Hofwijck. Deel 3. Commentaar
(2008)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
afb. 17: detail uit de beroemde atlas van Delfland door N.S. Cruquius (1712). Hofwijck ligt rechtsonder vlakbij Voorburg, aan weerszijden van de ‘Voor Weg’ (door Huygens ‘Heerweg’ genoemd). De plattegrond van de boomgaard vertoont een ander padenpatroon dan de ‘officiële’ plaat van Hofwijck.
| |
[pagina 4]
| |
afb. 18: De vier aankoopfasen van Hofwijck, ingetekend in de grote tekening in de gravure. Tekening door Kees van der Leer
| |
[pagina 5]
| |
Inleiding
| |
[pagina 6]
| |
op de verhouding 1:2:4. In deze opzet vormt het huis het hoofd, de boventuin is het bovenlichaam met de oprijlanen als armen, de Heerweg die de scheiding tussen boven- en overtuin vormt is het middel en de overtuin het onderlichaam met de benen: Wie die verdeeling laeckt, veracht voor eerst sijn selven,
En 't schoonste dat God schiep. (r. 977-78)
Het huis Hofwijck behoort tot het bescheiden paviljoenstype in de vorm van een kubus op een sokkel met een pyramidaal dak. Huygens is de eerste Haagse ambtenaar die, net als rijke kooplieden en regenten, een buitenhuis laat bouwen, en zijn maatschappelijke positie brengt mee dat hij het sociale decorum in het oog moet houden (Blom 2003a, p. 318). Bovendien heeft hij ook morele bezwaren tegen een te groot vertoon van luxe, zoals hij in zijn gedicht uitvoerig laat merken (deze inleiding, par. 5.6). Bregman geeft hiernaast een Vitruviaans antwoord op de vraag waarom het huis zo bescheiden van omvang is. Hij laat zien dat Huygens op grond van zijn theoretische uitgangspunten, waarbij een modulus, de vastgestelde lengtemaat de evenwichtige verhoudingen in het ontwerp garanderen moest, gevoegd bij de feitelijke afmetingen van zijn nieuw verworven grond, keuzes moest maken. Het huis heeft de lengtemaat van 30 Rijnlandse voet (9.42 meter), die door het hele ontwerp terugkomt. Wanneer hij voor een groter huis gekozen zou hebben zou volgens deze theorie op basis van de verhouding 1:2:4 ook voor de brug en het voorplein een grotere omvang nodig zijn geweest om het juiste evenwicht in de proporties te bewaken. De omstandigheden lieten geen vergroting van de vijver toe, met als gevolg dat het grotere huis niet meer in het midden van de vijver gelegen zou hebben, waardoor de harmonie verstoord zou zijn. Zo moest Huygens zich ter wille van de Vitruviaanse zuiverheid van bouwen tevreden stellen met een betrekkelijk klein huis (Bregman 2000, p. 10-12). Deze keuze op grond van sociale, ethische en classicistische argumenten had bovendien het voordeel dat hij paste in de traditie van het landleven zoals die in de West-Europese literatuur verwoord was. Sinds de Romeinse scriptores rei rusticae gold de eis dat een huis op het land niet te groot en te weelderig mocht zijn (bijvoorbeeld Varro, De agricultura xiii, 6, 7). In de buitenlevenliteratuur is deze opvatting tot een topos geworden. Zowel Cats als Westerbaen benadrukken dat zij een klein, laag huis bewonen. Huygens' Engelse tijdgenoot Abraham Cowley spreekt de wens uit: ‘that I might be Master at last of a small House and large Garden’ (Cowley 1967, p. 326). Dit is precies wat Huygens bereikt heeft. Het huis mag klein geweest zijn, het is niet zonder enige luxe uitgevoerd. Het heeft een leien dak en een slotbrug die versierd is met beelden die de vier jaargetijden voorstellen. In de gevelnissen zijn - uniek voor ons land - grisailles aangebracht, schilderingen die vanuit de verte gezien een driedimensionaal effect bieden (Roosendaal 1987, p. 211-12). | |
