Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd2 De literaire context van Hofwijck2.1 West-Europese buitenlevenliteratuur in Huygens' bibliotheekEen hofdicht als Hofwijck ligt ingebed in een omvangrijke West-Europese buitenlevenliteratuur. Het is voor een dichter uit de Renaissance vrijwel onmogelijk om over het zuivere buitenleven te dichten zonder zich van deze traditie bewust te zijn. Al was het maar omdat de Georgica, het leerdicht van Vergilius over de landbouw, en Beatus ille, de beroemde tweede epode van Horatius tot de vaste lectuur op de Latijnse school behoorden.Ga naar voetnoot6 Steeds weer prijzen schrijvers in de oudheid het landleven, waarbij onder meer soberheid, rust, vrede gezondheid, studiezin, vroomheid en rechtschapenheid als kenmerkende deugden gelden (Kier 1933, passim). Het zijn kwaliteiten die ook in de buitenleventeksten van de Renaissance steeds weer benadrukt worden en die in Hofwijck een belangrijke rol spelen. Huygens bezat een omvangrijke bibliotheek. Leerintveld raamt de totale boekenschat op negen- à tienduizend boeken. Een kleine drieduizend daarvan werden in 1688 te koop aangeboden, nadat zijn drie zoons er eerst een keuze uit hadden gemaakt.Ga naar voetnoot7 De betreffende veilingcatalogus is in twee exemplaren bewaard gebleven. Hierdoor is het mogelijk enig inzicht te krijgen in de hoeveelheid buitenlevenliteratuur in zijn bibliotheek. Ik beperk mij hier tot de in de veilingcatalogus genoemde boeken, omdat Huygens die in elk geval in zijn bezit heeft gehad.Ga naar voetnoot8 In de eerste plaats is Huygens' belangstelling voor het buitenleven niet alleen literair geweest, maar ook gericht op de praktijk. Hij bezit de teksten van de bekende klassieke schrijvers over de landbouw, de scriptores rei rusticae, Cato, Varro en Palladius. | |
[pagina 11]
| |
Daarnaast heeft hij een aantal moderne handboeken over horticultuur en landbouw in het Latijn, Nederlands, Italiaans en Engels in zijn bibliotheek.Ga naar voetnoot9 Verder bezat Huygens de werken van Vergilius, dus ook de voor de buitenlevenliteratuur zo belangrijke Georgica. De invloedrijke lof van het landleven in de tweede zang hiervan opent met de typerende regel: Hier onbezorgde vrede, een argeloos open levenGa naar voetnoot10
Ook het werk van Horatius behoorde tot zijn bezit. Wanneer hij in het oudste Nederlandse gedicht van zijn hand enkele fragmenten van de bekende ‘Louange de la vie rustique’ uit la Sepmaine van Du Bartas bewerkt (Ged. I, p. 59; cf. Leerintveld 1987). vertaalt hij de opening ‘O trois et quatre fois bienheureux’ met ‘O geluckigen mensch’ en daarmee verwijst hij direct naar ‘Beatus ille’, de beroemde epode waarin Horatius het landleven verheerlijkt. Huygens bezat van Cicero o.a. De officiis, waarin verdedigd wordt dat de landbouw de beste bezigheid is die een vrij man zich kan kiezen. Uit Seneca, van wie de volledige werken aanwezig zijn, citeerde men vaak uit zijn tragedies de vele passages waarin de vrijheid en onafhankelijkheid van het landleven tegenover het leven aan het hof gesteld werd. Plinius de Jonge heeft in brieven zijn twee villa's op het land beschreven en de laat-Romeinse dichter Statius gaf in zijn Silvae een uitvoerige beschrijving van luxueuze buitenplaatsen. Ook de werken van deze auteurs behoorden tot Huygens' boekenbezit. Deze kleine greep