgica tot de topen van het buitenleven, waaraan immers vrede inherent hoort te zijn. Huygens verwerkt dit thema in de beschrijving van zijn vier lanen met eiken. Niemand van zijn nakomelingen, zegt hij, mag die bomen ooit rooien. Hij noemt dan enige uitzonderingsgevallen, waaronder dat van oorlog. In een bewogen passage roept hij de herinnering aan het begin van de vrijheidsstrijd op, toen Holland ‘in sijn' kolen smoockt' en smoorden in sijn' ass’ (r. 188). Staan die ‘bebloedde tijden’ ons ooit weer te wachten, mocht Spanje de mensen weer laten kiezen tussen de brandstapel of het verloochenen van het geloof, dan moet Hofwijck maar mee te gronde gaan: ‘Tis reden dat de vracht versincke met de schuijt’ (r. 200). Ook elders getuigt hij van zijn verlangen naar vrede. Bij de essen waarvan het hout geschikt is voor pieken, zegt de verteller: ‘Ter hellen met den Krijgh’ (r. 1218). In verband met het vriendengesprek vertelt hij dat men op Hofwijck een hekel heeft aan iedereen die ‘de vré mishaeght’ (r. 1520). Daarom wil hij met hen niet over politieke en kerkelijke twisten spreken. In Den Haag moet dat wel, hier niet. Daarom ook heeft hij al eerder onmuzikale mensen, die immers geen gevoel voor harmonie hebben, naar het gebied van ruzie en kerkscheuring verwezen (r. 427-44).
Dit otium in de schaduw van de eiken is dubbel begerenswaard vergeleken bij het zwoegen van anderen (r. 274-320; r. 2101-04). Het is misschien niet goed van me, zegt de verteller, maar als een ander toch lijden moet, kan ik me erin verheugen dat ik niet lijd. Het liefst zou hij vanaf een eiland met een boek in de hand toezien hoe zeelieden zwoegen in de storm. In margine wijst hij de bron van deze gedachte aan, het bekende begin van het tweede boek van Lucretius' De rerum natura. Het zien van andermans angsten vergroot het genoegen van de landheer op zijn veilige buitengoed, die zich hier even een epicuristische toeschouwer betoont.Ga naar voetnoot55 Op een enigszins vergelijkbare manier bekijkt hij vanaf de uitkijktoren op de ‘berg’ de omgeving. Hij kan daar een groot deel van Holland overzien. De regeerders van Holland hebben ook altijd overzicht in hun gebied gehad, maar: sij saghen 't door de wolcken
Van haer' bekommeringh voor Steden en voor Volcken:
Ick sien het sorgeloos en op sijn Hofwijcks aen,
En laet Gods weer en wind Gods acker over gaen: (r. 825-828)
Een tuin is ook bij uitstek een plek voor meditatie. In overeenstemming met ‘the renaissance and baroque conception of the garden as a place of spiritual reflection’Ga naar voetnoot56 vertelt de dichter dat hij op een bank in het bos nadenkt. Hier spreek ik met mezelf, | |
[pagina 36]
| |
zegt hij, met de eenzaamheid, ‘met vrienden verr van mij, / Met eewen goed of quaed, te komen, of verbij’ (r. 355-56). Deze voorstelling van lectuur als een gesprek komt al bij Plinius de Jonge en Petrarca voor (Petrarca 1990, p. 387-388). Later in het gedicht beleeft de verteller een visioen. In extase ziet zijn ziel vanuit de derde hemel neer op de nietige aarde: ‘Is heel de werelds kloot niet meer als sulcken ball,/ Is't sulcken balletje?’ (r. 1312-13), waarbij Huygens in margine verwijst naar de bekende Somnium Scipionis van Cicero. Ook zo'n visioen hoort thuis in een traditie, zowel bijvoorbeeld Petrarca als Lipsius leggen een verband tussen buitenleven en vervoering (De Vries 1993a).
Eén van de belangrijke sociale deugden van het landleven is de gastvrijheid.Ga naar voetnoot57 Huygens laat deze al bij de ingang beginnen. Twee open hekken geven aan dat vrienden dubbel welkom zijn (r. 1068), zijn twee lanen symboliseren de open armen waarmee de gasten ontvangen worden (r. 1085). In de boomgaard mogen zij vrij plukken, al brengt de landheer wel beperkingen aan van sociale aard en van leeftijd: Nochtans is't open Hoff in dese vier Saletten.
Maer moet ick Heer en Knecht gelijck aen tafel setten?
Plant ick voor groot en kleen? (r. 1369-71)
Aan het eind van de wandeling nodigt de verteller de moegeworden lezer tenslotte uit om deel te nemen aan de hypothetische maaltijd met de kinderen (r. 2775-79) Een wel bij uitstek fictieve gastvrijheid. Wie wel fruit mag plukken, doet dit niet zonder uitvoerige begeleiding (r. 1397-1476). Het grote gevaar is hier de ondeugd van de gulzigheid, waarvan de gevolgen plastisch beschreven worden. Wie ziek wordt, is daar zelf de oorzaak van. Zo iemand zou eens op de redeloze koeien moeten letten die precies het verschil tussen ‘Genoegh en overdaed’ (r. 1422) kennen. De verteller zelf eet en drinkt trouwens ook matig. Veel citaten in de kantlijn bevestigen de waarde van deze deugd.