[pagina 7]
| |
Op een tekening van F. de Moucheron uit ca. 1675 is te zien dat in het festoen van één van de gevelnissen van het souterrain het woord otium is aangebracht. De landheer geeft hier in positieve zin de functie van zijn buitenverblijf aan, die hij in de naam van zijn huis negatief geformuleerd heeft. De tuin valt vooral op door een overwicht aan bomen. De enige bloemen die in het gedicht Hofwijck genoemd worden, zijn rozen. Anders dan bij Cats en Westerbaen ontbreken bloemperken. Huygens heeft een belangrijke rol gespeeld als adviseur van Frederik Hendrik bij de aanleg van de stadhouderlijke tuinen. Daar ging het zowel om een veel complexere tuinaanleg als om versiering met veel beelden die ook een programmatische functie hadden (Bezemer Sellers 2001, passim, i.h.b. p. 227-230). Zijn eigen tuin is bepaald geen replica in het klein van de stadhouderlijke tuinen. Erik de Jong typeert het geheel terecht als ‘eigenlijk meer bos dan tuin’ (De Jong 1984, p. 53). Het is duidelijk een tuin die veroverd is op de ongecultiveerde natuur. Ter wille van Hofwijck is weiland omgeploegd, een vijver uitgegraven en een heuvel opgeworpen van afgegraven zandgrond. Erik de Jong wijst erop, dat in deze mathematisch bepaalde tuinarchitectuur soms het contrast tussen gecultiveerde en ongecultiveerde natuur bewust uitgebuit werd. Als voorbeeld noemt hij onder meer Huygens die zijn overtuin ‘Een tamme wildernis van woeste schik'lickheden’ noemde (r. 145), een combinatie van wild en tam, van geometrische ordening en vrij uitgroeiende bomen (De Jong 1993, p. 47, zie ook Bakker 2003, p. 240). De tuin kent ook enige tuinsieraden. De kunstmatig opgeworpen berg werd eerst bekroond door een obelisk, die later door een stormbestendiger uitkijktoren vervangen werd. Een heuvel in de tuin was een modern element (Terwen en Ottenheym 1993, p. 71) en ook een obelisk was iets bijzonders, zij het niet geheel nieuw. Johan Maurits van Nassau, Huygens' buurman in Den Haag, had al eerder in zijn tuin een berggrot met uitkijkpost laten bouwen die met twee obelisken werd versierd (Diedenhofen 1990, p. 51). Verder zijn als tuinsieraden nog vier houten tuinhuisjes te noemen en in r. 359 is sprake van een zodenbank. In de boventuin bevinden zich vier ‘percken’ met vruchtbomen. Tuinhistorici interpreteren de boomgaard, die een vast onderdeel van de Nederlandse tuin in deze periode vormt, veelal als een teken van een humanistisch-calvinistische hang naar nut en soberheid. Zo zegt John Dixon Hunt: Klassiek humanisme en Calvinistische denkbeelden spoorden beide tot de aanleg van goed-geordende boomgaarden aan als product en symbool van de goedbeheerde ziel: vandaar die vele gezichten in vogelvlucht van boomgaarden in onberispelijke rijen, [...] (Hunt 1988, p. 46. zie ook Hopper 1983, p. 112, Bezemer Sellers 1990, p. 103). Ik betwijfel of het verband tussen een bepaalde godsdienstige mentaliteit en de fruitteelt zo rechtlijnig te markeren valt. Zo hebben bijvoorbeeld de Fransman Nicolas Rapin en Snouckaert, de heer van de Binckhorst, die beiden rooms-katholiek waren, een boomgaard op hun terrein, en ook zij dichten met instemming over de blozende appels die deze voortbrengt (Rapin 1982, p. 122, Snouckaert 1605, p. 4). | |
[pagina 8]
| |