uit de rijke buitenlevenliteratuur van de oudheid geeft meteen aan hoe divers de werken zijn waarin het landleven werd geprezen. In korte en lange poëzie, in toneelstukken en filosofische verhandelingen, overal kon de thematiek van het buitenleven aan de orde komen. Dat wordt eens te meer duidelijk wanneer we een ander soort boeken uit Huygens' bibliotheek bekijken, de progymnasmata en florilegia en daaraan verwante werken, waarvan de dichter er vele bezat. Bij het rhetorica-onderwijs in de Renaissance maakte men gebruik van progymnasmata, die schooloefeningen bevatten voor deelaspecten van de welsprekendheid. De in het vervolg genoemde werken figureerden alle in Huygens' bibliotheek. Een veelgebruikt boek was de Latijnse bewerking door Rudolf Agricola en Joannes Maria Catanaeus van de Progymnasmata van de Griek Aphthonius (vierde eeuw). Als exemplum apologi, voorbeeld van een fabel, staat in dit boek het verhaal van Horatius over de veldmuis die na een bezoek aan een stadsmuis dankbaar naar het land terugkeert.Ga naar voetnoot11 Bij de behandeling van de laus worden onder meer tuinen als prijzenswaardige plaat- | |
[pagina 12]
| |
sen genoemd. In de scholia, de aantekeningen hierbij van Reinhardus Lorichius, noemt deze achtereenvolgens de tuin van Adonis, de Hesperiden, de tiende satire van Juvenalis, waarin Seneca's liefde voor tuinen vermeld wordt en de boomgaard van Alkinoös, waarover Vergilius in het tweede boek van de Georgica spreekt (Aphthonius 1573, p. 76b). Ook wie het derde deel van de Progymnasmata (1594) van de geleerde jezuïet Jacobus Pontanus bestudeerde, leerde veel over het landleven. Onder de titel Georgica, sive de re rustica verschaft Pontanus tweehonderd bladzijden lang vrij technische informatie over allerlei aspecten van de landbouw. Hij begint zijn betoog met een uitvoerige verdediging van dit soort arbeid, waarbij hij het eerste gedeelte van de lof van het landleven uit de Georgica citeert (Georgica, bk II, r. 458-74; Pontanus 1617, p. 384). Deze Praedicatio vitae rusticanae besluit met twaalf pagina's annotationes, aantekeningen. Naar aanleiding van de titel geeft Pontanus het volgende rijtje lofprijzingen van het land: Cato praefat. Varro lib. 2 praefat et cap. 2. Rursus [wederom] lib. 3 cap 1. Plinius lib. 18. a principio. Plinius iunior epist. 9. lib. 1. Cic. de senectute. Virgil 2. Georg. Horat. Epode. Ode 1. et epist. 10. 14. lib. 1. Tibull. lib. 1. eleg. 1. Homerus Odyss. 6.7. et ult. Hesiod (Pontanus 1617, p. 388). Deze opsomming laat weer goed zien hoe het buitenleven in allerlei verschillende genres voorkomt. Pontanus noemt scriptores rei rusticae, Romeinse schrijvers van handboeken in proza over de landbouw (Cato tot en met Plinius de Oude), de al genoemde brief waarin Plinius de Jonge zijn villa beschrijft alsmede opnieuw een filosofisch werk van Cicero, waarin hij over de waarde van het landleven uitweidt. De dichters Vergilius en Horatius - van welke laatste nu ook dichtbrieven genoemd worden waarin hij zijn eigen leven op een buitengoed beschrijft - krijgen hier gezelschap van Tibullus die in zijn eerste elegie het landleven in zeer algemene termen prijst, en van de veel oudere Grieken Homerus (de tuin van Alkinoös) en Hesiodus (Werken en dagen, het oudste landbouwgedicht). Iets verderop levert de bijbel bewijzen voor de ouderdom