Direct met de gastvrijheid verbonden is de gelegenheid om buiten met vrienden over essentiële zaken te praten. Veel humanistische dialogen zijn, in navolging van Cicero, die weer het voorbeeld van Plato volgde, in een tuin gesitueerd.Ga naar voetnoot58 Huygens verwijst expliciet naar deze filosofische traditie als hij het gesprek plaats laat vinden in de lanen die zijn boomgaard omgeven: D' Atheensche Galerij daer Roomen self gingh halen
De wandelende less van wetenschap en talen,
Moet swichten voor dit pad, voor deser Paden groen. (r. 1489-91)
| |
[pagina 37]
| |
De vrienden zoeken hier, anders dan in het kwaadsprekende en ruziënde Den Haag, gezamenlijk naar de waarheid (r. 1525-1693). Uitspraken van Seneca, Cato, Horatius en Plinius de Oude ondersteunen het belang van dit gesprek buiten de stad. Zo citeert Huygens van Horatius: Daarom ontspint zich een gesprek niet over andermans landgoederen en huizen, en of Lepos al of niet mooi kan dansen; maar we hebben het over wat meer met onszelf te maken heeft, en over wat niet te weten slecht zou zijn (Horatius, Satiren II, 6, r. 70-73, vanaf de editie-1658 bij r. 1519). ‘Gods een en ander Boeck’, de bijbel en de natuur zijn de belangrijkste gespreksonderwerpen. Wat we er onduidelijk in vinden, zegt de verteller, is een gevolg van ons gebrekkige lezen. In deze twee boeken staat de waarheid. In zijn beschouwing over de bijbel heeft Huygens het eigenlijk alleen over tolerantie. Deze geldt tegenover vrienden met wie je een beetje van mening verschilt - twee willen naar het zuidwesten en twee naar het westen (r. 1542) -, maar ook tegenover de mensen met wie je het wezenlijk oneens bent: heidenen, joden en, onder de christenen, rooms-katholieken. Meningsverschil over de juiste interpretatie van de bijbel onder vrienden - ‘Om dat hij sijn Geloof in 'tmijne niet en vindt’ (r. 1548) - is nog geen reden om van een vriend een vijand te maken. De verteller heeft het hier niet over de officiële, publieke tolerantie ten aanzien van andere protestantse denominaties. Hij heeft in de inleiding op het gesprek al gezegd dat hij op het land geen ruziemakende Arminianen (remonstranten) en Gomaristen (contraremonstranten) wil tegenkomen (r. 1503-12, zie ook r. 439-40). Die moet hij in Den Haag soms dulden, maar hier gaat het om een beter soort gesprek waarin je samen de waarheid probeert te vinden. Als zijn naaste van de juiste weg afdwaalt probeert hij hem weer op het rechte pad te krijgen, zoals hij hoopt dat men met hem in het omgekeerde geval zal doen. Vervolgens bepleit Huygens een veel verder gaande tolerantie, namelijk tegenover groepen die op essentiële punten een afwijkende mening hebben. Over de joden en de heidenen is hij kort: Wie deert Gods erfdeel niet, wie treurt niet om de Joden,
Het heilighe geslacht, dat haren Heiland doodden,
Wie deert de blindheid niet van 's werelds grootste deel,
Dat Hell en Duijvels macht noch hebben bij de keel, (r. 1573-76)
Uitvoeriger gaat hij in op de dwalingen van de rooms-katholieken. Als vaker in zijn werk bestrijdt hij hier wat hij als misvattingen ziet, het leerstuk van de transsubstantiatie en de mogelijkheid om tegen geld missen en dergelijke te kopen. Alleen een wonder kan deze zaken weer recht trekken. Maar intussen is het enige wapen het gebed: ‘Dat bidden is mijn haet, mijn vloeck, beminde blinden’ (r. 1593). Zo maakt Huygens tolerantie tot een centraal onderwerp van het vrome gesprek op het land. De vrijheid van geweten die hij bepleit was overigens al vastgelegd in artikel 13 van de Unie van Utrecht (1579), waar staat dat ‘een yeder particulier in syn religie | |
[pagina 38]
| |
vry sal mogen blyven ende dat men nyemant ter cause vande religie sal mogen achterhaelen [vervolgen] ofte ondersoecken’.Ga naar voetnoot59 Tolerantie van staatswege ten aanzien van andersdenkenden was echter in de tijd dat Huygens Hofwijck schrijft opnieuw een belangrijk onderwerp. De gezamenlijke gewestelijke synodes van de Gereformeerde kerk hadden de Grote Vergadering van 1651 aangespoord - overigens met weinig succes - om strenger op te treden tegen katholieken, dissenters en joden, omdat de tolerantie in hun ogen te ver doorgeschoten was (Israel 1997, p. 22; Frijhoff en Spies 1999, p. 356-57). Mogelijk moet het vurige pleidooi van de dichter voor het gebed als enig wapen tegenover andersdenkenden tegen de achtergrond van deze situatie gelezen worden. Als zovelen in de Republiek telde Huygens veel niet-calvinisten in zijn kennissenkring (Hofman 1983, p. 99, Pollmann 2000, p. 205-06). Als het hem alleen om de verdraagzaamheid tegenover hen te doen was geweest had hij met het eerste gedeelte van zijn betoog over tolerantie kunnen volstaan. Dat iedereen recht heeft op zijn eigen mening, ook als die volstrekt foutief is, is een overtuiging van de dichter die hij, althans op het land, ook nadrukkelijk naar voren wil brengen.