Voor het onderhoud van huis en tuin had Huygens steeds een hovenier of hortulanus in dienst; van 1650-1654 was dat de in Hofwijck r. 2656 genoemde Jan Maertens. Dat was overigens, zoals uit Van der Leers gegevens blijkt (Van Strien en Van der Leer 2002, p. 96), net als de andere opzichters een man van aanzien. Het eigenlijke ‘wroeten’ waar in diens grafdichtje sprake van is (Gedichten V, p. 136, ook aangehaald bij Van Strien en Van der Leer 2002, p. 97), werd ongetwijfeld door lager personeel gedaan, maar daar hield Huygens geen aantekeningen over bij. Mogelijk ook kwamen de kosten daarvoor voor rekening van de opzichter. De vereiste ‘honderden’ voor onderhoud (Hofwijck, r. 2384; zie ook Van Strien en Van der Leer, p. 95) gingen in elk geval niet daarheen. Voor het overige moet Hofwijck inderdaad een kostbare liefhebberij zijn geweest. Als Huygens in zijn testament een obligatie van vierduizend gulden reserveert zodat uit de rente daarvan het onderhoud van Hofwijck betaald kan worden, lijkt dat toch eigenlijk krap bemeten, als een hortulanus al 250 gulden per jaar moest kosten (a.w., p. 102). Niet dat de familie ooit moeite met zulke bedragen zal hebben gehad. De verkoop van het buiten door Huygens' laatste directe nazaat, Susanna Louise Huygens, was zeker niet gemotiveerd door geldgebrek (a.w., p. 122). Maar toen was Huygens al meer dan zestig jaar dood. | |
1.2 Huygens op HofwijckHoe vaak is Huygens op Hofwijck geweest voordat hij zijn gedicht voltooid heeft? Was hij er elk weekend, elke maand of vrijwel nooit? Zoals verderop in deze inleiding zal blijken, gaat het in Hofwijck om de beschrijving van een geïdealiseerd bestaan in een gedeeltelijk geïdealiseerde tuin, maar het concrete buitengoed vormt wel het uitgangspunt van het gedicht. De tekst van Hofwijck maakt duidelijk dat Huygens precies wist hoe zijn tuin eruit zag, maar heeft hij de groei daarvan ook met enige regelmaat gevolgd? Als het lukt hierover gegevens te verzamelen, kunnen we de vraag beantwoorden of de dichter geschreven heeft op basis van een frequente ervaring met het buitenleven op Hofwijck of juist vanuit het verlangen daarnaar. In februari 1642 vindt de feestelijke inwijding van het buitengoed Hofwijck plaats. Acht jaar later, in 1650, begint Huygens aan zijn gedicht Hofwijck, dat hij op 8 december 1651 afsluit (inleiding Apparaat, par. 1.1.3). Wie probeert om Huygens' bezoeken aan Hofwijck in deze periode te traceren vindt een eerste bron in Huygens' dagboek, een verzameling aantekeningen in het Latijn op losse briefjes en in almanakken. Huygens' kleinzoon Constantijn, de zoon van Lodewijk, heeft deze overgeschreven en gebundeld (Unger 1885, p. vi-vii, cf. Salman 1997, p. 43). Het dagboek bevat vooral korte vermeldingen van Huygens' reizen en verder van belangrijke gebeurtenissen, zoals de dood van zijn broer Maurits en van Frederik Hendrik. Huygens heeft over langere perioden geen aantekeningen gemaakt. Om een voorbeeld te geven: in het jaar 1642 heeft hij slechts op negenendertig dagen iets genoteerd. Een bezoek aan Hofwijck gold kennelijk niet als een reis. Alleen wan- | |
[pagina 9]
| |