en waardigheid van het landbedrijf. Zijn niet Abel, Kaïn, Noach, Jacob met zijn zonen, en Mozes landbouwers en herders geweest (a.w., p. 395)? Een bron van algemeen verspreide opvattingen zijn de florilegia waarin men bij alfabetisch geordende begrippen bijpassende citaten of verwijzingen daarnaar kon vinden. Ann Moss zegt in haar Printed Commonplace-Books and the Structuring of Renaissance Thought dat mede door hun rol in het onderwijs: the history of the commonplace-book becomes an integral part of the history of Renaissance culture in general, because it is the history of its technical support system, and consequently of one of the most important factors contributing to its intellectual paradigms.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 13]
| |
Een van deze verzamelaars van citaten is Josephus Langius, in de woorden van Ann Moss ‘a compiler of compilers’ (a.w., p. 205). Hij vindt dat er te veel gespecialiseerde florilegia zijn, bijvoorbeeld met alleen bijbelse, filosofische of poëtische teksten. Al deze kennis verenigt hij nu in zijn Loci communes sive florilegium rerum et materiarum selectarum van 1598. Hij ordent zijn citaten systematisch onder de hoofdjes sententiae biblicae, sententiae patrum, flores poetarum, gnomae philosophorum et oratorum, apophthegmata, similitudines, exempla sacra seu biblica, exempla profana, hiëroglyphica seu emblemata.Ga naar voetnoot13 Hij benut niet bij elk onderwerp al deze categorieën, maar bij ager en agricultura komen de meeste ervan voor (Langius 1598, p. 41r-43r). Hij begint met sententiae poeticae en opent met een citaat van Ovidius uit de Epistulae ex Ponto; ‘Tempus, in agrorum cultu consumere, dulce est’.Ga naar voetnoot14 Verder verwijst hij achtereenvolgens naar regels van Juvenalis en Boëthius, naar een ecloga van Nemesianus, een Romeins dichter uit de derde eeuw, naar de Hippolytus van Seneca en citeert hij vijf regels ‘ex comicis graecis’. Zijn zes filosofische sententies ontleent hij aan verschillende geschriften van Cicero. Apophthegmata over het onderwerp ontleent Langius onder meer aan het Florilegium van de Griek Stobaeus (vierde eeuw) en aan de apophthegmata-verzameling van Erasmus. Als bijbelse exempla noemt hij de verhalen in Genesis 1 en 2. Het paradijs toont ons de volmaakte tuin, het vervolg dat de aarde bebouwd moet worden na de zondeval. Bij de exempla profana vertelt hij onder meer het verhaal van Seneca over de praetor Servilius Vatia die alleen bekend is geweest, omdat hij van zijn otium op zijn villa genoot (Seneca, Epistulae morales 55). Merkwaardigerwijs ontbreken de Georgica en ‘Beatus ille’ in deze opsomming. Wie echter vervolgens onder rus, het land, kijkt, vindt daar bij de dichters wel het bekende gedicht van Horatius vermeld.Ga naar voetnoot15 Van Thomas Farnabius, een Engelse classicus van wie het werk over heel Europa verspreid was, verscheen in 1648 in Amsterdam een editie van zijn Index Poeticus samen met zijn al eerder gepubliceerde Index Rhetoricus.Ga naar voetnoot16 Deze Index Poeticus is een goudmijn voor wie wil weten wat er ook contemporain over het landleven geschreven is. Onder aetas aurea, rusticus en hortus staat al een aantal verwijzingen. Zo wordt bij- | |
[pagina 14]
| |