Vervolgens is het ‘Boeck van alle dingh’ aan de beurt. Dat de natuur te lezen viel als het tweede boek waarin God Zich geopenbaard had, is een topos die zowel theologisch als literair geijkt is (Curtius 1967, p. 323-29, Scholz 1993, p. 51-74). Het is hét contemporaine begrip waarmee men de visie op de natuur omschrijft. Algemeen zag men de schepping als drager van de een goddelijke boodschap (Jorink 2004, p. 23-24). In de woorden van Cats: ‘En wat ick immer sie dat roept de Schepper uyt’ (Cats 1996, deel 2, 305). Huygens leest dit boek echter niet didactisch. In de lijn van Hondius ziet hij de natuur niet in de eerste plaats als een bron van wijze lessen, maar als terrein van empirisch onderzoek (De Vries 1998, p. 89-90 en p. 117-19). De nieuwe bijbelbeschouwing van de reformatie is een van de oorzaken van een nieuwe visie op de natuur in de zeventiende en de achttiende eeuw. Al vanaf de kerkvaders zocht men in de bijbelse hermeneutiek naast de letterlijke betekenis van de tekst naar de allegorische en morele betekenis die erin verborgen lag. Op analoge wijze zag men de natuur als een boek vol spirituele en morele lessen (Harrison 1998, p. 11-63, Jorink 1999, p. 17-18). De emblematiek biedt hier in de letterkunde het duidelijkste voorbeeld van (Porteman 1977, p. 25-27). De reformatoren Luther, Calvijn en Melanchton verdedigden dat alleen de letterlijke betekenis van de bijbel relevant is, tenzij de tekst zelf een andere leeswijze vooronderstelt (Harrison 1998, p. 108). De verwerping van een allegorische interpretatie van de bijbel had als consequentie dat ook het boek van de natuur op een andere manier gelezen moest worden. Harrison vat de ontwikkeling zo samen: ‘No longer were objects in the natural world world linked to each other by sets of resemblances. (...) and the vacuum created by this loss of intelligibility was gradually to be occu- | |
[pagina 39]
| |
pied by alternative accounts of the significance of natural things - those explanations which we regard as scientific. In the new scheme of things, objects were related mathematically, mechanically, causally, or ordered and classified according to categories other than those of resemblance (a.w., p. 114-15). In de zeventiende eeuw is de symbolische of de didactische interpretatie van de natuur natuurlijk niet zomaar verdwenen. Ook Calvijn, die in zijn theologie grote aandacht aan de visuele openbaring van God in de natuur besteed heeft en van oordeel is dat zorgvuldige beschouwing van de natuur de mens tot de Maker ervan leidt, vindt dat daarnaast uit de natuur morele lessen te leren zijn. Hij verwijst bijvoorbeeld naar de ooievaar die voor zijn oude ouders zorgt als voorbeeld van de juiste zorg van kinderen voor hun ouders (Bakker 2003, p. 150-54). Huygens, die zelden lessen trekt uit de natuur, voert wel in zijn aanprijzing van de matigheid de koe op als een dier dat nooit te veel eet (r. 1420-29). Maar voor Huygens is in de eerste plaats de nieuwe visie van de natuur als terrein van onderzoek van belang. Het is tegen die achtergrond dat dit gedeelte van het gesprek met de vrienden in Hofwijck zo fascinerend wordt. Niet door de mededelingen zelf - het is geen gesprek, de dichter meldt alleen wat ‘wij’ weten en dat is lang niet allemaal nieuw - maar door de triomfantelijke toon waarop de verteller getuigt van de kennis van de natuurverschijnselen als op zichzelf waardevol. Huygens behandelt de hele schepping in zijn korte overzicht, te beginnen bij de hemellichamen: ‘All zijn de Sterren veel, wij wetense te tellen,’ (r. 1606). Dan komen de weersgesteldheden aan de beurt, de zee, de aarde met haar metalen, de planten en de dieren. Tenslotte komt hij bij ‘'t allerwonderlixt der wonderen’, de mens. Wij weten: Wat Ziel, wat Lichaem is, en hoe sij konnen paren;
Hoe 't vier in't herte komt, hoe 't silver inde haren, (r. 1653-54)
en zo behandelt hij summier allerlei functies van het menselijk lichaam. Huygens was van de nieuwste ontwikkelingen in het natuuronderzoek op de hoogte. In het verhaal over zijn jeugd (1631) zegt hij dat men in de oudheid lang niet alles heeft geweten en dat hij openstaat voor recente meningen, mits men maar zijn beweringen proefondervindelijk kan bewijzen (Huygens 1987, p. 111 en p. 124). Hij uit zijn grote bewondering voor de werken van Bacon die een op waarneming gebaseerde methode van onderzoek propageerde (a.w., p. 124-27). Hij waardeert ook de nogal omstreden Hollandse natuuronderzoeker en uitvinder Cornelis Drebbel, die hij in Engeland ontmoet heeft. Huygens noemt hem de maan naast de zon Bacon (a.w., p. 127). Cornelis van der Woude vertelt in zijn Kronyk van Alckmaar (1645) dat Drebbel een glazen bol heeft gemaakt met behulp waarvan men kan begrijpen ‘Wat de koude is, wat de oorsaeck van het primum mobile, wat de oorsaeck van de Sonne, hoe die beweecht den Hemel, alle Sterren, de Maen, de Zee, den Aerdbodem, wat de oorsaeck van Ebbe, van Vloedt, van Donder, van Blixem, van Regen, van Wint: ende | |