neer hij op de terugreis van een langere tocht het buiten aandeed om er te eten of te slapen, vermeldt hij dit in het dagboek. Twee andere mogelijke hulpbronnen staan nog tot onze beschikking: de ondertekening met datum en plaatsnaam van zijn gedichten in handschrift en van zijn brieven. We vinden dus alleen gegevens over Huygens' verblijf op Hofwijck wanneer dat paste bij het type vermelding in zijn dagboek of wanneer hij tijdens dat verblijf poëzie of brieven heeft geschreven. Op deze manier komen we te weten dat Huygens, op de heen- of terugreis van een wat langere tocht, in 1642 op 23 mei op zijn buitengoed heeft gegeten met vrienden en dat hij er op 13 oktober een nacht geslapen heeft. Zo ook op 12 april 1643 (Unger 1885, het jaar 1642 en '43). Over de jaren 1644-1649 heb ik geen gegevens kunnen vinden over een mogelijk verblijf op Hofwijck, maar in 1650 slaapt hij er op 12 september (Dagboek, 1650). Het dagboek meldt niets over Hofwijck in 1651, maar op 2 juni, 22 augustus en 11 september heeft Huygens er brieven geschreven en op 2, 4 en 19 september drie gedichten gemaakt, die ook daadwerkelijk met Hofwijck te maken hebben.Ga naar voetnoot4 Voor tien jaar is dit een uiterst schrale oogst. Alleen in de periode dat hij Hofwijck gedeeltelijk herziet en er verder aan schrijft (inleiding Apparaat, par. 2.1.2) nemen we de contouren waar van een wat langer verblijf op zijn buitengoed. Er zijn, omgekeerd geredeneerd, wel harde gegevens over Huygens' afwezigheid van Hofwijck. De elite genoot vooral van mei tot september of oktober van het buitenleven.Ga naar voetnoot5 Het is in dezelfde periode dat Huygens als secretaris van Frederik Hendrik zijn meester op zijn veldtochten vergezelt. Zo weten we dat hij van 1642 tot 1646 in de betreffende maanden zelden op Hofwijck geweest kan zijn. In de zomer van 1647, wanneer Frederik Hendrik gestorven is, reist Huygens regelmatig met de nieuwe stadhouder Willem II het land rond. In 1648 is hij van augustus tot oktober in het noorden van het land, over de zomermaanden daarvoor heb ik niets kunnen vinden. In 1649 maakt hij in de maanden juni tot oktober regelmatig korte reizen. We kennen uit die jaren geen bewijzen van een verblijf op Hofwijck. In 1650 is hij in juni grotendeels op reis. Eind juli voert Willem II de mislukte aanval op Amsterdam uit, waar Huygens uiteraard nauw bij betrokken is geweest. In augustus verkeert hij in gezelschap van de prins op de Veluwe, de tweede helft van september is hij niet op reis, maar in oktober weer wel. In 1651 reist hij veel minder. Huygens had het toen, na de plotselinge dood van Willem II, tot in augustus druk met alle perikelen rond de voogdij van het pasgeboren prinsje. Op de vraag hoe vaak de dichter op Hofwijck is geweest voor en tijdens het schrijven van zijn gedicht daarover is dus alleen met zekerheid te zeggen dat hij er tussen 1642 en 1651 ten minste zes maal kort geweest is en van 2 tot 19 september | |
[pagina 10]
| |
1651 waarschijnlijk in een aaneengesloten periode. Zolang Frederik Hendrik leefde had Huygens in de zomer geen tijd om op Hofwijck te verblijven, in de periode daarna meestal ook niet. Alleen in de jaren 1648 en '49 zou dit wel mogelijk zijn geweest. Ik heb echter geen gegevens op dat punt kunnen vinden, terwijl het niet erg waarschijnlijk is dat de workaholic Huygens langere tijd op Hofwijck geweest zal zijn zonder daar brieven of gedichten te schrijven. Na 1651 heeft hij wel vaker op Hofwijck geresideerd, maar toen had hij zijn gedicht al voltooid. De dichter heeft het bestaan van de landheer op Hofwijck beschreven alsof hij daar in de zomer verbleef. De beschikbare gegevens laten in hun beperktheid geen stellige uitspraken toe, maar het is waarschijnlijk dat dit zomerverblijf voor hem meer droom dan werkelijkheid is geweest. |
|