voorbeeld onder ‘hortus’ een gedicht van Barlaeus over diens Leidse tuin genoemd.Ga naar voetnoot17 Maar vooral de opgave bij het lemma rustica vita laudata is rijk aan gegevens: Verg. Ge: II.458.513. Aetna 259. Culex. 57 Hor. Epod. 2. Sat. II. 6. Epist I. 10.14 16 Tibul. I el. 1.5 II.1.3. Ovid. Remed. I 169 Sen. Hippol. 482. Manil V. 235 Iuvenal. III sat. 190. Martial. X 51. Claud. I in Ruffinum 201 et epigr. de sene Veronensi, Ang. Politiani rusticus. Ant. Muretus, Sannazarius I, eleg. 2. Hen. Stephanus Idyll. Lotichius, III, eleg. 8. Io. Secundus, epigr. ad Hier. Suritam, Leochaus eclog. I Salust. Bartas. III Zevecotii Rosamunda, act. IV Sc. 2 Iac. Geddius II.68 Barber. Urban. P.P. p. 168, pag. 192, pag. 199 (Farnabius 1648, p. 200). Het heeft weinig zin al deze teksten hier te bespreken. Het gaat mij hier om de overvloed die er op het gebied van de lof van het landleven bestond. Onder de klassieken zijn we Manilius (eerste eeuw), die een werk over de astronomie geschreven heeft, nog niet tegengekomen. Voor het eerst komt ook de Neolatijnse poëzie aan de orde. Hier is de Rusticus van Politianus uit 1483 het oudste werk. Deze combineert in dit gedicht een eulogie van het landleven met een beschrijving van de bezigheden op het land per seizoen. Verder zien we bekende namen als Sannazaro, Du Bartas en de Nederlanders Janus Secundus en Jacob van Zevecote. Reinerus Neuhusius schreef ten behoeve van zijn leerlingen van de Alkmaarse Latijnse school een Florilegium Philologicum sive Veterum & Recentiorum Eloquentiae Promus-Condus [Letterkundige bloemlezing ofte wel Verzamelaar en uitdeler van oude en nieuwe welsprekendheid] (1650). Hoezeer het om één conglomeraat van begrippen gaat blijkt uit het feit dat hij bij Agri Arandi Agriculturae niet alleen naar Aratri verwijst, maar ook naar tuinen en naar het buitenleven (Neuhusius 1650, p. 48). We komen ook hier de vertrouwde namen van Vergilius, Horatius (van wie ook uit de brieven en satiren geciteerd wordt), Seneca en Varro tegen. Nieuw is een verwijzing naar Plautus. In de afdeling Hortorum laudes et vitae rusticae amoenae valt niet alleen op dat hij bij de vermelding van ‘Beatus ille’ Horatius ‘divinus’ [goddelijk, verheven] noemt, maar vooral dat hij uitvoerig uit De Constantia en de brieven van de tuinliefhebber Justus Lipsius citeert (Neuhusius 1650, p. 321-26). Het accent ligt hierbij op de recreatie van de geest. Ik geef enkele voorbeelden van Neuhusius' citaten, waarbij ik de Nederlandse vertaling van De Constantia uit 1640 gebruik: Siet ghy daer dat prieel met groen loof becleet en verciert? Dat is mijn studoor, de leeghe en hooge schole om my te oeffen in wijsheydt. en: Siet ghy wel die oude wijsen? Sy hebben hen wooninghe inde hoven gehadt. Siet ghy hedendaeghen alle geleerde? Sy hebben oock hen genuchte daerin.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 15]
| |
Huygens bezat naast de hier besproken werken ook nog florilegia van Magirus, Buccanus en Gruterus.Ga naar voetnoot19 Dit soort werken werden zeker niet alleen door scholieren en studenten gebruikt. Zowel Huygens als Cats zochten in Langius citaten bij hun eigen gedichten (Huygens 1904, p. xxiv-xxv, Cats 1996, dl. II, p. 62-69). Bij Hofwijck lijkt hij overigens geen van de bekende florilegia te hebben gebruikt (Inleiding Apparaat, par. 2.2.3, en Commentaar, par. 4.1). Via dit soort citatenboeken hebben we al iets gemerkt van de rijkdom van