[pagina 40]
| |
hoe alle dingen wassen en vermeerderen, etc.’.Ga naar voetnoot60 Het is bijna alsof we een gedeelte van Huygens' ‘wij weten’-stuk lezen. Huygens was zelf geen natuuronderzoeker en zijn feitelijke kennis van de nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap was vaak beperkt. Hij bleef in de woorden van Bots een ‘virtuoze dilettant’ (Bots 1987, p. 158, cf. Matthey 1973, p. 334-391). Wel had hij op verschillende terreinen een goed oog voor wat er nieuw was, zoals hij ook, gezien zijn correspondentie met allerlei geleerden, waaronder Descartes, geïnteresseerd was in nieuwe ontwikkelingen. Weisgerber citeert in verband met het ‘wij weten’-stuk een passage uit Discours de la méthode (1637) van Descartes: [...] connaissant la force et les actions du feu, de l'eau, de l'air, des astres, des cieux et de tous les autres corps qui nous environnent, aussi distinctement que nous connaissons les divers métiers de nos artisans, nous les pourrions employer en même façon à tous les usages auxquels ils sont propres, et ainsi nous rendre comme maîtres et possesseurs de la nature (Weisgerber 2001, p. 39). Het besef van een nieuwe visie op de natuur en van de verovering van nieuwe kennis klinkt door in zijn ‘wij weten’-stuk. Gods tweede boek heeft niet meer een vooral verwijzende, symbolische waarde, maar wil aan de empirische onderzoeker zijn geheimen prijs geven: dit Boeck, dit Boeck der Boecken,
Is soo voll ondersoecks, soo voll van soete hoecken,
Als Hofwijck bladeren aen Boom en Kruijden telt: (r. 1677-79)
Het is opvallend dat dit hele kennisstuk het zonder citaten in de marge moet doen. De dichter heeft het hier over actuele kennis die eventueel in kan gaan tegen de ‘serviele en op vooroordelen gefundeerde trouw aan de antieke inzichten’, waar hij in zijn autobiografie van spreekt (Huygens 1987, p. 124). Uit het commentaar van Van Strien bij deze passage blijkt dat Huygens klassieke en moderne kennis moeiteloos naast elkaar zet. Hij gaat uit van het Ptolemeïsche wereldbeeld, terwijl hij bijvoorbeeld in het eerdere Oogentroost liet blijken dat hij op de hoogte was van de nieuwe opvattingen op dit punt. Zo wordt in de toelichtingen zowel naar Aristoteles en Plinius verwezen als naar modernen als Tycho Brahe, Kepler en Descartes. Terecht zegt Anthony Grafton van Huygens ‘[he] combined humanist and scientific interests, classical and modern tastes without strain. He saw no opposition between his up-to-date and his traditional endeavors’ (Grafton 2001, p. 98). Een vergelijkbare rol speelt hij in de rij van ‘liefhebbers’ die geïnteresseerd zijn in het onderzoek van het boek der natuur waar Jorink een groot deel van zijn onderzoek aan gewijd heeft. Het nieuwe van dit gesprek in Hofwijck, zegt deze, is dat Huygens de zintuiglijk waarneembare natuur beschrijft die naast, maar relatief los van, de tekst van de Bijbel een bron is van godskennis' (Jorink 2004, p. 74). | |
[pagina 41]
| |
Tevredenheid over nieuwe kennis betekent voor Huygens ook geen afscheid van de klassieke wijsheid. Wanneer het boek der natuur voor het eerst aan de orde komt (r. 1599), staan er twee citaten bij uit Epictetus en Seneca waarin gezegd wordt dat de mens Gods werken moet bekijken én interpreteren, en dat de wijze de hele wereld moet beschouwen; het universum is de republiek waarin hij thuishoort. Aan het slot van het stuk (r. 1677) citeert Huygens Philo van Alexandrië, die zegt dat kennis grens noch einde heeft. Tenslotte zet de dichter dit hele stuk opnieuw in het kader van willen luisteren naar elkaar, het is een ‘strijd van vreedsaemheid,/ Daer ijeder op sijn' beurt sijn' stille meening seidt’ (r. 1683-84). De verteller is geen bijbel- of natuuronderzoeker, maar een beschaafde landheer die met vrienden vredig langs de boomgaard wandelt en praat over wat hen raakt: Dit zijn de besigheden
Daer in wij Ziel en Lijf vermaken en vertreden: (r. 1681-82)
De gedachte aan het paradijs is zelden ver weg in een tuingedicht (Van Veen 1985 s.v. ‘hof van Eden’, Comito 1978, p. xi). Huygens, die als calvinist beseft dat het paradijs op aarde nooit te vinden is, situeert haaks op deze conventie de hof van Eden net buiten zijn landgoed. Vanuit een van zijn tuinhuisjes luistert de verteller de dialoog in dialect tussen Kees en Trijn af. Trijn is een rijke boerendochter, maar Kees zegt: ‘'K hebb mé kleij an me gat’ (r. 1775). Het gaat mij, zegt hij (in petrarcistisch idioom) om ‘You kaeckjes as en roos, jouw ooghjes as en gett [git]’ (r. 1783). Ze vinden elkaar in hun verontwaardiging over de oneerlijke Haagse gewoonten. Als vaker in het gedicht verwerkt de dichter hier het thema ‘verwerping van de stad’. De verteller concludeert: ‘Mij docht Kees Adam was, en Trijn mocht Eva wesen, En 't Paradijs hier naest’ (r. 1849-50). Hieraan verbindt hij een uitvoerige beschouwing over de juiste manier van hofmaken, de goede huwelijkskeuze en de rol van de ouders daarin, waarbij niet alleen land en stad tegenover elkaar worden gezet, maar ook het eigen handelen van de verteller weer als voorbeeldig wordt opgevoerd (r. 1851-1952). Ook dit onderwerp past in een hofdicht waarin, anders dan in de pastorale, het huwelijk tot de bezongen waarden behoort (Van Veen 1960, p. 120). Enkele uitweidingen tenslotte vinden wel hun aanleiding in iets wat op Hofwijck te zien is, maar vallen buiten het kader van de buitenleventhematiek. Zo is de uitkijktoren op de berg uitgangspunt voor verschillende overwegingen en lessen over zien en gezien worden (r. 815-876). Wanneer de verteller in een bootje zit brengt de weerspiegeling van het huis en de rozen in het water van de vijver hem tot een mooie beschouwing over schijn en wezen en de vergankelijkheid van alles (r. 2701-2740). | |
[pagina 42]
| |
3.4.2.6 Opinies over actuele onderwerpen.- De Engelse ‘koningsmoord’ Op Hofwijck is het gesprek over politieke en kerkelijke twisten uitdrukkelijk verboden en de verteller laat zich op de wandeling hoogst zelden over actuele onderwerpen uit. Er zijn wel enkele uitzonderingen: de tuinarchitectuur, de al dan niet verwerpelijke luxe van een tweede huis, en de onthoofding van de Engelse koning, Karel I.Ga naar voetnoot61 Van de eerste twee onderwerpen is het duidelijk, dat zij verband houden met het buitenleven, maar anders staat het met de Engelse koningsmoord. Op beschuldiging van hoogverraad werd Karel I in 1649 onthoofd. Tweemaal spreekt Huygens in zijn gedicht zijn afschuw hierover uit. Bij de essen verwerpt hij de oorlog en bidt hij om vrede. Dat gebed eindigt met: Laet dijn geterghde wraeck versaedt zijn in't verderf
Van ons gebuerigh volck, daer nu dijn heiligh erf,
Dijn' Kercke light versmoort en in haer bloed versopen,
Haer Conincklicke bloed,
[...]
Daer was ick over Zee: afgrijsen doet mij keeren, (r. 1235-38, 1241)Ga naar voetnoot62
Nu was dit bepaald geen controversiële mening. Er ging een golf van verontwaardiging door Europa over dit vergrijp tegen een koning bij de gratie Gods. Door de familiebanden tussen de Oranjes en de Stuarts leefde dit gevoelen in de Haagse hofkringen sterk, maar ook verder in de Republiek, waar men over het algemeen monarchaal dacht, was dit het geval (Groenveld en Leeuwenberg 1985, p. 131, Duits 1994, p. 115). In de in 1651 verschenen bloemlezing Verscheyde Nederduytsche Gedichten is bijvoorbeeld een aparte afdeling opgenomen met ‘Klaegh-Dichten Over de Moordt Des Koninghs Van Groot Britanje’ en de dichter Joan Dullaert reageerde snel met een treurspel over dit onderwerp. Huygens vertolkt hier eerder een voor hem en zijn omgeving vanzelfsprekende waarheid dan dat hij een opinie probeert te beïnvloeden.Ga naar voetnoot63
- Tuinarchitectuur Wel iets nieuws zegt Huygens in zijn opmerkingen over tuinarchitectuur, waarbij hij symmetrie bepleit en alles wat scheef en onregelmatig is verwerpt. De tuin van Hofwijck is een vroeg voorbeeld van de Hollands-classicistische stijl (cf. par. 1.1), die met een ver doorgevoerde symmetrie aangelegd is. Van Pelt en anderen hebben, als gezegd, aangetoond dat Huygens zich bij zijn tuinaanleg heeft laten inspireren door de | |
[pagina 43]
| |
ideeën van Vitruvius. Huygens zelf heeft in Hofwijck een vergelijking gemaakt tussen zijn tuinaanleg en het menselijk lichaam. Bij het ontwerp van de tuin spreekt de dichter over ‘Een ding dat Armen hadd en schouderen en Beenen,/ Een redelick gestell van ‘thoofd af tot de Teenen,’ (r. 93-94). Hij verwijst weer naar het menselijk lichaam, als hij het symmetrische grondplan van de boventuin bespreekt: ‘K besagh mijn selven; meer heeft niemand niet van doen.’ (r. 980) en even verder: ‘wegh, riep ick, scheeve hoecken, /en oneenpaericheid, en ongeregelt scheel [verschil zonder regelmaat],’ (r. 986-87). Hij zegt dat hij koortsig wordt van kriskras aangelegde paden. Iets minder stellig is hij over de hoeken die zijn lanen maken: Nu rechts of slinghs gewent; of quellen u de Bochten
Die dese wereld laeckt en d' oude tijden sochten? (r. 1161-62)
Lange lanen bieden een fraai perspectivisch effect, maar een hoek omslaan biedt weer afwisseling. Ieder moet zijn eigen smaak maar volgen, in de mode verandert er ook steeds iets. Toch, hoe serieus Huygens de aanleg van zijn tuin ook neemt, ook hier volgt weer binnen de tekst een relativering. Deze komt wel uit de mond van een onbetrouwbare ‘kakelaer’, maar toch. Een passagier van de Delftse veerschuit becommentarieert in het voorbijvaren de tuin van Hofwijck als volgt: Soo moet daer alles staen in 't lood en op de rij,
[...]
van vlackte maecktmen bergen,
‘'T land wordt tot Vijvertjens versnippert en gekerft,
‘En 't is de braef[s]te mann die 't konstelixt bederft: (r. 2388; r. 2402-04)
Intussen is wel duidelijk geworden, dat een moderne tuin in strikte regelmaat aangelegd dient te worden.