de contemporaine verheerlijking van het buitenleven. Ook daarvan had Huygens het nodige in eigen bezit. De Neolatijnse buitenlevenliteratuur is goed vertegenwoordigd met het proza van Aeneas Silvius Piccolominus, Erasmus en Lipsius en poëzie van de Poolse jezuïet Sarbievius en van Barlaeus. Huygens bezat ook veel eigentijdse niet-Latijnse letterkunde die voor dit onderwerp van belang is. Ik noem hier L'Adone van Marino, waarvan de eerste zang eindigt met een uitvoerige lof van het landleven, La Sepmaine van Du Bartas in het Frans en in de vertaling van R.W. van den Boetseler, de werken van Ronsard, Théophile de Viau en Saint-Amant en die van Thomas Carew, de dichter van twee country-house poems, en van Abraham Cowley.Ga naar voetnoot20 Onder de Nederlandse boeken zien we Jan Baptist Houwaerts Pegasides Pleyn, ende den Lust-hof der Maeghden, dat hofdichtachtige gedeelten bevat, en Sluiters Buiten-leven. De conclusie is gerechtvaardigd dat Huygens alle topen van de buitenlevenliteratuur in zijn eigen bibliotheek heeft kunnen vinden. | |
2.2 Gedichten over buitenplaatsen vóór 1653In Nederland zijn in de hele zeventiende eeuw hofdichten geschreven.Ga naar voetnoot21 Anders dan in de wijdverspreide buitenlevenliteratuur, waarin het buitenleven in het algemeen wordt bezongen, beschrijft een hofdicht het buitenleven van een bestaande, met name genoemde eigenaar op een bestaand, met name genoemd buitengoed. Het referentiële karakter geeft het hofdicht zijn eigen plaats binnen de buitenlevenliteratuur. Nederland is bij uitstek het land waar het hofdicht gebloeid heeft. Nog voor het in 1710 zijn genrenaam kreeg waren er in ons land al achtendertig grote en kleine gedichten van dit teksttype verschenen, een uniek verschijnsel in West-Europa. Wel zijn er in de Neolatijnse letterkunde en in sommige andere landstalen een aantal korte gedichten over tuinen en buitenplaatsen geschreven. Wat de Neolatijnse letterkunde betreft geeft de verzamelbundel van de Duitse humanist Caspar Dornavius Amphitheatrum sapientiae Socraticae ioco-seriae (1619) in | |
[pagina 16]
| |
de afdeling landlevengedichten hiervan een indruk.Ga naar voetnoot22 Van Antonio Flaminio heeft hij ‘Ad agellum suum’ (‘Aan zijn akkertje’; 21 r.); van Iohannis Stigelius een gedicht met de strekking dat de tuin van Luther zoveel mooier is dan die van Adonis en Alkinoös. Van de Nederlander Floris Schoonhoven is er een gedicht ‘Leydam tendens hortulo suo valedicit’ opgenomen (‘Afscheid van zijn tuintje bij zijn vertrek naar Leiden’) en van Janus Dousa de Jonge een gedichtje op de tuin van Lipsius. Zeven van de vierenveertig uitgekozen Neolatijnse gedichten betreffen een met name genoemde tuin. Los van deze verzamelbundel zijn er nog een aantal Neolatijnse gedichten van Nederlanders te vermelden.Ga naar voetnoot23 Adriaan van Blyenburgh beschrijft in een ode van 60 regels ‘Ad Cornelium à Blyenburgh cognatum’ het leven van zijn broer op diens buitengoed in Rijswijk (Blijenburgius 1588, p. 55-57). Jacob Snouckaert, de eigenaar van De Binckhorst, publiceerde in 1605 een Carmen de sua rusticatione (87 regels).Ga naar voetnoot24 Hugo de Groot heeft in vierentwintig regels het ‘Suburbanum Reigersbergiorum’ bezongen en Johannes Bodecher Benning wijdde een gedichtje aan Woelwijk, het buitengoed van Petrus Scriverius (Grotius 1670, p. 