- Het bezit van een tweede huis Huygens begeeft zich midden in een actuele discussie, wanneer hij de vraag naar de morele rechtvaardiging van de luxe van een tweede huis in zijn gedicht uitvoerig aan de orde stelt.Ga naar voetnoot64 Theologen en humanisten van zijn tijd veroordeelden gelijkelijk het vertoon van grote rijkdom (Schama 1987, p. 323-43). De invloedrijke predikant Udemans zegt in 'T Geestelyck Roer Van 't Coopmans Schip (1638) in de afdeling ‘Van de matigheyt, die een Koopman moet betrachten’: Wij en souden op dit stuck soo breet niet staen, ten ware dat wij eenen tydt beleefden, daerinne dat de menschen geen eynde noch mate en weten van hare trotzigheydt, ende die, onder andere met hare huysen, niet alleene die sy inde steden bewoonen, maer oock hare speel-huysen of somer-huysen, alsulcken onlijdelijcken pracht bedrijven, alwaer datse Koningen, of Prinçen waren daer sy over weynighe jaren maar gemeene Burgers geweest en zijn (Udemans 1655, p. 49). | |
[pagina 44]
| |
De vraag of het bezit van zo'n tweede huis te rechtvaardigen valt stelt Huygens in zijn gedicht uitgebreid aan de orde. Op drie plaatsen laat Huygens stem en tegenstem hierover horen (r. 1013-48; r. 1717-30; r. 2210-2456), waarbij hij opvallend veel plaats voor negatieve geluiden inruimt. Een van de aantijgingen luidt dat voor de aanleg van het buitengoed vruchtbare weidegrond is opgeofferd: ‘Wat is daer gronds bedorven,/ En klare kleij gespilt om overdaed van lust!’ (r. 1722-23). Drie critici, een zuinige boer, een passerende wandelaar en een passagier van een voorbijvarende veerschuit komen met dit bezwaar. De refutatio, weerlegging, van de verteller luidt dat niet alleen het lichaam, maar ook de geest gevoed moet worden. Het hart dat gekwetst is door het wereldse bedrijf, kan door dit onschuldige genoegen genezen. Een wandelaar voegt hier nog een esthetisch argument aan toe. De altijd groene takken van de dennen zijn mooier dan de oorspronkelijke moerassige weidegrond. De planter vond terecht ‘matelick verquisten’ (r. 1728) een deugd. Dieper gaat de kritiek van de binnenschipper. De verteller staat aan de Vliet en maakt een praatje met de schipper. Als de schuit voorbij is, stelt hij zich voor wat schipper en knecht over hem zullen zeggen: Wat heeft die man een tijd voor praatjes, het zal wel een Hagenaar zijn. Dan volgt een uitval tegen het snelle, oneerlijke geldverdienen in de stad. Dat geld moet dan weer rollen, ze bouwen er kastelen zo hoog als torens van. Ik zou ook wel rijk willen zijn, zegt de schipper, maar ik heb nooit de kans gekregen om naar school te gaan: Een handje voll Latijn, hebb ickme late segge,
Daer komt het miest op an, en dat's goed op te legge,
We hebbe me verstanght, we bennen al ien slagh, (r. 2269-71)
In deze passage zijn niet de buitenhuizen het voornaamste onderwerp van kritiek; deze zijn alleen maar een gevolg van rijkdom. De eigenlijke vraag is: zijn alle mensen gelijk, waarom is er dan zo'n ongelijke verdeling van kennis en bezit in de maatschappij? De verteller antwoordt dat er wel waarheid in deze kritiek zit, maar meer schijn van waarheid. Hij wijst op de morele last die hij als een eerlijk man heeft te dragen aan het hof, dat vol laster en nijd is. Op Hofwijck ziet hij er tegen op om weer naar de verderfelijke stad terug te moeten gaan. Als de schipper wist ‘hoe dat hert, in't midden van sijn' Roosen/ Sijn' kommeren veeltijds niet weet waer langs te loosen’ (r. 2285-86), dan zou hij zijn eigen bestaan verkiezen. Huygens heeft hier het vraagstuk van het bezit van een buitengoed in een breder kader gesteld. Het impliciet gehouden argument dat een plek van rust noodzakelijk is voor een oprecht mens aan het hof, wordt expliciet gemaakt in de ondersteunende citaten bij r. 2285. Zo kent de lezer die inmiddels aan de laatste vijfhonderd regels van Hofwijck is toegekomen, al aardig wat argumenten voor en tegen buitenplaatsen, wanneer hij aan het belangrijkste stuk over dit onderwerp begint. Twee passagiers - die in verschillende trekschuiten voorbijvaren - houden een pleidooi voor en tegen. De dichter stuurt het oordeel van de lezer wel. Bij de introductie van de personen maakt hij meteen duide- | |
[pagina 45]
| |
lijk wie er betrouwbaar is en wie niet en hij adstrueert gelijk en ongelijk met citaten uit de bijbel en de klassieken. De ‘kakelaer’, de zwetser, krijgt bijvoorbeeld bij het zinnetje ‘Die klapper tast mij aen’ (r. 2362) acht negatieve Griekse en Latijnse citaten mee. De lofprijzer gaat voorop. Hij opent met een algemene stelling: niet het bezit van geld is het probleem, maar de juiste besteding ervan. Vervolgens spitst hij zijn betoog toe op het concrete geval. De bezitter van Hofwijck, zegt hij, ‘besigden een deel van onbesproken winst/ Tot onverboden vreughd’ (r. 2327-28). Onbesproken winst: hij heeft er lang voor gezwoegd in dienst van prins en vaderland, hij heeft niemand uitgezogen, de rechtschapenen geholpen en een ‘Christelick gemoed/ In't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden’ (r. 2324-25). Onverboden vreugd: hij heeft een toevluchtshaven nodig om ‘heul en ademtocht van ziel en lijf te vinden’ (r. 2330). Een volgende vraag is of zijn kinderen zo niet te kort komen. Nee, verkwisting is verkeerd, maar wijzen vinden het goed om iets voor jezelf uit te durven geven. ‘Wel hem die wel vergaert,/En matelick verspilt “tghen” hij wel heeft gespaert.’ (r. 2335-36). Hij laat zijn kinderen wel wat na, maar vooral immateriële schatten van deugd en wetenschap. De passagier herhaalt hier de argumenten die de verteller al eerder had gebruikt (r. 1018-48). Zij krijgen zo binnen het gedicht dubbele zwaarte. De wijsheid van de ouden ondersteunt de tekst bij elk onderdeel van de bewijsvoering. Bij de behoefte aan rust citeert Huygens Seneca: Laat het grootste deel en zeker het beste deel van je leven aan de publieke zaak gewijd zijn; maar neem ook een deel van je tijd voor jezelf (bij r. 2318). Bij de eerlijke manier waarop hij zijn geld verdiend heeft, voegt hij citaten uit onder anderen Euripides en Seneca met de strekking dat rijkdom geoorloofd is, als je deze op de juiste wijze verworven hebt. De gedachte dat men zichzelf niet alles hoeft te ontzeggen ter wille van de kinderen, adstrueert hij onder meer met een aanhaling uit de vroeg-christelijke dichter Prudentius: Gelukkig wie zijn zegeningen met mate heeft weten te gebruiken, en zuinig heeft kunnen genieten (bij r. 2335). Ook het belang van de geestelijke erfenis die zijn zonen meekrijgen, wordt met een zevental citaten geïllustreerd. Zo is de keuze voor Hofwijck van alle kanten bepleit en toegelicht, wanneer de ‘kakelaer’ uitvoerig zijn bezwaren mag laten horen. Het zwaartepunt van zijn betoog is gericht tegen de verspilling van het geld en tegen de stadse weelde op het land: ‘Bedenckt eens watter gelds aen sulcke raserij gaet’ (r. 2381). Na uitvoerig de hoge kosten van de aanleg en het onderhoud van de tuin beschreven te hebben, klaagt hij over de weelde binnenshuis. Hij eindigt met de mooie wens: ‘'K wouw dat hij met sijn' poort [achterste] in sneew en Hagel sat/ Die Land-heer heeten will en woonen als in Stadt’ (r. 2423-24). Hondius stelt de vraag naar de juiste besteding van geld in zijn gedicht ook aan de orde, en wijst kort op de afgunst ten aanzien van zijn buitengoed (De Vries 1998, p. 119-20). Huygens gaat veel verder. Niet alleen stelt hij expliciet het bezit van een tweede huis ter discussie, hij noemt daarbij ook Hofwijck bij name (r. 2377). Hij geeft de ‘kakelaer’ alle ruimte, al weten we als lezer dat deze onbetrouwbaar is. Bovendien geeft hij geen directe weerlegging meer van diens betoog. De verwijten van weelde | |
[pagina 46]
| |
worden ook niet weersproken. Hofwijck had inderdaad geen eenvoudig rieten dak en stónd ‘slotsgewijs’ te pronken. De twee passagiers die los van elkaar lof en kritiek uitspreken, functioneren in feite in het gedicht als verdediger en aanvaller. Zij redetwisten over een morele vraag: is het aanleggen van een buitengoed een zinloze verkwisting uit weeldezucht of een manier om eerlijk verdiend geld aan een gerechtvaardigd doel uit te geven? De verteller geeft geen nieuwe argumenten meer - die zijn nu ook wel bekend - maar transponeert de discussie als het ware van de rechtzaal naar het binnenhuis. Hij voelt zich geraakt door deze woorden, zegt hij, en zou willen dat zijn kwaadspreker zijn oprechte huisvriend zou zijn. In een vriendschappelijk gesprek zouden ze alles zorgvuldig overwegen, zo: Dat laken lichtelick verkeeren sou in prijsen;
Of kond 't geen prijsen zijn, ten minsten tot gedoogh
Van hier een balck en daer een' splinter in ons oogh. (r. 2438-40)