286, Bodecher Benning 1637, p. 71-73). Barlaeus heeft zijn Leidse tuin toegesproken in ‘Laudatio Hortuli siti in agro Leydensi’ (Barlaeus 1631, p. 212-19). Al deze gedichten kennen een bescheiden omvang en horen thuis in de Laus ruris-literatuur, waarvan ‘Beatus ille’ het grote voorbeeld is.Ga naar voetnoot25 In Duitsland heeft Martin Opitz als eerste en enige twee hofdichten geschreven Zlatna (1623) en Vielgut (1629).Ga naar voetnoot26 In Engeland zijn tussen 1616 en ongeveer 1660 zes country-house poems verschenen van respectievelijk Ben Jonson, Thomas Carew, Robert Herrick en Andrew Marvell.Ga naar voetnoot27 In de betreffende Engelse en Nederlandse gedichten zijn, zoals in de buitenlevenliteratuur gebruikelijk, wel overeenkomstige motieven en thema's aan te wijzen, maar elk spoor van werkelijke invloed van de Engelse gedichten op de Nederlandse ontbreekt.Ga naar voetnoot28 De country-house poems zijn veel geringer van omvang en de beschrij- | |
[pagina 17]
| |
ving van het buitengoed neemt er een vrij kleine plaats in. De eigenaar van het landgoed wordt er vooral in verheerlijkt, waarbij het huis meer aandacht krijgt dan in de Nederlandse gedichten. De dichters ‘usually make the great house emblematic of its owner's moral attributes’, zoals A.D. Cousins zegt (Cousins 1990, p. 54). In tegenstelling tot de meeste grote zeventiende-eeuwse gedichten in Nederland zijn de Engelse geen van alle autobiografisch. In deze gedichten interfereren het negotium en het otium van de landheer veel meer dan in de Nederlandse gedichten. De verschillen tussen de country-house poems en de hofdichten zijn zo te groot om een direct verband te veronderstellen. Dit neemt niet weg dat ook deze gedichten over het buitenleven op een specifiek landgoed van een met name genoemd landheer gaan. Huygens is in Engeland geweest en kende de Engelse literatuur. Directe invloed van de Engelse gedichten kan ik niet bespeuren, maar ook zij kunnen, net als de Neolatijnse gedichten over buitenplaatsen, Huygens gestimuleerd hebben tot zijn keuze voor een gedicht over Hofwijck. Dit geldt in nog sterkere mate voor de twee grote hofdichten die in Nederland het begin van een lange traditie hebben betekend. Het zijn Den Binckhorst ofte het Lof des geluck-salighen ende gerust-moedighen Land-levens, Aen Ionckheer Iacob Snouckaert Heere van den Binckhorst (1613) van Philibert van Borsselen en Dapes inemptae, Of de Moufe-schans, dat is, De soeticheydt des buyten-levens, Vergheselschapt met de Boucken (1621) van Petrus Hondius.Ga naar voetnoot29 Het is niet zeker of Huygens deze gedichten gekend heeft, maar zeer waarschijnlijk is het wel. Jacob Smit heeft overeenkomsten tussen Den Binckhorst en Batava Tempe geconstateerd (Smit 1966, p. 77; De Vries 1998, p. 70). Huygens speelt in zijn ‘Aenden leser’ een superieur spel met de verhouding tussen werkelijkheid en fictie, tussen het bezoeken van het bestaande buitengoed Hofwijck en het lezen van het gedicht hierover (deze inleiding, par. 4.2). Het is een thema dat Hondius al uitputtend besproken heeft in zijn verschillende dedicaties bij zijn gedicht. Beide dichters behandelen ook de vraag van rijkdom en armoede in verband met de overvloed op een buitenplaats. Huygens doet dit gerichter en kritischer dan Hondius, maar mogelijk is hij door Hondius op dit spoor gezet. |
|