Daarna beklemtoont hij dat alleen aan God het oordeel toekomt, omdat wij mensen maar ‘dolen bijden tast’ (r. 2448). Drie bijbelplaatsen in margine bekrachtigen dit, zoals Mattheüs 7:1: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’. De dichter eindigt met een kort gebed: ‘Herstelt mij op de baen van dijn' gerechtigheid: // Die mij het oordeel van mijn Broeder hebt ontseit’ (r. 2451-52). Huygens sluit dit onderwerp, tegen de lezersverwachting in, niet af met een ondubbelzinnig ‘vonnis’. Hij verklaart het menselijk oordeel onbevoegd en laat ook bij zichzelf de mogelijkheid van dwaling open. Hij heeft zich bij het eerder aantonen van zijn gelijk kunnen beroepen op een geheel van klassiek-humanistische wijsheid, waarbij, als zo vaak bij hem, de stoïsche gulden middelmaat (‘matelick gespill’) de norm uitmaakt. Tenslotte gaat hij echter een stap verder. Hij stelt de ‘kakelaer’ en zichzelf op één lijn als blinde mensen die onder Gods oordeel vallen. Deze passage over de splinter en de balk, over niet kunnen oordelen en over terugkeren van de verkeerde weg heeft natuurlijk betrekking op de menselijke situatie in het algemeen. Gezien de context waarin dit staat, lijkt het me echter goed mogelijk, dat Huygens ook enige twijfel heeft willen laten bestaan over de juistheid van zijn geldbesteding. Hij heeft Seneca cum suis als getuigen voor zijn gelijk kunnen aanvoeren, maar ook in de visie van de neostoïci was meer willen hebben dan nodig was voor de elementaire levensbehoeften, een gevaarlijke zaak (Smits-Veldt 1986, p. 188-92). Eenzelfde soort boodschap hebben de predikanten in Huygens' tijd van de kansel verkondigd. De Heidelbergse Catechismus, de samenvatting van de calvinistische geloofsleer, waaruit elke zondag in de middag- of avonddienst gepreekt werd, geeft bij de uitleg op het achtste gebod ‘Gij zult niet stelen’ niet alleen een veroordeling van alle onrechtmatig verkregen goed, maar ook van ‘alle gierigheyt, alle misbruyck ende verquistinge sijner [Gods] gaven’ (Catechismus 1623, p. 39). Deze tekst, zegt de kerkhistoricus Augustijn, geeft zo ‘in kort bestek een ethiek van bezit en van het economisch leven in zijn verschillende facetten. Hij bood de uitleggers de volle gelegenheid, nadere ethische richtlijnen te geven’ (Augustijn 1986, p. 63). In de vele catechis- | |
[pagina 47]
| |
musverklaringen die in de zestiende en zeventiende eeuw verschenen zijn, gaat het er steeds om, de ‘smalle weg tussen de dreigende gevaren van gierigheid en spilzucht in’ te vinden (a.w., p. 73). Wel zijn er verschillende gradaties in de uitleg te zien. Ernst Beins citeert als vertegenwoordiger van de radicaalste groep ds. Trigland: ‘Gebruyckt het [het geld] dan en neemt er uw nooddruft van en geeft de rest aan de armen’ (Beins 1931, p. 47). Theologen als Amesius en Udemans zijn wat ruimhartiger in hun interpretatie van nooddruft. Zij staan niet alleen uitgaven voor de eerste levensbehoeften toe aan de christen, maar vinden ook dat zij mogen leven zoals past bij hun stand en dat zij geld aan eerbare vrijetijdsbesteding mogen besteden.Ga naar voetnoot65 De verteller heeft het in r. 2427 over de ‘waerheid’ van de kakelaar en in r. 2433 wenst hij een gesprek tussen de landheer en zijn criticaster over hun waarheden en hun schijnbare waarheden. Misschien heeft de humanistisch geschoolde calvinist Huygens de mogelijkheid van een kern van waarheid in de kritiek van de ‘kakelaer’ opengelaten, omdat hij besefte, hoe moeilijk het is om vast te stellen, wanneer ‘matelick gespill’ verandert in verkwisting. | |
3.4.3 Peroratio.Verheught u Leser-lief: 't is met mij omgekomen,
Mijn' penn is afgedicht; (r. 2769-70)
Zo begint de dichter zijn slotpassage. Zoals gezegd wordt de lezer als dank voor zijn inspanning uitgenodigd bij de maaltijd met de kinderen. Hij wordt het huis binnengevoerd en bekijkt vandaaruit met de landheer de omgeving. Daarna mag hij de bibliotheek bewonderen. De ‘Boeren-boeckjens’ (r. 2806) gaan voorop, daarna noemt de dichter de boeken uit de stad, wijsheid in het Grieks, Latijn, Frans, Italiaans, Spaans en Engels en Nederlands, en muziekboeken. De verteller laat nog even zien, dat de cultuur een elementair onderdeel van het goede buitenleven is. De lezer zal tenslotte zeggen: 'K ben Hofwijck satt gesien, gelesen en gegeten,
En wend het naer den Haegh: al wilt ghij hem vergeten,
'T is oock een soet verblijf, spijt Hofwijck en sijn Heer. (r. 2817-19)
De verteller bevestigt dit en zo komen de lezer en de landheer, die het even daarvoor al over ‘den lieven Haeghschen Toren’ (r. 2798) heeft gehad, eenstemmig tot de conclusie, dat de stad ook een goede verblijfplaats is. Een uniek en onverwacht slot voor een gedicht ter ere van het buitenleven, maar wel één dat past bij Huygens' relativerende houding ten aanzien van stad en land. De laatste regels nemen vervolgens de beginregel weer op: | |
[pagina 48]
| |
Moe Leser, dien ick flus voor d' eerste groete gaf,
Nu voor de leste geef, De groote webb is af. (r. 2823-24)
De ‘groote webb’ heeft nu niet meer met zijn levenstaak te maken, maar is het dichtwerk geworden dat Hofwijck heet. |
|